Kerk en krant (4)

Door: J. Bos

 

Een thema waaraan P. Jongeling veel aandacht schonk in het Gereformeerd Gezinsblad, was de eindtijd. Hij volgde hierin prof. B. Holwerda na in diens vergelijking tussen mondiale ontwikkelingen en het Bijbelboek Openbaring. In het boek Eigentijds en eigenzinnig[1] wordt dit als volgt samengevat:

‘De stad Babylon stelde de valse kerk voor en de Wereldraad van Kerken was de hoer uit Openbaring 17. Volgens Jongeling vormde de buitenwereld een groot gevaar voor de vrijgemaakt gereformeerde kerken die werden voorgesteld als kleine, maar ware kerk die steeds verder in de verdrukking kwam. Het was in deze tijd van verval, een tijd die zwanger was van de tekenen die wezen op de eindtijd, zoals de watersnoodramp van 1953 en de dreigende atoomoorlog, waarin de ware kerk moest standhouden.’ (p. 48)

Wat heeft prof. Holwerda ons in het licht van het Bijbelboek Openbaring geleerd over mondiale ontwikkelingen? We citeren als voorbeeld een gedeelte uit zijn referaat De kerk in het eindgericht[2]:

‘Heel de geschiedenis van de wereld sinds het Romeinse keizerrijk, is beheerst door de kerk die afvallig was.

Als vandaag het wereldrijk, de ‘zevende kop’, gebouwd wordt, dan komt dat op uit de kerk die het verbond met den Heere verbreekt en zich een roes drinkt aan het bloed der getrouwe getuigen. Alle oorlogen, alle revoluties, alle sociale verdrukking, alle gruwelen – ze zijn geboren in en gevoed door de overspelige kerk. Zó belangrijk is nu het artikel van de ware en de valse kerk. En zo noodzakelijk is de reformatie, de wederkeer tot den Heere.

Weet ge wat ik nooit verstaan kan? Terwijl we dagelijks in heel het leven de verwoesting voor ogen hebben, waarop de valse kerk de mensen tracteert – een verwoesting waarover iedereen zucht – neemt nog bijna niemand de belijdenis omtrent ‘ware en valse kerk’ serieus. Als je maar dierbare woorden zegt over eenheid, en maar sympathieke eenheidsgebaartjes maakt – zo boven de kerkmuren uit – ben je een fijne man. Maar als je belijdenis doet van de kerk, heet je kerkistisch, absolutistisch, extremistisch.’

De naam van de krant werd per 1 januari 1968 Nederlands Dagblad, met als ondertitel Gereformeerd Gezinsblad. In de oudejaarseditie van 30 december 1967 werd de nieuwe naam alvast gebruikt. In dat nummer stond een artikel van A.A. Basoski[3], waarin hij schreef over de taak van de krant. Ook hierin werd dezelfde lijn gevolgd. Van den Belt schrijft er als volgt over:

‘Het laatste oordeel, zoals verwoord in artikel 37 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, was aanstaande. Hierover moest het ND het Nederlandse volk inlichten. Het verval was te wijten aan het kerkbederf en de oecumene. De keus voor de valse kerk veroorzaakte deze maatschappelijke ontwikkelingen. Het tij kon echter nog gekeerd worden: het adres van de ware kerk was bij de redactie bekend.’ (p. 53)

De nieuwe naam werd nodig geacht om uit te drukken dat de boodschap van de krant niet alleen voor kerkleden, maar voor heel Nederland bedoeld was. De ware kerk bleef daarbij het uitgangspunt, zoals dit ook eerder al, in september 1963, onder woorden was gebracht door bestuursvoorzitter H. Verlind (1905-1972), nadat hij was benaderd door een groep synodaal-gereformeerde, hervormde en christelijke-gereformeerde mannen, die voor het Gereformeerd Gezinsblad wilden schrijven. Van den Belt:

‘Verlind had in zijn antwoord gewezen op de ‘nauwe band die er is tussen de Vrijmaking en het Gezinsblad’. Met de Vrijmaking hadden zij de ware gereformeerde kerk, zoals verwoord in de Nederlandse Geloofsbelijdenis, in stand gehouden. De protestantse denominaties namen die geloofsbelijdenis niet serieus. Pas als dat laatste zou gebeuren, werd een begin gemaakt met de eenheid van de kerk. Met andere woorden: wie de geloofsbelijdenis goed las, sloot zich aan bij de vrijgemaakt gereformeerde kerken. ‘We kunnen inzake het geloofsstuk van de Kerk niet in de mist gaan staan. We kunnen àlleen maar adviseren: Abonneer U op het Gereformeerd Gezinsblad.’’ (p. 53)

