Kerk en krant (7)

Door: J. Bos

 

We gaan weer verder met de geschiedenis van het Gereformeerd Gezinsblad, dat op 1 januari 1968 werd omgedoopt tot Nederlands Dagblad. In Eigentijds en eigenzinnig[1] wordt de bijzondere betrekking die de krant aanvankelijk had met de ware kerk en de Vrijmaking van 1944, als volgt samengevat:

‘Vrijgemaakten plaatsten de kerk in het centrum van het leven. Voor een gezond maatschappelijk leven moest je lid zijn van de ware kerk. Daarom werden nieuwe, eigen organisaties noodzakelijk, waaronder een krant. Na verloop van tijd kwamen steeds meer vrijgemaakt gereformeerde redacteuren in dienst. Zij belichaamden de doorgaande reformatie. In de jaren zestig zocht de krant steeds meer de confrontatie met dissidenten in eigen kring. Niet elke vrijgemaakte dacht hetzelfde over de betekenis van de Vrijmaking. Voor het ND had deze kerkscheuring absolute betekenis. De krant streed voor de zuiverheid van denken onder vrijgemaakten.’ (p. 88)

Treffend zijn de zinnnen: ‘Vrijgemaakten plaatsten de kerk in het centrum van het leven.’ en: ‘Voor het ND had deze kerkscheuring absolute betekenis.’ In het eerste artikel van deze serie hebben we gewezen op de ‘seculiere’ aard van de hedendaags-wetenschappelijke maatstaven volgens welke Van den Belt zijn studie heeft verricht.[2] Als gevolg van de ‘kritische distantie’ die hij in acht nam, kon hij helaas niet verder komen dan deze, op zich juiste en zeer belangrijke, constateringen. De vraag of vrijgemaakten c.q. het ND het bij het rechte eind hadden, komt op deze manier van geschiedschrijving echter niet aan de orde, laat staan de vraag of dit ook in het algemeen absolute betekenis had. Maar de vragen die er in dit verband werkelijk toe doen zijn wel deze: wordt de kerk door de HEERE Zelf in het centrum van het leven geplaatst, was de Vrijmaking Zijn werk, en volgden vrijgemaakten en het ND Hem daarin na?

Ook met betrekking tot de verschillen tussen ND en RD ten aanzien van geloof en kerk observeert de schrijver scherp; echter niet scherp genoeg. Hij gaat namelijk niet uit van geloof, maar van de beleving ervan. Met andere woorden: vrijgemaakten en bevindelijken zouden hetzelfde geloven, maar dat slechts op verschillende manieren beleven. Hij signaleert wel een zeer groot verschil, maar onderkent niet dat het verschil principieel is.

‘Qua geloofsbeleving stonden ze echter ver uit elkaar. Dit verschil was dusdanig groot dat beide dagbladen elkaar niet als concurrent zagen. Een onderlinge woordenstrijd uit de jaren zeventig illustreert deze verschillen: geloofszekerheid stond tegenover geloofsonzekerheid.’ (p. 92)

In het kader van dit artikel voert het te ver een beschrijving te geven van wat de schrijver een ‘woordenstrijd’ noemt. Deze had onder andere te maken met de leer van dr. A. Kuyper over de veronderstelde wedergeboorte. Voor ons onderwerp is van belang waar het uiteindelijk op vast zat:

‘Het ND bespeurde bij de commentaarschrijver van het RD eenzelfde soort fout ‘als men bij Kuyper zoekt te bestrijden’. Volgens zowel synodaal gereformeerden als bevindelijk gereformeerden was het namelijk mogelijk dat gedoopten later geen verbondskinderen zouden blijken te zijn. De synodaal gereformeerden gingen ervan uit dat dit zo was tot het tegendeel bewezen werd, terwijl de bevindelijk gereformeerden ervan uitgaan dat het niet zo was totdat het tegendeel bewezen werd. (…) [Vrijgemaakt gereformeerden] waren zeker van Gods keuze voor hen. De zaak was te leven in overeenstemming met die keuze. Gereformeerden, of ze nu bevindelijk of synodaal waren, moesten werken aan het herstel van de kerk zodat ze weer waarlijk kerk werd. De goede verstaander wist wat het ND bedoelde: men moest zich aansluiten bij de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt.

Het RD liet dit hoofdartikel niet onbesproken. (…) De commentaarschrijver vroeg zich hardop af waar die geloofszekerheid toch vandaan kwam. In hun kringen, schreef het RD, was men terughoudend om zich het heil toe te eigenen. Zekerheid kwam met de persoonlijke wedergeboorte, maar daarvoor was de gelovige afhankelijk van God. Dat liet onverlet dat gereformeerden zich bij de ware kerk moesten voegen. Maar die kerk was verdeeld, signaleerde het RD. Het enige middel dat de gelovige had, was het gebed. Geloofszekerheid stond tegenover geloofsonzekerheid.’ (p. 94)

Tot twee keer toe concludeert Van den Belt: geloofszekerheid stond tegenover geloofsonzekerheid. Nu is ‘geloofsonzekerheid’ een contradictio in terminis, een innerlijke tegenstrijdigheid. Hoewel duidelijk mag zijn wat de schrijver bedoelt, zouden wij de term liever willen beperken tot ‘onzekerheid’. Want ten diepste is onzekerheid geen kwestie van geloof, maar van ongeloof.

Na het wegvallen van het ND als betrouwbare krant hebben velen die zich in de jaren na 2003 vrijmaakten van de GKv het RD als dagblad omarmd. Iets dergelijks geldt op politiek terrein ten aanzien van GPV/CU en SGP. Wat de kerkelijke praktijk betreft is er eveneens een hang naar het ‘orthodoxe deel’ van het ‘kerkelijk spectrum’ te constateren.[3] Men zou zich echter dienen te realiseren dat dit een beweging is van ‘geloofszekerheid’ naar ‘onzekerheid’.