Het bovengenoemde referaat van prof. Holwerda heeft in essentie niet aan actualiteit ingeboet. Kort na de Tweede Kamerverkiezingen in 2021 is op deze website een artikel gepubliceerd waarin er eveneens uit wordt geciteerd, en waarin een verband wordt gelegd met de globalisering die plaatsvindt in onze tijd.[4] Inmiddels zijn we ruim een jaar verder en is er een oorlog uitgebroken, die voortdurend dreigt te escaleren. Alle kranten en andere nieuwsmedia, van links tot rechts en van orthodox tot vrijzinnig, doen er verslag van en geven analyses, waar we het dan al of niet mee eens kunnen zijn. Maar niemand neemt de belijdenis aangaande de ware kerk serieus, wat met name betreffende de kranten waarover we in deze serie schrijven, valt te betreuren. Dat geldt overigens niet slechts in verband met de oorlog. Over de hele linie zijn ze interkerkelijk en bekommeren ze zich niet om de vraag naar de ware kerk. Het Reformatorisch Dagblad mag dan een ‘orthodox’ geluid laten horen, evenals het ‘vrijzinnige’ Nederlands Dagblad doet het zich kennen als representant van de valse oecumene.[5]

 

[1] Christoph van den Belt, Eigentijds en eigenzinnig, Een geschiedenis van het Nederlands Dagblad en het Reformatorisch Dagblad (1960-2000), Amsterdam, Prometheus, 2021
[2] Prof. B. Holwerda, De kerk in het eindgericht, in: Populair wetenschappelijke bijdragen, Goes, Oosterbaan & Le Cointre, 1962, p. 176-177. Eerder verschenen in de brochurereeks Woord en wereld, Comité tot verspreiding van goedkope Geref. lectuur, Goes, z.j., p. 13. Prof. Holwerda heeft deze toespraak in juli 1949 gehouden op een congres van vrijgemaakte jeugd in Wassenaar.
[3] A.A. (Arend) Basoski (1914-1995) was in 1950 tot kerkredacteur benoemd.
[4] https://semper-reformanda.nl/globalisme/ 
[5]Analoog daaraan geldt dit wat de politiek betreft eveneens voor de CU en de SGP.




Engelen (2)

Door: C.E. Vermeer-de Weerdt

 

Engelen… het zijn ‘dienende geesten’, zo zagen we reeds in het voorgaande artikel. Maar wat is dan hun ‘dienst’, hoe ziet deze eruit?[1]

 

Engel betekent bode
De dienst van de engelen wordt reeds duidelijk wanneer we letten op de betekenis van het woord ‘engel’.  Dit woord komt uit het Grieks (angelos) waar het een ‘bode’ of ‘gezant’ aanduidt. Ook in het Oude Testament heeft het woord ‘engel’ (Hebreeuws: malaak) de betekenis van een ‘bode’ of ‘boodschapper’.

Zowel in het Oude als het Nieuwe Testament kan dit woord dan ook mensen aanduiden die door anderen worden gezonden. Het nieuws van rampspoed werd aan Job gebracht door een ‘bode’ (Job 1:4) waarbij dan het woord voor ‘engel’ wordt gebruikt. Ook Johannes de Doper wordt als ‘bode’ aangeduid (Luk. 7:27) , zoals hij zelf ook ‘boden’ had (Luk. 7:24) – de Herziene Statenvertaling vertaalt in eerstgenoemde tekst met ‘engel’ (‘Zie, Ik zend mijn engel’) en in de andere tekst met ‘boden’ (‘Toen de boden van Johannes…’), maar het gaat beide keren om mensen.

Dit gebruik van het woord ‘engel’ voor mensen die worden gezonden, maakt ons duidelijk wat de Schrift wil zeggen wanneer Gods hemelgeesten ‘engelen’ worden genoemd. Engelen zijn boden van de Here. En een bode, of het nu om een aardse of een hemelse gaat, wordt gezónden. De opdracht van de Zender is beslissend.

 

Engelen verheerlijken God
Engel betekent ‘bode’. Toch mogen we daaruit niet afleiden dat hun enige of voornaamste doel zou zijn om als ‘boodschapper’ richting mensen te fungeren. Hun hoogste doel is steeds: de verheerlijking van God. De engelen waren dan ook niet ‘werkloos’ toen er nog geen mens was, maar loofden en prezen God in Zijn scheppingswerk (Job 38:7). Het was een zuiver jubelen en juichen om Zijn majesteit. De glorie van de engelen werd niet groter terwijl de aarde werd toebereid voor de mensen, hun woonplaats is immers de hemel. Toch juichten en zongen zij.

In de Schrift worden dan ook meer namen gebruikt voor de engelen, namen die steeds hun doel van verheerlijking van God aanduiden. In genoemde tekst uit Job worden ze aangeduid als ‘zonen van God’ – niet omdat ze dezelfde positie als de mens zouden hebben, maar omdat zij behoren tot Gods hofhouding en intens betrokken zijn bij Gods werken. De engelen worden ook ‘legerscharen’ genoemd: als lijfwachten omringen zij hun Vorst, terwijl zij Zijn majesteit opluisteren en zichtbaar maken, gereed staande om de strijd van de Here te strijden. Ook worden de engelen ‘overheden’, ‘machten’ en ‘heerschappijen’ (Kol. 1:16, Ef. 1:21) genoemd, omdat God Zijn gezag in de wereld door hen ten uitvoer brengt en door middel van hen regeert.[2]

 

Bewaking én verzoening
De engelen hebben als doel de verheerlijking van God. Ze zijn daarbij ook bewakers van Zijn heerlijkheid. In de tabernakel zijn er cherubs[3] die in het heilige der heiligen bij het verzoendeksel staan (Ex. 25:18-20). Ook de tentkleden van de tabernakel waren met cherubs doorweven (Ex. 21:1), zoals later bij de tempel van Salomo cherubs als versiering van wanden en deuren voorkwamen (1 Kon. 6:29 e.v.), evenals in de tempel die Ezechiël zag (Ez. 41:18 e.v.). Dit geeft de afstand aan tussen de heilige God en de gevallen mens. Het is een bewakingsdienst zoals na de zondeval, toen cherubs met een flikkerend zwaard de toegang tot het paradijs versperden (Gen. 3:24). De cherubijnen-wacht spreekt van de straf van God en van Zijn heiligheid.

Toch wordt met deze cherubijnen-wacht ook een weg geopend tot verzoening. Hun afsluiting van de weg naar het paradijs sprak reeds van een verzoening zoals deze met de ‘moederbelofte’ werd geopenbaard (Gen. 3:15). Nog meer nadrukkelijk komt dit naar voren in hun plaats bij het verzoendeksel in de tabernakel, een deksel wat spreekt van de ‘bedekking’ van de zonden: er is niet alleen ‘verboden toegang’ tot het paradijs, maar ook een ‘open weg’ naar de heilige God in de weg van de verzoening. De engelen stonden bij dit verzoendeksel en verwonderden zich over het wonder van de verzoening.[4] Dit doet denken aan wat in 1 Petrus staat over ‘dingen, waarin de engelen begerig zijn zich te verdiepen’ (1 Petr. 1:12).

Ook bij de geboorte van Christus zijn de engelen dragers van Gods heerlijkheid, maar dan is de afstand tussen God en Zijn volk overbrugd en wordt de heerlijkheid van de Here aan de mensen meegedeeld: “…de heerlijkheid van de Here omscheen hen…” (Luk. 2:9).

 

Engelen als evangelisten
In de kerstnacht waren de engelen niet alleen dragers van de heerlijkheid van de Here, maar ze hadden ook een boodschap: “Wees niet bevreesd, want zie ik verkondig u grote blijdschap, die voor heel het volk wezen zal” (Luk. 2:10). Engelen zijn dan ook boodschappers van het evangelie.

In het Oude Testament komen we de engelen reeds tegen als ‘tolk-engelen’. Bij de profeten (Ezechiël 40, Daniël 8, Zacharia 1) hebben engelen de taak om wat de Here in dag- of nachtgezicht openbaren wilde, te tonen en zo nodig nader toe te lichten. Bij deze visioenen gaat het om de kerk. De kerk moet worden onderwezen in wat er gebeuren zal, tot haar troost en bemoediging. In Daniël 8 en 9 treedt de engel Gabriël op als tolk-engel, als uitlegger. Deze engel deed Daniël ‘de betekenis begrijpen’ (Dan. 9:22) van het visioen wat hij had gezien. Tegelijk treedt hij hierbij op als evangelist, waarbij hij ook uitlegt hoe de Here het gebed van Daniël zal verhoren.

Het is treffend dat deze engel Gabriël ook naar Zacharias en Maria (Luk. 1:19;26) werd gezonden om hen, en met hen heel de kerk, te onderrichten. Na dit optreden van Gabriël als uitlegger treedt een menigte van engelen later, in de kerstnacht, op als evangelisten van de heilsboodschap. Zoals ook op de Paasmorgen en Hemelvaartsdag engelen het rijke heilsfeit verkondigen.


Engelen als uitvoerders van Gods wil
De engelen zijn bewakers van de heerlijkheid van de Here en boodschappers van Zijn heil. Toch houdt het ambt van de engelen meer in dan het doorgeven van Gods boodschap aan mensen. De engelen zijn ook actief betrokken bij de uitvoering van Gods wil op aarde. Een handelen waar steeds ook een boodschap van God in doorklinkt.

Zo staan de engelen in dienst om Gods oordeel te voltrekken. De stad Sodom werd door engelen vernietigd (Gen. 19:22). Tegelijk zijn de engelen sparend bezig: Lot en zijn gezin worden gespaard en uitgeleid uit Sodom. Zo zijn de engelen betrokken bij verderf én bewaring. Ook het oordeel over de grote stad Babylon zal eens door engelen worden uitgevoerd (Openb. 8 en verder), terwijl de gelovigen door engelen worden verzegeld en bewaard (Open. 7).

De engelen hebben ook Christus gediend, na de verzoeking in de woestijn: ‘En zie, engelen kwamen en dienden Hem’ (Matt. 4:11). Ook bij de verdere omwandeling van de Here Jezus op aarde waren er engelen die Hem dienden (Joh. 1:52). In de hof van Gethsemané was er een engel die Hem versterkte (Luk. 22:43). Een vertroosting van Christus, als antwoord van de Vader op Zijn hulpgeroep, maar tegelijk een zwaar lijden: Hij werd immers verstrekt voor het lijden en sterven op Golgotha.