‘De woordenstrijd wierp ook licht op het verschil in kerkvisie: voor het ND was er maar één kerk, voor het RD was de kerk verbrokkeld. Het ND benadrukte de eenheid en het adres van de ware kerk, terwijl er volgens het RD weinig anders opzat dan te wijzen op haar verdeeldheid.’ (p. 94-95)

Met het oog op dit citaat sluiten we dit artikel af met een gedeelte uit een preek van ds. E. Teunis (1904-1984) over Ezechiël 34:23-27. Deze preek is in de ochtenddienst van 20 december 2020 gelezen in DGK Mariënberg e.o. (De Ark).

‘Er wordt veel geklaagd over de verscheurdheid van de kerk. Ten onrechte.

De kerk kan niet gescheurd zijn sinds het blijde profetische woord van Ezechiël in vervulling ging. In Christus is de eenheid van zijn kerk gewaarborgd en gegéven. Waar Zijn Evangelie recht verkondigd wordt en Zijn geboden in geloof bewaard, daar is, in Christus, de eenheid aan de dag getreden.

Luther en Calvijn hebben zich niet tegen de roomse leer gekeerd om éigen ideeën te propageren, maar uit gehoorzaamheid aan het Woord van de goede Herder, die Zijn schapen geweid wil hebben zoals het behoort. Zij hebben niet de eenheid verbroken, maar juist de kerk van Christus weer op de weg tot eenheid gebracht.

Zo vaak de kerk van Christus het oor leende aan dwaalgedachten en Zijn evangelie niet trouw bewaarde, hield zij op kérk van Christus te zijn. Wijkt de kerk ook maar iets af, geeft zij toe aan een geest van individualisme en relativisme, dan verliest zij op hetzelfde ogenblik de eenheid waarvan de profetie van Ezechiël hier spreekt en die door de Here Christus is verworven.

Daarom heeft ieder toe te zien niet van Zijn Woord af te wijken. Indien wij niet spreken naar dit Woord, wij zullen geen dageraad hebben. Want alle vlees is als gras, maar het Woord des Heren bestaat in eeuwigheid. Alle reformatie moet, wil ze werkelijk terugvoeren naar de goede weide, terugroepen naar dit Woord.

Laat niemand zich in de war laten brengen door het zeggen dat er een verscheurde kerk is. De kerk die in de Here Christus haar eenheid vond, kan niet gescheurd zijn.

Luther noch Calvijn, noch de vrijmaking in onze tijd hebben de kerk gescheurd; zij is weer teruggevoerd naar de goede weide. Die eenheid zal blijven als de prediking der kerk zich in gehoorzaamheid onderwerpt aan het Woord van de éne Herder der schapen. Dan staat Christus Jezus in het middelpunt. In Zijn hand, in de gelovige omklemming van Zijn verlossende genade is de gemeente één en die eenheid wordt niet verbroken, hoe klein de kerk ook moge worden, zo zij volhardt in geloofsgehoorzaamheid.

Dat is de grote vertroosting in deze tijd van valse eenheidspropaganda. De eenheid is in Christus vast en zij blijft in Hem haar schone eenheid vertonen.’

 

[1] Christoph van den Belt, Eigentijds en eigenzinnig, Een geschiedenis van het Nederlands Dagblad en het Reformatorisch Dagblad (1960-2000), Amsterdam, Prometheus, 2021
[2] https://semper-reformanda.nl/kerk-en-krant-1/
[3] https://semper-reformanda.nl/deputatenbericht-4/ (slot)




Gebod of gebed? (4)

In het voorgaande artikel van prof. H.J. Schilder werd erbij stilgestaan wat de tekst ‘Opdat zij allen één zijn’ niet inhoudt. Onderstaand dan een uitleg wat deze tekst wél inhoudt.


Geen gebed om “de eenheid”, doch een pleit voor het een-zijn.
De vraag, of het gebed des Heeren in Johannes 17 vs. 20 en 21 en met name in de woorden “opdat zij alleen één zijn” met goed recht te noemen is een “gebed om de eenheid der kerk”, hebben we de vorige maal ontkennend beantwoord. Wij lazen immers in Johannes 17, dat Jezus bidt om een andere zaak, namelijk de BEWARING van de Zijnen, door de Vader, in de wereld, van de boze, bij Zijn Woord en Naam. Om die BEWARING vroeg Christus eerst al (vs. 11) voor de apostelen, om even deze zelfde BEWARING vraagt Hij de Vader vervolgens (vs. 20) ten behoeve van allen die door het woord der apostelen in Hem geloven zullen.

Nu ligt daar echter de vraag: wat zijn die woorden dan wel, hoe zijn ze dan wel te benoemen, naar Christus’ eigen wil?

Ik meen, dat we goed zullen doen ze te omschrijven, in plaats van als een gebed om de eenheid, als een pleit voor de eenheid, of misschien beter nog  -omdat het zuivere woord “eenheid” een zo zware en vaak onschriftuurlijke belasting heeft gekregen- als een pleit voor het één-zijn.