Zo hebben de engelen Christus gediend, zodat de gelovigen in Hem zich ook van de dienst van engelen verzekerd mogen weten. De engelen zijn immers “dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen die de zaligheid beërven zullen” (Hebr. 1:14). De engelen geven hulpbetoon aan de mens, terwijl zij in dienst van de Here staan. Ze werken actief, om de gelovigen het heil te doen bereiken.

Hoe ze deze dienst uitvoeren? We moeten dat eenvoudig geloven uit de Schrift. Wel lezen we daarin soms voorbeelden van bijzondere bewaring door engelen, bijvoorbeeld Petrus die door een engel uit de gevangenis werd bevrijd (Hand. 12:7). Hierbij moeten we steeds weer bedenken dat deze gebeurtenissen een plaats hebben in de heilsgeschiedenis, bijv. (in Hand. 12) de verbreiding van het evangelie naar alle volkeren.

 

[1] Voor dit artikel hebben we onder meer gebruik gemaakt van J. Meijer, De engelen in de openbaringsgeschiedenis (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1959).
[2] Zie hiervoor Calvijn, Institutie I.14.5.
[3] De betekenis van de benaming cherubs is onzeker.
[4] Zie hierover ook J. Meijer, a.w., p. 47 e.v.




Paasevangelie roept op tot waar geloof

Door: Hendri Plaggenmars

 

Tekst: Johannes 20: 1-8

 

Paasdagen staan bekend als gezellige dagen. En dit jaar is daar ook meer ruimte voor.
Beknellende maatregelen zijn immers voorbij. Een moment om gezellig bij elkaar te zijn.
Vergeet niet om ook dan de diepe betekenis van de paasviering vast te houden!

 

Paastriomf
Bij de paasviering staat de christelijke kerk op deze bijzondere dagen stil bij de opstanding van Christus. paastriomf.[1] Triomf over de opstanding zelf. Maar ook triomf in Zijn bekendmaking aan Zijn volgelingen.

Bekendmaking aan de vrouwen bij het graf (Joh. 20:16). De verschijning van twee engelen (Joh. 20:12). Daarna aan Zijn discipelen, tot zelfs Thomas die eerst niet wilde geloven en na getast te hebben tot de geloofsbelijdenis komt: “Mijn Heere en mijn God” (Joh. 20:28). Het evangelie roept op tot het ware geloof in Christus. Want indien u oprecht gelooft in Christus als de opgestane Heer dan zult u leven hebben in Zijn Naam (naar Joh. 20:31).

Het paasevangelie roept op tot waar geloof in Hem als enige Zaligmaker.

 

Paasevangelie naar Johannes
Het paasevangelie wordt verhaald in alle vier evangeliën. De paastriomf komt ook mooi naar voren in het evangelie naar Marcus. Vooral in het 2e vers van hoofdstuk 16, waar staat: “En heel vroeg op de eerste dag van de week kwamen zij bij het graf, toen de zon opging”. Eigenlijk staat dit er veel levendiger; En heel vroeg op de eerste dag van de week… gaan zij toen de zon opging[2].

Het paasevangelie wordt het meest uitgebreid verhaald in het evangelie naar Johannes.

Johannes is hier een discipel van Christus, de zoon van Zebedeüs. In het evangelie naar Mattheüs wordt hij één van de twee andere broers genoemd, Jakobus en Johannes zonen van Zebedeüs (Matth. 4:21). Beide zonen lieten het schip van hun vader Zebedeüs achter en volgden Christus. Bovendien was hij de discipel die Jezus liefhad (Joh. 13:23,21:20-25). Daarvan getuigt Johannes in zijn evangelie in het laatste hoofdstuk. Zo getuigt Johannes in vers 20 van hoofdstuk 21, waar staat: “En Petrus zag, toen hij zich omkeerde, de discipel volgen die Jezus liefhad” en vervolgt dan in vers 24, waar staat: “Dit is de discipel die van deze dingen getuigt en deze dingen beschreven heeft”.  

Apostel Johannes dus die zijn getuigenis van wat hij gezien en gehoord heeft kenbaar maakt om mensen tot geloof te bewegen. Tot geloof in de opstanding van Hem, de Levensvorst.

 

Bij het graf (Johannes 20 vers 1-2)
Wat is dan het getuigenis van deze Johannes over de opstanding?

Eerst noemt hij Maria Magdalena. Meer aanwijzingen over deze Maria vinden wij in de andere evangeliën. Van deze Maria is bekend dat zij Christus gevolgd heeft en hem diende uit eigen bezittingen (Luc. 8:1-3).  Deze vrouw was Christus gevolgd ook na zijn sterven.

Dat wordt al duidelijk als wij het evangelie naar Mattheüs ter hand nemen. In Mattheüs 27 vers 55 lezen wij immers: “En er waren daar veel vrouwen, die uit de verte toekeken; zij waren Jezus gevolgd van Galilea om Hem te dienen”.

En verder zaten deze vrouwen bij de begrafenis tegenover het graf en kwamen zij om het graf te bezien (Matth. 27:61, 28:1). Zij zag de steen voor het graf weggerold en laat twee discipelen tot het graf komen.

 

Discipelen bij het graf (Johannes 20 vers 5-7)
Johannes is sneller en komt eerder bij het graf aan dan Simon Petrus (Joh. 20:4).

Vluchtig kijkt hij in de opening van het graf. Hij zag de doeken liggen, maar ging er niet in.

De zweetdoek had hij nog niet opgemerkt. Het graf ging hij nog niet in.

Die linnen doeken in het graf geven er volgens de kanttekeningen blijk van dat het lichaam niet weggenomen kon zijn. Het graf ging deze discipel nog niet in.

Maar Petrus wel. En daar waar in Lucas 24 vers 12 over linnen doeken wordt gesproken, vermeldt Johannes hier dat hij ook de zweetdoek op een andere plaats zag samengerold (Joh. 20:7).

Naar de toelichting van Dr. Bouma zou het hierbij gaan om een destijds algemeen en bekend deel van de kleding en uitrusting waarbij zelfs nog verwezen wordt naar een oude grote zakdoek. Dat zweetdoeken in die tijd gebruikt werden wordt al duidelijk bij het lezen van Handelingen 19. Als in dit hoofdstuk verhandeld wordt over de buitengewone krachten door de handen van de apostel Paulus staat in vers 12 het volgende vermeld: “En God deed buitengewone krachten door de handen van Paulus, zo zelfs dat, als de zweetdoeken of de doeken die hij om zijn middel droeg van zijn lichaam op de zieken gelegd werden, de ziekten van hen weken en de boze geesten uit hen weggingen”.  Deze zweetdoeken lagen afzonderlijk samengerold op een andere plek in het graf.

 

Geloof in de opstanding van Christus (Johannes 20 vers 8).
De andere discipel ging ook in het graf. Maar hij zag het niet alleen, maar geloofde. Beter weergeven: hij zag het en begon te geloven[3]. Met de woorden van ds. Wiskerke[4]: het licht van de beloften begon bij Johannes de nevels van zijn onverstandig hart te doorboren. Het gaat hier om het geloven in Jezus als de echte werkelijkheid, aldus dr. Bouma[5].  Bedoeld is ook het geloven in Hem als de Zaligmaker, als de gezondene van de Vader. Dat geloof kwam bij Johannes tot volle doorbraak.

 

Bronnen:

  1. J. R. Wiskerke, Christus, als Levende, aan de banden van de dood ontkomen.
  2. R. H. Bremmer, Het paasevangelie van de weg gewentelde steen van Christus graf, Enschede
  3. H. J. Schilder, Christus paastriomf, 1977
  4. C. Bouma, Korte verklaring van het Evangelie naar Johannes

 

[1] Schilder HJ, Christus Paastriomf, 1977
[2] Bremmer RH, Het paasevangelie van de weg gewentelde steen van Christus Graf, Enschede
[3] Toelichting: OVT, het begin van het ware geloof in de opstanding.
[4] Ds. Wiskerke,  Predicatie: Christus de Levende aan de banden van de dood ontkomen, pag.6
[5] Dr. Bouma, Korte verklaring der Heilige Schrift – het evangelie naar Johannes, pag. 192-193




Engelen (1)

Door: C.E. Vermeer-de Weerdt

 

Engelen – we lezen er vaak over in de Bijbel. Op belangrijke ogenblikken in de heilshistorie komen de engelen naar voren. Na de zondeval bewaarden engelen de toegang tot de hof van Eden (Gen 3:24). Kort na de geboorte van Christus waren er engelen die aan de herders in het veld de boodschap van heil en vrede verkondigden (Luk. 2:13). De laatste zeven plagen in de wereldgeschiedenis worden door engelen uitgestort (Openb. 21:9).

Maar wie zijn eigenlijk de engelen en wat is hun functie? We willen daarbij in een drietal artikelen stilstaan.

 

Kennis uit de Schrift
Maar dan eerst wel een waarschuwing. Hoe weten wij dat er engelen zijn? Sommige mensen claimen een bepaalde ‘ervaring’, bijvoorbeeld een verschijning van engelen in een droom. Op grond dáárvan geloven zij dan in een ‘geestelijke wereld’, in het bestaan van engelen en andere geestelijke ‘krachten’ of ‘wezens’.

Als gelovigen dienen we echter aandachtig te luisteren naar wat de Schrift ons leert en openbaart over de engelen. Heel de Schrift is door God ingegeven en is nuttig (2 Tim. 3:16a) – ook wanneer zij spreekt over de engelen en hun dienst.

Wanneer wij dan nagaan wat de Schrift ons leert over de engelen, mogen we ons daarover verwonderen. Wat leert zij ons dan veel over deze dienaren van de Here en boodschappers aan de mens. Zijn wij ons volledig bewust van hetgeen de Schrift leert over de engelen, en beseffen we de rijkdom van de openbaring van de Here over Zijn hemelse dienstknechten?