Wanneer we onze Heiland het pleit horen voeren voor ons één-zijn in Hem, gaan we tevens met dankbaarheid beluisteren wat dat één-zijn in Hem nu eigenlijk zeggen wil. In onze discussies is dit één-zijn zo dikwijls toegespitst op de “uiterlijke eenheid” als een min of meer aparte zaak van mensen die elkaar de hand (moeten gaan) reiken in een daad die volgt op de “innerlijke” en “onzichtbare” eenheid “in Christus”. Zo kan het dan ook gebeuren, dat de “eenheid” een min of meer apart doel wordt, en een zelfstandig begrip, waarvoor ge een bijzondere actie vandaag of morgen kunt ontplooien. In Johannes 17 evenwel is het één-zijn zo geheel en al bepaald door hetgeen de kerk van de Christus namens de Vader ontvangen heeft. Alles wat over het één-zijn hier wordt gezegd, is omspannen door aanvang en slot van het gebed, waar al maar sprake is van de openbaring van Gods Naam (vs. 6, vs. 25-26). In vers 8 onderscheidde Christus zulks nader, sprekende van Vaders woorden die Hij hun heeft doorgegeven. Daarin, zeide Hij, de Vader rapport uitbrengend van Zijn Middelaarswerk, lag en ligt en zal liggen al hun heil. Zij hebben die woorden ontvangen en bekend, dat Ik van U uitgegaan ben en hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt. Méér, Vader, hebben wij niet nodig. Dit immers is reeds het eeuwige leven, dat zij U kennen en Hem die Gij gezonden hebt (vs. 3). Vader, nu hebben zij alleen maar nodig, dat Gij ze daarbij bewaart en het reeds geschonken goed ook uitkeert tot het laatste toe, tot vervulling met Mijn blijdschap en aanschouwing van Mijn heerlijkheid (vs. 13,24). Ze hebben niets meer nodig -ook een verder liggende “eenheid” niet- behalve dit, dat ze nu ook worden geheiligd in die waarheid, in dat woord, dat ik hun in Uw Naam heb toevertrouwd (vs. 17), Vader, zij hoeven niets meer te doen, Ik deed alles en doe ook verder alles: bewaart U hen nu maar, als Ik weg ga, bij hetgeen zij ontvangen hebben, opdat zij in dit gemeenschappelijk bezit en deze gemeenschappelijke bewaring bij dit bezit allen één zijn.

Zulk één-zijn derhalve is hier veeleer een zaak van ontvangen-hebben dan van uitvoeren, veeleer belofte dan eis, veeleer gave dan roeping, veeleer geschenk dan actie. Daarom beginnen we deze artikeltjes met duidelijke afwijzing van het vandaag tot ons gerichte vermaan om dit gebed “als gebod te beleven”. In die afwijzing worden we thans wederom bevestigd. Dit één-zijn is nu IN GENEN DELE iets dat in meerdere of mindere mate nog tot stand gebracht moet worden door degenen die in de Christus zijn gaan geloven, van Pinksteren tot Parousie. Het is daarentegen van ogenblik tot ogenblik gegeven in de bewaring door de Vader waarom Christus gevraagd heeft en in welke vraag Hij deze eenheid bepleit heeft. Deze vraag nu en dit pleit van onze Middelaar was zo krachtig en zo algenoegzaam, dat ons, de Zijnen, niets anders rest dan nu maar te oefenen, te gebruiken hetgeen wij ook in dit opzicht in Christus aan gebedsverhoring-van-Hemzelf HEBBEN. En ook die oefening en dat gebruik is zelf al weer niets anders dan gave van de Vader in verhoring van Christus’ vraag en aanvaarding van Zijn volkomen pleit. Zo algeheel zijn ook deze onze activiteiten gaven Gods, dat we zelfs niet voor ons zullen reserveren de waardigheid om nu “zichtbaar” te maken de “eenheid” die dan door Christus reeds “onzichtbaar” zou zijn gewerkt en afgebeden. Want ook deze zichtbaarheid was en is reeds door de Christus gewerkt; ook daaromtrent brengt Hij in Johannes 17 de Vader rapport uit als de knecht die gehoorzaam vertellen komt, met het controleboek in de hand, wat Hij heel de dag zoal heeft gedaan. Immers, Hij heeft Vaders woorden hun gegeven -en die kon elkeen horen- en zij hebben bekend en geloofd en van die belijdenis kon elk getuige zijn en daarvoor leden zij veel zichtbare en tastbare smaadheid onder de Joden- dat de Vader de Zoon historisch concreet in deze wereld gezonden had. Zijn er dan geen “onzichtbare” hypocrieten? Ja zeker, en met hen rekent Christus apart af wanneer Hij in vers 12 nadrukkelijk laat blijken dat de aanwezige hypocriet (Judas)[1] helemaal geen streep is door deze zichtbare eenheidsrekening, doch veeleer een bevestiging daarvan. En met dezulken rekent de kerk des Heeren wederom apart af wanneer art. 29 N.G.B., alvorens verder te handelen over de “ware” en “valse” kerk als terloops opmerkt, dat niemand die klare belijdenis disputabel moet stellen door een verwijzing naar de mogelijke hypocrieten, aangezien deze wel in doch niet “van” de Kerk zijn en dus geen hoeksteen kunnen vormen in de belijdenis van Christus’ verzamel- en uw door Hem bepaalde vergaderarbeid. Zulke belijdenis is verhoring van Christus’ gebed. En uw belijdenisgetrouwe institueringsarbeid is eveneens verhoring van Zijn gebed. Maar daarom zal uw arbeid nooit kunnen betekenen, dat gij, mens, gelovige, nu zichtbare “vorm” moet gaan geven aan  hetgeen Christus dan als een onzichtbare “werkelijkheid” reeds zou hebben gesticht (welke laatste men dan b.v. noemt de “enigheid des geloofs”). Want ook die “vorm” -als ge dat woord zoudt willen gebruiken- heeft Christus in Zijn gebed in Zijn rekening genomen en in Vaders rekening verder aanbevolen. En nooit dus zal ik mij door Christus’ gebed gedrongen moeten voelen om dit of dat te gaan doen -bijvoorbeeld een conferentie te houden, een blad op te richten, of deputaten te benoemen, of wat dan ook- ter wille van de “eenheid” die moet worden “verwerkelijkt”, doch tot mij komt geen andere roeping dan de Naam des Vaders te belijden en de woorden van de Vader te bekennen (d.i. belijden en beleven), te gebruiken dus hetgeen ik in Christus heb naar Zijn gebeden, en zulks nu met allen die mede deze Naam belijden en deze woorden bekennen. En aan die roeping gehoor gevend, weet ik mij niet door Christus’ gebed “gedrongen”- wat zou ik, waanwijze?- doch weet ik mij krachtens dit gebed met al de Zijnen door de Vader bij en tot zulke gehoorzaamheid bewaard. En dan kan ik Avondmaal gaan vieren. Zó alleen kan ik het formulier aan, met het prachtige slot, dat niets weet van een zichtbaarmaking mijnerzijds van een onzichtbare eenheidskoepel Zijnerzijds, dat evenwel alles zegt omtrent de eenvoudige en reële oefening van wat we in Christus HEBBEN: nu ook altezaam één lichaam ZIJN, en zulks niet alleen met woorden, maar ook met de daad jegens elkander BEWIJZEN. Daartoe -niet tot enige eenheidsactie naar ander model- helpe ons op Christus’ gebedsvraag en krachtens Christus’ gebedspleit, de almachtige, barmhartige God en Vader van onze Heere Jezus Christus, door Hem aangeroepen in de nacht van het verraad, door Zijn Heilige Geest, door Hem uitgestort op de dag van Pinksteren.