Het is dan echter wel van groot belang om, terwijl we ons bezig houden met dit onderwerp, te blijven bij hetgeen het Woord van God ons over hen leert. We mogen niet speculeren of onze gedachten verder laten gaan dan wat de Schrift ons openbaart (zie Deut. 29:29), want dat zou ons in gevaar brengen. Als we verder zouden gaan dan de openbaring van de Schrift, zouden we zover kunnen gaan dat we ontkennen dat de engelen bestaan (zoals de Sadduceeën, waarover we lezen in Hand. 23:8!) of juist tot engelenverering overgaan (Kol. 2:18), terwijl de Here ons duidelijk geboden heeft om Hem alleen te dienen en de eer te geven.

 

De schepping van de engelen
Dat wij dicht bij de Schrift moeten blijven, komt reeds naar voren wanneer we nadenken over de schepping van de engelen. Het is duidelijk dat de engelen geschapen wezens zijn: “Want door Hem zijn alle dingen geschapen die in de hemelen en die op de aarde zijn…” (Kol. 1:16). Maar precies wanneer zijn de engelen geschapen? We weten het niet.

Veel kerkvaders meenden dat de engelen reeds geschapen waren vóór de schepping van hemel en aarde (Gen. 1), een gedachte waarbij later in de 16 en 17e eeuw de Socinianen en de Remonstranten zich aansloten.[1] Hiervoor werd een beroep gedaan op Job 38:7, waarin staat dat bij de schepping ‘al de kinderen van God juichten.’ Deze tekst zegt echter wel dat de engelen bij de schepping aanwezig waren, maar niet dat zij daarvóór reeds bestonden.

Integendeel, een aparte schepping van de engelen vóór de ‘schepping van hemel en aarde’ (zie Genesis 1) is niet uit de Schrift op te maken. In Genesis 1 wordt beschreven hoe de hemel is geschapen (Gen. 1:1), en daarna zullen de engelen als bewoners daarvan zijn geschapen, wat dan heeft plaatsgevonden vóór de zevende dag (Gen. 2:2).[2] Meer kan er niet over gezegd worden.

De schepping van de engelen staat niet apart beschreven. Maar we weten – geheel in lijn met de aard van de engelen – wél van hun dienst! Ze waren erbij, bij de schepping, en ze verheerlijkten God in zijn scheppend werk: ‘…toen de morgensterren samen vrolijk zongen en al de kinderen van God juichten’ (Job 38:7).

 

De plaats van de engelen
De engelen zijn dus geschapen, evenals de mens. Maar hoe verhouden zij zich ten opzichte van de mens? Wat is hun plaats in de scheppingsorde?

De mens Adam is, zo lezen wij in Luk. 3:38, naar scheppingsorde ‘de zoon van God’. In Genesis 1 lezen we over de schepping van de mens naar de gelijkenis van God, maar dit lezen we niet over de engelen. In diezelfde verzen lezen we dat de mens het cultuurmandaat heeft, een opdracht: “Wees vruchtbaar, word talrijk, vervul de aarde en onderwerp haar, en heers over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht en over al de dieren die over de aarde kruipen!”. Deze opdracht krijgen de engelen niet.

In Hebr. 1: 13-14 lezen we dat engelen dienende geesten zijn om de uitverkorenen te dienen: “En tegen wie van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden neergelegd heb als een voetbank voor Uw voeten? Zijn zij niet allen dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen die de zaligheid zullen beërven?”.

Maar als wij Psalm 8 (en Hebreeën 2:7) lezen, zouden we ons kunnen afvragen of de mens toch onder de engelen is gesteld. Deze psalm zegt immers over de mens: “U hebt hem weinig minder gemaakt dan de engelen en hem met eer en glorie gekroond” (Herziene Statenvertaling). Toch is hiermee niet bedoeld dat de mens in heerlijkheid onder de engelen staat. Dit vers kan ook worden vertaald als: ‘Toch hebt gij hem bijna goddelijk gemaakt’ (NBG ’51). De mens is ‘bijna goddelijk’, hij heeft de geweldige taak voor de ontwikkeling en ontplooiing van de schepping (cultuurmandaat). Hij is ‘gekroond’ (Ps. 8:7) om als koning te heersen over de aarde.

De mens staat dan ook in rechtspositie bóven de engelen, maar is wel door de zondeval weggezakt beneden het niveau van de engelen. De zoon is een ‘verloren zoon’ geworden: de trouw-gebleven knecht is er beter aan toe dan de verloren zoon. Toch is de scheppingsorde hierdoor niet opgeheven: een zoon blijft zoon en een knecht blijft knecht. In Hebreeën 2 wordt dan duidelijk gemaakt dat de scheppingsorde in Christus is hersteld. Christus heeft de menselijke natuur aangenomen, wat voor Hem een diepe vernedering was: ‘voor korte tijd minder dan de engelen’ (Hebr. 2:9). Hierdoor heeft Hij echter Zijn loon verkregen: God kroont Hem met eer en heerlijkheid en legt alle dingen onder Zijn voeten, ook de engelen. En dat loon ontvangt Hij niet enkel voor Zichzelf, maar ook voor allen die in Hem geloven. Voor hen die in Christus geloven, mag de heerlijkheid zijn hersteld. De verloren zoon, die ‘gevonden’ is, wordt door de engelen gediend en bediend (Hebr. 1:14).[3]

We moeten dan ook oppassen voor de gedachte dat de engelen als ‘geestelijke wezens’ hoger staan dan de mens en dus dichter bij God. De Nederlandse Geloofsbelijdenis art. 12 spreekt over de schepselen die zijn geschapen “…opdat zij de mens dienen, zodat de mens zijn God kan dienen” en de engelen die zijn geschapen “…om Zijn gezanten te zijn en Zijn uitverkorenen te dienen.” Engelen zijn dienende geesten!

 

[1] Het Socianisme was een theologische stroming in de 16 en 17e eeuw die de Drie-Eenheid loochende. Hun gedachte inzake de schepping van de engelen kwam voort vanuit de wens om het onderscheid tussen de Logos en de engelen te verzwakken [H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek II (Kampen: J.H. Bos, 1908), p. 478].
[2] K. Schilder merkt op dat met ‘de hemel’ in Genesis 1:1 wordt gedoeld op “….de totaliteit van de geschapen dingen, en deze dan gezien van het standpunt van de mens uit”, maar ook geldt: Niettemin voert datzelfde boek Genesis toch ook aanstond het begrip in van een “hemel-in-engeren-zin” [in: Wat is de hemel? (Kampen: J.H. Kok N.V., 1954), p. 87]
[3] Zie hiervoor: J. Meijer, De engelen in de openbaringsgeschiedenis (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1959), p. 84 e.v. en K. Schilder, Wat is de hemel? (Kampen: J.H. Kok N.V., 1954), p. 102 e.v., al volgen we hier de uitleg van Calvijn wat betreft Psalm 8 (in zijn Psalmencommentaar).




Kerk en krant (3)

Door: J. Bos

 

In het tweede hoofdstuk van het boek Eigentijds en eigenzinnig[1] wordt de geschiedenis beschreven van de aanloop naar 1967 en 1971, toen het ND en het RD verschenen. We halen er enkele gedeelten uit waarin de relatie tussen kerk en krant aan de orde komt.

‘Het Gereformeerd Gezinsblad kwam voort uit een kerkscheuring binnen de Gereformeerde Kerken in 1944 en groeide uit tot dagblad. Het zou op 30 december 1967 de naam veranderen in ‘Nederlands Dagblad’ om de landelijke ambitie te onderstrepen. Op 1 april 1971 verscheen het Reformatorisch Dagblad.’ (p. 39)

‘In het ND werd de identiteit gestempeld door een interne strijd. De kerkscheuring die zich in 1967 in vrijgemaakte kring voltrok, werd door het ND als oplossing verwelkomd. Het RD kwam door maatschappelijke druk tot stand, met name door ontwikkelingen in synodaal gereformeerde kring. Met het RD ontworstelden bevindelijk gereformeerden zich aan de invloedsfeer van deze wereld.’ (p. 39)

Betreffende het ND beschrijft Van den Belt hoe het is voorafgegaan door het blad De Vrije Kerk. Dit blad is begin 1946 opgericht door het samengaan van twee bladen die eerder in de loop van 1945 waren verschenen, het blad Reformatie Stemmen en het blad waarvan de titel werd overgenomen, De Vrije Kerk. Vanaf eind 1947 werd gewerkt aan de uitbouw tot dagblad.

‘Het was een periode waarin vrijgemaakt gereformeerden in toenemende mate hun eigen organisaties oprichtten omdat ze een ‘ethisch conflict’ hadden met de synodaal gereformeerden.
Wat hield dit conflict in? Veel vrijgemaakt gereformeerden vonden het niet eerlijk dat de synodaal gereformeerden het conflict tot de kerk beperkten. Het kerkelijke conflict strekte zich volgens hen uit tot het hele leven. Dit leven was in de ogen van vrijgemaakt gereformeerden één geheel waarin de kerk een allesbepalende plaats innam. De synodaal gereformeerden daarentegen zagen de kerk als een maatschappelijk orgaan naast andere organisaties. Samenwerking met vrijgemaakt gereformeerden op alle dagen behalve de zondag was voor synodaal gereformeerden daardoor een mogelijkheid. Voor vrijgemaakt gereformeerden niet. In dit licht kon Trouw niet functioneren als dagblad, de ARP evenmin als politieke partij.[2] De oprichting van vrijgemaakt gereformeerde organisaties kwam bekend te staan als de ‘doorgaande reformatie’.’ (p. 42)

Per 1 maart 1948 werd P. Jongeling hoofdredacteur van De Vrije Kerk, dat intussen Gereformeerd Gezinsblad als ondertitel had.