 

[1] Dit zou de indruk kunnen wekken, als ware bedoeld: op dat moment (van Joh. 17) aanwezig. Uit het voorgaande kan echter blijken, dat de bedoeling is: aanwezig ten tijde dat Christus Zijn discipelen Vaders woorden gaf en zij deze woorden bekenden en geloofden, nl. voorzover een en ander geschiedde tijdens de omwandeling onder de Joden.” (Uit een P.S. bij het volgende artikel.)




Gebod of gebed? (3)

We vervolgen de artikelenserie van prof. H.J. Schilder over de tekst ‘Opdat zij allen éen zijn’ uit het Hogepriesterlijk gebed.


Bad Christus om de eenheid?
Niet onwaarschijnlijk wordt reeds dit opschrift boven het artikel ons door meer dan één euvel geduid. Immers, zo hoor ik zeggen, over het hoe van de eenheid kunnen we praten, over de wijze waarop zij moet worden bereikt, kunnen we van mening verschillen, maar dat de Heere Christus om haar gebeden heeft in de nacht waarin Hij verraden werd, is toch voor iedere schiftgelovige die Johannes 17 kent boven alle twijfel verheven. Staat het niet overduidelijk in die bekende woorden, door Hem gesproken tot de Vader: “opdat zij allen één zijn”?

Toch menen we de vraag, gesteld in verband met Joh. 17:20 en 21 te moeten handhaven, ja sterker, er op te moeten antwoorden: neen, we doen Christus’ gebed in die verzen en woorden ons medegedeeld geen recht, indien wij het betitelen als een “gebed om de eenheid der kerk”.

Nu sta voorop, dat het gevaar van woordenzifterij hier groot kan zijn en tevens, dat zulk een bedrijf in dit verband -Jezus’ gebed- wel bijzonder weerzinwekkend moet heten. Maar niemand trachte zulk gevaar te ontkomen, door daartegenover op de precieze woorden van de Heiland zelf nu maar niet te letten; we menen, dat dit laatste een nog veel groter gevaar vormt, waarvan al menige discussie de wrange vruchten heeft geplukt.

Immers die paar woorden, in elk eenheidsdebat telkens weer naar voren komend, zijn die, welke in onze taal plegen te worden aangehaald in de vorm “opdat zij alleen één zijn”. Op die vertaling willen wij geen kritiek oefenen -hieronder volge daarvan nadere rekenschap-, doch we menen, dat die kritiek eigenlijk wel moest komen van degenen, die op grond van deze woorden willen verklaren: Christus bad om de eenheid van Zijn kerk. Dezulken zouden boven hun vergaderingen niet meer moeten spannen het vlaggendoek met de even aangehaalde evangeliewoorden, doch zij zouden het pleit moeten voeren voor een andere vertaling, namelijk: (Ik bid…) dat zij allen één zijn.

Zulke vertaling van de bekende tekst zou -ook al kiest niemand haar- op zichzelf genomen mogelijk zijn. Het Grieks gebruikt een woord, dat onmiskenbaar betekent “opdat”- m.a.w., er wordt een doel door uitgedrukt-, hetwelk echter in meer dan één geval, vooral in het Nieuwe Testament, verbleekt en vervlakt en een ruim gebruik toelaat, in welk geval de vertaling ook meer dan eens kan luiden “dat”. Zulks kan met name geschieden, wanneer het gaat over een vraag, een verzoek, een bede. Aldus is duidelijk de bedoeling in het vijftiende vers van Joh. 17: “Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, doch dat Gij hen bewaart van de boze”. Niemand zou daar vertalen: “opdat”. Zo kan het ook zijn in andere omstandigheden, bijvoorbeeld in Joh. 4:47, waar de hoveling Jezus bidt, “dat” Hij af zou komen en zijn zoon gezond maken. Eveneens in Joh. 19:31, waar de Joden Pilatus “bidden”, “dat” de benen der gekruisten zouden worden gebroken en weggenomen. In dit laatste vers blijkt duidelijk, hoe snel dit tweeërlei gebruik, het scherpere (om een bepaald doel aan te geven) en het verzwakte (om de inhoud van een verzoek te omschrijven) elkaar kunnen opvolgen, want het vers begint: “De Joden dan, opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op de sabbat”; in beide gevallen in één vers staat hetzelfde woord, in beide gevallen geeft het Nederlands echter een andere vertaling.

Het verschil tussen deze twee kan ieder begrijpen. In het ene geval duidt het woord aan het doel dat iemand voor ogen staat, het welk hij, door zijn vraag zoekt te bereiken, te verwezenlijken; in het andere geval (“dat”) omschrijft het de inhoud van zulke vraag, die iemand stelt. Zo heeft het verzoek van de hoveling ten doel de genezing van zijn zoon. En zo heeft ook Jezus in dat gebed wel degelijk onderscheiden -en van die onderscheiding rekenschap gegeven- tussen eerste inhoud van zijn vragen, en het daarin besloten, ten dele verder liggende, of met de inhoud meekomende, doel van zijn bidden-èn-werken.

Wanneer het nu hier alleen om woorden ging, zouden we elkaar zeggen: geen nood, zakelijk zijn we het eens, laten we nu maar stil luisteren naar wat Jezus gebeden heeft en het hoofd buigen; het zal toch duidelijk zijn, dat Hij wat de zaak betreft zich heeft uitgestrekt naar de eenheid van Zijn volk en dus in die zin om haar gebeden en gestreden heeft. Maar het blijkt toch telkens weer dat het hier gaat om wel iets meer dan woorden alleen.

Maar we zeggen dit op grond van heel de structuur van Jezus’ gebed, zoals toch een kind het lezen kan. Vers 20 kunnen we immers alleen recht doen, door het te zien als een aansluiting bij vers 11, waar reeds in het kort dezelfde woorden werden gesproken: “bewaar ze in Uw naam, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn gelijk als Wij”. In dat vers nu is het al duidelijk, dat van een doel gesproken wordt; de vertaling “dat” is hier, reeds omdat er niets aan vooraf gaat van “vragen” of “bidden”, onmogelijk. Christus vraagt om bewaring, en wèl van degenen die God Hem gegeven heeft, dat zijn hier blijkens het verband de twaalven, de apostelen (over Judas zie vs. 12). Die bede om bewaring der apostelen als het fundament der kerk werkt Jezus in de volgende verzen uit, met name met het oog op, en vanwege hun blijven-in-de-wereld. De vraag van vers 11 specifieert Hij bijvoorbeeld in 15 aldus: Ik bid, dat Gij hen in de wereld (waar ze moeten blijven, ook ingevolge dit gebed) bewaart van de boze. Al deze verzen vormen dus één verband, werken uit het éne verzoek om bewaring der apostelen. En wanneer dan vers 20 volgt: “En ik bid niet alleen voor deze, maar óók voor degenen, die door hún woord in Mij geloven zullen; opdat zij allen één zijn…” kan voor elke schriftlezer duidelijk zijn, dat de Heere hier voor al de komende gelovigen van de Pinksterdag tot de Parousie hetzelfde vraagt, waarom Hij tevoren gebeden heeft ten behoeve van de apostelen, nl. de bewaring van al de gelovigen door de Vader in de wereld, de bewaring met name van de boze, de bewaring dus bij de Naam en het Woord des Vaders, die Christus de apostelen had geopenbaard en toevertrouwd (vs. 6-8). En wanneer in vers 11 daarop volgde, “opdat zij één zijn”, dan moet nu in vers 21 de vertaling precies zo luiden en dan is het ook nu, gelijk tevoren, zó, dat met deze woorden wordt omschreven niet de eigenlijke inhoud van Christus’ bede, maar het doel, resp. een doel, of een doelgevolg, van Zijn bede. Dit geldt de eenheid van Christus’ volk: zij is verzekerd in en met en door niets anders dan de bewaring van dat volk door de Vader bij Zijn Naam en Woord in de wereld van de boze. Wanneer Christus daarom de Vader worstelend vraagt, ja zulks van Hem verlàngt, strekt Hij inderdaad begerig zich uit naar het één-zijn van al de Zijnen en grijpt Hij met Zijn gebedsarm gelovig naar de erkenning van Zijn zending in en door de wereld (vers 21 slot), doch Hij vraagt om deze laatste twee niet als zodanig, doch Hij noemt ze de Vader als zaken die met Vaders bewaring ten nauwste gemoeid zijn, ja daarvan alleen afhangen, en daardoor zeker verwerkelijkt worden.

En dus, als het gaat over Joh. 17:20 en 21, en als we precies, dat wil zeggen eerbiedig daarbij willen zijn, dan zullen we op de vraag “Bad Christus hier om de eenheid?” antwoorden: neen, dat deed Hij hier eigenlijk niet.

En op de ons nu stellig tegen gevoerde vraag “wat dan wel?” willen we trachten een volgend maal het antwoord te geven.




Gebod of gebed? (2)

Na het voorgaande, inleidende artikel volgt hieronder het eerste deel van de artikelenserie van prof. H.J. Schilder over Joh. 17:21.


Dat gebod en gebed van elkaar wél te onderscheiden zijn, zal iedereen dadelijk toestemmen. Toch is het de vraag, of we aan dat onderscheid ook metterdaad voldoende recht laten wedervaren. Ik denk aan het gebed van Jezus in Joh. 17 met betrekking tot de eenheid van Zijn Kerk, zoals de woorden daarvan vandaag vaak worden aangehaald en gebruikt. In dat verband kan men nogal eens horen zeggen: “We moeten het gebed van Christus als een gebod beleven”. Aldus kan men Ds. B.A. Bos horen verzekeren, de conferentiegangers van Oosterbeek, het blad “De Roeper”.[1] En zou nu op dat punt althans elk van ons hun niet moeten bijvallen? Wanneer men met deze vraag bedoelt, of niet elkeen heeft te erkennen, dat aan dit gebed een gebod ten grondslag ligt en in zoverre erin door klinkt, dan luide het antwoord: ja. Immers mag nooit enig gebed worden gedaan tenzij dan naar het gebod – Zondag 45 H.C.- en zeker onze hoogste Bidder heeft ook in dezen alle gebedsgehoorzaamheid volbracht. Zijn gebed met betrekking tot de eenheid der Zijnen rust dus wel degelijk in de roeping daartoe, staat mede op het fundament daarvan. Maar toch is het dat niet, wat vandaag zij bedoelen die zich en ons als plicht voorhouden Christus’ gebed als gebod te beleven. Want in hetgeen we zojuist aanwezen, met verwijzing naar de Catechismus, is het gebod de norm voor het gebed, het gaat dus aan dit laatste vóóraf. Doch in de ons vandaag zo veelvuldig aangeprezen zin ligt de verhouding andersom: ge zoudt het gebed als gebod moeten beleven, dat wil dus zeggen: hetgeen gebed is, wil in uw hart en leven vervolgens als gebod zich laten gelden; wat in Vaders oor als gebed klinkt, moet door het uwe als gebod worden opgevangen.