‘Jongeling [tekende] onder meer voor de woorden: Hij onderwerpt zich aan de waarachtige leer der zaligheid zoals deze is uitgedrukt in de Heilige Schrift en de Drie Formulieren van Enigheid en belooft de doorgaande reformatie op elk terrein van het leven te propageren en te bevorderen.’ De verwijzing naar de Bijbel en de belijdenisgeschriften waren niet uniek vrijgemaakt, het begrip ‘doorgaande reformatie’ was dat wel en werd hiermee officieel beleid. In een artikel in De Vrije Kerk legde Jongeling dit ideaal van de doorgaande reformatie uit en expliciteerde hij de doelstelling van het blad. De bestaande christelijke dagbladen, zo schreef Jongeling in zijn eerste week als hoofdredacteur, waren huiverig voor de gereformeerde inhoud. Ze hielden rekening met de diversiteit onder hun lezers. Met alle gevolgen van dien: ‘Mensen die ’s Zondags een preek kunnen beoordelen als de beste, laten in de week bladen in hun gezinnen toe, die afbreken wat er ’s Zondags door de gehoorzame prediking moeizaam is opgebouwd.’
De Vrije Kerk moest daarentegen klare taal spreken door het juiste gewicht toe te kennen aan Bijbel en belijdenis. Deze klare taal klonk alleen in de vrijgemaakte kerk en daarom kon alleen deze kerk het uitgangspunt van de krant zijn. Andere bladen waren niet zomaar wat minder gereformeerd, ze deden afbreuk aan de gereformeerde waarheid. Alleen zijn blad, zo claimde Jongeling, had de waarheid in pacht en alleen zijn blad kon dus gelden als vertegenwoordiger van ware gereformeerden. De hoop was dat zo veel mogelijk gereformeerden dit gingen inzien en zich zouden herkennen in het werk van Jongeling. Hij wilde ze allemaal aan zich binden, om ze vervolgens kerkelijk samen te brengen ‘in de weg der gehoorzaamheid’. Oftewel: de stoet vaandeldragers bij De Vrije Kerk moest net zo lang groeien totdat uiteindelijk alle christenen zich daarbij hadden aangesloten door zich waarlijk gereformeerd op te stellen.’ (p. 44-45)

Vanaf 15 april 1948 was Gereformeerd Gezinsblad de hoofdtitel van de krant.

‘Waarom abonneerde een toenemend aantal vrijgemaakten zich op dit blad? De actualiteit was zeker niet het belangrijkste ideaal dat in de krant gestalte moest krijgen. Dat was de doorgaande reformatie, een principe dat voortkwam uit de strijd tussen synodaal en vrijgemaakt gereformeerden. Media die hieraan niet voldeden en gestoeld waren op een ‘valse kerk’ of een interkerkelijke structuur schoten tekort. De redactie van het Gereformeerd Gezinsblad daarentegen dronk uit de bron van de ware kerk.
(…)
[De krant] was niet zozeer ontstaan vanuit een specifiek journalistieke droom, maar vanuit het verlangen de kerk de centrale plaats te geven in het maatschappelijk leven die haar toekwam. Alle organisaties moesten wortelen in de ware kerk, zo ook het dagblad. Dus: de kerk was één en daaruit vloeide onder andere een eigen dagblad voort.’ (p. 46-47)

We leggen een link met de actualiteit. In een interview in het RD van 3 maart 2022[3] wordt aan de GKN-predikant L. Heres de vraag gesteld:
‘De Gereformeerde Kerken vrijgemaakt zagen zich lange tijd als de ware kerk. En de GKN?’
Daarop antwoordt hij:
‘Het wordt gevaarlijk als je jezelf de enige ware kerk gaat noemen. Want dan versmal je het werk van Christus tot het resultaat van je eigen gehoorzaamheid. Dan word je blind voor je eigen beperktheid en doe je tekort aan het „samen met al de heiligen”, waarover Efeze 3:18 spreekt.’
Tegelijkertijd willen we er graag aan vasthouden dat we ware kerken van Christus zijn, wat overigens beslist niet betekent dat we zuivere kerken zijn. Ik spreek mijn gemeente ’s zondags bewust aan als „gemeente van Christus.” Als de plaatselijke kerk een openbaring van het lichaam van Christus is, mag je ook spreken van de ware kerk.[4] Wel is het belangrijk om te beseffen dat we leven in een situatie van kerkelijke gebrokenheid. Ik zie dat als een zondige gebrokenheid, waar we zelf mede schuld aan dragen. Als GKN zijn we zeker niet de enigen.

Wellicht komt dit interview later nog eens aan de orde. Voor nu laten we het bij de conclusie dat het Gereformeerd Gezinsblad in GKN-ogen wel een gevaarlijke krant moet zijn geweest.

 

[1] Christoph van den Belt, Eigentijds en eigenzinnig, Een geschiedenis van het Nederlands Dagblad en het Reformatorisch Dagblad (1960-2000), Amsterdam, Prometheus, 2021
[2] Opmerkelijk is dat de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP), die immers al sinds 1928 bestond, in dit verband niet wordt genoemd. Het is overigens logisch dat aansluiting daarbij sowieso geen optie was, aangezien deze politieke partij niet in de ‘ware kerk’ geworteld is.
[3] https://www.rd.nl/artikel/965742-gkn-zetten-in-op-verbond
[4] Zie met betrekking tot deze opmerking de volgende artikelen op deze website:
https://www.semper-reformanda.nl/gespreksdocument-1/  (slot van het artikel)
https://semper-reformanda.nl/gespreksdocument-10-slot/ (punt 3)
Daaruit kan de lezer duidelijk worden dat zulk spreken over de kerk ‘fout en allerminst naar de belijdenis’ is (ds. I. de Wolff).