Wij ontkennen allerminst, maar onderstrepen veeleer, dat de gebedstaal van Christus tot de Vader veel in zich draagt, dat door ons als gebod is te erkennen. Maar evenzogoed vrezen we, dat aan dit gebed, noch aan het gebodsfundament van dit gebed, noch ook aan de gebodsconsequenties van dit gebed recht geschiedt wanneer men zegt, dat wij het gebed des Heeren “als gebod hebben te beleven”. Want deze mijn verlangde “beleving” lijkt wel vroom en lieflijk, doch verdraait intussen de gebedswerkelijkheid van mijn Heere Christus. Hetgeen ik immers te beleven heb, is nooit iets anders dan hetgeen wat de Heere gesproken heeft en zoals Hij het gesproken heeft. Wanneer de Middelaar tot de Vader bidt, en Hij doet het zo, dat de Zijnen het kunnen horen, dan heb ik- toehoorder bij de gratie van Johannes’ evangeliebericht- die woorden als niet anders te “beleven” dan als openbaring des Heeren van en omtrent Zijn gebed tot de Vader. Ik heb dan nooit een gebed als gebod tot beleven, want dan pleeg ik, strikt genomen, gebedsvervalsing (hetgeen niemand wil), doch een gebed heb ik louter als gebed te “beleven”, of wilt ge, te verwerken in mijn geloofsinhoud, of nog scherper gezegd, ik heb de openbaringsmededeling van dat gebed als zodanig te geloven en ik moet daaraan volledig recht doen wedervaren. Ook in dezen moet ik niet wijzer willen zijn dan God, die mij wel op andere plaatsen van de Schrift geboden formuleert (bijvoorbeeld t.a.v. de “eenheid”) doch die in Joh. 17 mij een gebed rapporteert. Niet wijzer willen zijn dan God, dat is eerste uitgangspunt ook voor het verstaan van Christus’ gebeden.

Wat is van deze onderscheiding en opmerkingen het “praktisch belang”? Slaan wij niet in de lucht door te attenderen op zaken, waarmee op zichzelf misschien ieder het eens zal zijn? Het antwoord op die vraag is in één keer niet behoorlijk te geven. Doch voor dit maal mogen we er wel het voornaamste van trachten te zeggen. Het dunkt ons dit: wanneer we elkaar oproepen het gebed van Christus als gebod te beleven, miskennen we tegelijk de actuele en historische verhoring van dit gebed. Immers, wanneer aan dit gebed tot de Vader annex is mijn beleving ervan als gebod, kan de verhoring ook pas recht beginnen wanneer aan die laatste voorwaarde is voldaan. Wanneer het gebed omhoog omlaag beleefd wil zijn, is de verhoring mede daarvan afhankelijk of ik, gelovige, dit gebed belief te beleven. Zou ik dat niet doen, zo zou dit gebed niet zijn volle effect bereiken, want immers, het zou wel door Christus gesproken, en wel door de Vader gehoord, maar niet door mij beleefd zijn geworden.

En dus vrezen wij, dat dit goed bedoelde zinnetje, dat we allemaal misschien wel eens gebruikten in een slordig ogenblik, toch, als het er op aankomt, de zaken precies onderstboven keert. Christus laat ons Zijn gebed lezen, na zoveel eeuwen nog, opdat wij maar goed zouden weten, dat het een-zijn der gelovigen door HEM werd losgeworsteld van de Vader, dat het dus werkelijk helemaal een zaak is van Hem alleen en dus nu net helemaal niet van uw beleving van wat ook ter wereld. Krachtens dit gebed is het, dat de Vader bewaart allen die door het woord der apostelen in Christus geloven zullen (vs. 20), en het zó doet, namelijk in deze wereld van de boze, dat zij met de apostelen één zijn in Hem en de Vader zelf. Dit gebed wordt dus verhoord, niet pas wanneer gij aan het beleven gaat, confereren, spreken, schrijven, of wat ook, doch wanneer de Vader door het geloof inlijft in Christus, door de Geest aan dezulken deelachtig maakt de volle gemeenschap aan Hem en dus aan al de Zijnen en hen gehoorzaam maakt tot de (ook juist “kerkelijke”) levensopenbaring van diegenen die niet meer zelf leven doch in wie Christus leeft. En elke beleving welke naar de Schriften is, ligt daarin besloten, komt daarin méé. En dus moet ik van mijn God niet gering denken en mijzelf en al mijn broeders en zusters niet arm maken, en de eenheid niet in de weg staan (want dat is het gevolg), door dit gebed te hanteren als ook nog iets anders dan een gebed. Want ik moet consequent zijn. Ik moet òf de zaak van kerkvergadering en kerkeenheid verdelen tussen Christus èn de Zijnen, òf Hem zonder meer volkomen Zaligmaker laten, tot het laatste toe, ook in de toepassing van Zijn volbrachte werk. In het eerste geval kan ik verdelen: Hij 50 procent en wij 50 procent, of desnoods, Hij 99 procent, en wij 1 procent, Hij het leeuwendeel in Zijn verzameling (congregatie), ik een heel klein aandeeltje in mijn stuk vergadering (coetus), Hij het gebed, ik het gebod en zijn beleving. Maar indien ik dat niet wil (en welke gereformeerde zou zoiets wel willen?) dan moet ik Hem ook volkomen Zaligmaker laten die alles, ook de eenheid van Zijn volk (als besloten in Vaders bewaring) losworstelt en afpleit van Zijn God. En wanneer ik dat doe, dan moet ik de consequenties daarvan blij geloven. Deze consequentie bijvoorbeeld, dat ik geloof (en dan ook in het geloof historisch zie), dat dit gebed altijd verhoord is, vanaf de Pinksterdag. Indien het waar was, dat ik dit gebed als gebod moet beleven zou die verhoring wel eens tijdelijk kunnen zijn opgeschort, ja dan ware zij wellicht nog nooit heus begonnen, want wanneer heeft de kerk, hebben al de gelovigen, nu ook maar iets, wat dan ook, naar behoren beleefd? In dat geval zou die verhoring op haar best eerst met de laatste dag kunnen beginnen. Doch wanneer ik het gebed gebed làat, heel eenvoudig, weet ik: dit gebed is altijd verhoord, en wordt elk ogenblik verhoord. Want de Vader hoort de Zoon op elk moment, met betrekking waartoe Hij bad. En wat de Zoon hier vraagt, betrekt zich reeds op de Pinksterdag en elke dag daarna, immers: daar begint het geloven-door-het-apostolisch-woord. En de eenheid der kerk, door Christus daarmede in één adem genoemd, is als een onmisbaar onderdeel van deze rechtsuitkering-op-het-gebed elk ogenblik mee geschonken en gerealiseerd. En alle belevingen worden daarin mee uitgekeerd als genadeweldaad aan Zijn volk, mèt alle acten van wedergeboorte tot gehoorzaamheid. Krachtens dit gebed komt onze “vergader”-arbeid (coetus) in Zijn verzamel-arbeid (congregatie) mee. Krachtens dit gebed komt onze wederbaring tot gehoorzaamheid aan al Christus’ geboden mee. Maar dit kan ik alleen geloven, als ik het gebed gebed laat en nu alleen maar geloof, dat de Vader de Zoon altijd hoort.

 

[1] Red.: ds. B.A. Bos (1901-1977), een predikant die met de Vrijmaking van 1944 was meegegaan, maar in de jaren daarna eenheid zocht met de synodale kerken (o.m. door conferenties in Oosterbeek waarbij ‘synodalen’ en ‘vrijgemaakten’ samen kwamen).




Gebod of gebed? (1)

Het Hogepriesterlijk gebed, en dan in het bijzonder de zinsnede “Opdat zij allen één zijn” (Joh 17:21), heeft een belangrijke rol gespeeld in de kerkgeschiedenis. Dit gebed wordt vaak opgevat als een gebod tot zogenaamde kerkelijke eenheid. In een aantal artikelen is door prof. H.J. Schilder hierbij stilgestaan.[1] Deze artikelen plaatsen we hierna in een ingekorte versie: ingekort om de leesbaarheid te vergroten, zonder aan het Schriftuurlijke karakter tekort te doen.  Maar eerst geven we hier een introductie op deze artikelen, door een beknopte uitleg van Joh. 14-17.


Inleiding
Het gebed van Christus staat namelijk niet op zichzelf maar is een bekrachtiging van het onderricht aan Zijn discipelen. Een voor de discipelen onmisbaar onderwijs met het oog op Zijn lijden en sterven, dat aanstaande was. In ’t kort: een aansporing tot standvastigheid in het geloof door te wijzen op de vrucht van Zijn dood.

 

Johannes 14
Zo zegt Christus in de verzen zes en zeven: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij: Indien gij Mij kendet zoudt gij ook mijn Vader gekend hebben. Van nu dan kent gij Hem en hebt gij Hem gezien.

Met deze woorden geeft Christus te kennen dat alles wat de discipelen met het oog op de Evangelieprediking nodig hebben, hen in Christus geschonken wordt. Zij moeten alles in Hem en niets buiten Hem zoeken. Aangezien de Zoon in de Vader is en de Vader in de Zoon; dus kennen zij God. Daar Christus spoedig door Zijn hemelvaart lichamelijk van hen gescheiden zal worden, belooft Hij dat God hen een andere Trooster in Zijn plaats zal geven. Deze is de Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen want zij ziet en kent Hem niet, maar gij ziet en kent Hem, de verzen 16 en 17. Christus maakt zo een duidelijk onderscheid tussen Zijn discipelen en de wereld. Bevoorrecht als zij worden door de gave van de Heilige Geest leren zij de waarheid verstaan en dit in tegenstelling tot de wereld, die in de duisternis blijft ronddolen.

Ook geeft Hij aan op welke wijze de discipelen in Hem en Zijn liefde blijven, namelijk door Zijn woorden te bewaren. Hij heeft hen getrouw en juist onderwezen en hun de weg tot de hemel geopend, derhalve moeten zij bij Zijn onderwijs blijven en hun leven ernaar richten. Want Christus spreekt aldus: Indien iemand Mij liefheeft, zal hij Mijn woorden bewaren. Wie Mij niet liefheeft, bewaart Mijn woorden niet, de verzen 23 en 24.

Eén en hetzelfde gebod bindt Hij hen in deze twee verzen op ’t hart, namelijk dat zij bij de leer van het Evangelie moeten blijven. Want uit het bewaren van de woorden van Christus wordt openbaar dat zij metterdaad God toebehoren.

 

Johannes 15
Aan de hand van de gelijkenis van de wijnstok en de ranken maakt de Here Jezus duidelijk dat alle gelovigen van zichzelf, van nature, onnut zijn en slechts vrucht dragen indien zij in de wijnstok Christus geplant zijn. Zodanige ranken worden door God gesnoeid opdat zij meer vrucht dragen. Alle overige ranken worden als dor hout door de Landman verzameld en in ’t vuur geworpen en verbrand.

Zo vermáánt Christus Zijn discipelen opdat zij beseffen dat ze zonder Hem werkelijk niets kunnen. Tenzij het zo met hen is dat zij door een levend geloof in Hem geworteld zijn en hun kracht uit Hem putten.

Ze mogen niet verslappen maar moeten voortgaan door Zijn geboden te bewaren, en Christus volgen die tot in de dood de wil van Zijn hemelse Vader gedaan heeft. Door Zijn voorbeeld te volgen verkrijgen de discipelen vrede met God en de rechte blijdschap.

In vers 16 gaat het direct over het apostelambt. Dat zij tot apostelen aangesteld worden met de opdracht het Evangelie te verkondigen, daar komt niets van henzelf bij maar dat danken de discipelen uitsluitend aan Christus. En Hij belooft dat hun prediking vrucht zal dragen en dat deze vrucht zal blijven tot het einde van de wereld.

Ook wijst Christus op de haat van de wereld jegens hen die van de wereld niet zijn. Want de verkondiging van de evangelische waarheid maakt de vijandschap van haar tegenstanders wakker. Dezen openbaren zich als vijanden van het Evangelie omdat zij zich aan de Zoon des mensen niet willen onderwerpen noch Zijn apostelen horen. De oorzaak van de haat van de wereld is gelegen in haar blindheid en onkunde aangaande God, vers 21.

Hoewel Christus hun blindheid heeft willen wegnemen zowel door Zijn onderwijs als door zijn Messiaanse optreden onder het volk Israël hadden zij de duisternis liever dan het licht. Evenals van hun vaderen geldt ook van hen dat zij Hem zonder oorzaak gehaat hebben. De apostelen mogen echter getroost zijn door het getuigenis van de Heilige Geest, die hun van de Vader geschonken zal worden. Want door hun Messiaanse prediking zal Christus de wereld overwinnen.

 

Johannes 16
In hoofdstuk 16 vervolgt de Here Jezus met de woorden: Deze dingen heb ik tot u gesproken opdat gij niet geërgerd wordt. Waardoor konden de discipelen geërgerd worden? Door het feit dat zij door de overpriesters en schriftgeleerden, de leidslieden van het volk Israël, uit de synagoge verbannen en gedood zouden worden. Christus waarschuwt dat er vervolgingen zúllen komen. Maar de apostelen mogen daar geen aanstoot aannemen zodat ze zouden struikelen en wankelen of vallen. Zij moeten in het uur van de beproeving de woede en haat van de wereld verachten en zich wapenen met de woorden van hun Meester in de wetenschap dat Zijn getuigenis onoverwinnelijk is.

In het laatste gedeelte voorzegt Hij wat Zijn sterven bij hen teweeg zal brengen. Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: gij zult schreien en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden, vers 20a. Wanneer Christus veroordeeld zal worden tot de kruisdood, slaat het uur van de duisternis. De wereld lijkt te overwinnen en zal blij zijn terwijl de discipelen diep bedroefd zullen zijn. Maar Christus voorzegt dat hun droefheid in blijdschap veranderd zal worden. Hij zal immers uit het graf verrijzen en Zijn Geest zenden!

In het laatste vers onderstreept Hij nog eens heel Zijn rede. Het doel van Christus’ onderwijs aan Zijn discipelen is geen ander dan dat zij in Zijn woorden hun vastheid vinden, want in het betrouwen op het Evangelie wordt hun de ware vrede geschonken. Van dit besef vrede met God te hebben, moeten niet slechts de discipelen maar al Gods kinderen in hun hart zeker zijn, alleen zo zullen zij in alle aanvechtingen en beproevingen meer dan overwinnaars zijn door hun Here Jezus Christus.

 

Het Hogepriesterlijk gebed in Johannes 17
Het gebed, door de evangelist Johannes in hoofdstuk 17 weergegeven, draagt deze naam omdat de enige en getrouwe Hogepriester Jezus Christus bidt voor de Zijnen die God Hem gegeven heeft; voor hen voor wie Hij de dood zal ingaan.

Blijkens vers 6 bidt Hij met name voor Zijn discipelen en blijkens vers 20 ook voor hen, “die door hun woord in Mij geloven zullen”.

Christus is de Middelaar, die door Zijn lijden en sterven de verzoening met God teweeg brengt, vers 19. Hij zal verheerlijkt worden maar Zijn apostelen zullen nog in de wereld blijven. Om die reden bidt Hij voor hen opdat God ze moge leiden en bewaren, de verzen 9 en 11. En Hij prijst ze bij Zijn Vader aan, omdat zij Zijn onderwijs aangenomen en in Hem geloofd hebben als de door God gezondene, vers 8; en dat ondanks de haat van de wereld, vers 14.

Christus bidt derhalve voor Zijn uitverkoren kerk, die de prediking van het Evangelie hoort en haar met een gelovig hart tot haar eeuwig behoud aanneemt. Want het geloof in Hem is niet tevergeefs maar brengt de gelukzalige onsterfelijkheid aan. En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen de enige, waarachtige God en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt, vers 3.

 

[1] Deze artikelen zijn gepubliceerd in: H.J. Schilder, Het kerkschip biedt behouden vaart. Kerkbladartikelen uit de jaren 1947-1952. (Kampen: Copiëerinrichting Van den Berg, 1981), p. 43 e.v.