Hervormingsdag

Het onderstaande artikel naar aanleiding van Hervormingsdag is van de hand van P. Jongeling.[1]


Binnenkort is het weer 31 oktober, de datum die vanouds als Hervormingsdag bekend staat. Men kan op goede gronden stellen dat de beslissende datum niet 31 oktober 1517 was, maar 10 december 1520, toen Luther het kerkelijk wetboek en de tegen hem uitgevaardigde pauselijke banbul in het openbaar verbrandde. Toen pas brak hij radicaal met de kerk van Rome. Maar erkend moet worden dat hij drie jaar eerder toch een stap zette op een weg die dáár zou uitmonden. De hamerslagen waarmee hij de 95 stellingen aansloeg aan de slotkapel te Wittenberg, klonken door heel Europa! In zoverre kunnen we best vrede hebben met de datum van 31 oktober.

 

De toestand in Europa
Het is voor ons, die vijf eeuwen later leven, vaak moeilijk een scherp beeld te krijgen van de toestand in Europa in het begin van de 16e eeuw. Het was een tijd waarin oude en nieuwe ideeën op grote schaal botsten, een periode van strijd en verwarring, waarin het gelaat van de wereld in snel tempo veranderde.

In een baaierd van verwarring scheen Europa zijn ondergang tegemoet te gaan. In de kerk van Rome had het bijgeloof het Evangelie voor een groot deel overwoekerd. Kunstenaars en geleerden hadden de antieke oudheid herontdekt, en namen niet alleen de uiterlijke vormen, maar ook de gedachte van die heidense tijd steeds meer over.

Pauls Leo X was, al heette hij de verdediger van de ware godsdienst, in wezen een puur heidense humanist, die openlijk verklaarde dat hij de verhalen uit de Griekse godenleer veel mooier vond dan die zonderlinge Joodse sagen uit de Bijbel, over de aartsvaders en zo.

In de kring van de geletterden begon zelfs het atheïsme al veld te winnen.

Tegelijk leidden economische crises en verstarde sociale verhoudingen tot revolutionaire woelingen onder de lagere volksklasse en verzet tegen harde onderdrukking.

 

De stormloop van de Islam
Er was nog een factor die een dodelijke bedreiging voor Europa betekende: de nieuwe, onstuitbaar lijkende opmars van de Islam!

He was de tweede vloedgolf. In de zevende eeuw hadden de Arabieren geheel Voor-Azië en Noord-Afrika veroverd. Overal was daar het kruis vervangen door de halve maan. Zelfs Spanje was lange tijd in de greep van de Moren.

Nu, negen eeuwen later, had de Islam de stormloop hervat, maar ditmaal waren niet de Arabieren, maar de Turken de aanvallers. Als een Mongools volk uit Midden-Azië waren ze opgedoken. Ze hadden zich geworpen op het Oost-Romeinse rijk, dat duizend jaren als een trouwe wachter Europa had beschermd.

Dat hoogbeschaafde rijk met zijn verstarde godsdienst was geleidelijk in handen van de Turken gevallen. In 1453 ging ook de kern ervan verloren: de machtige hoofdstad Byzantium, bekend als “het tweede Rome”.

Toen stond de poort naar Oost- en Midden-Europa wijd open voor de Turken.

 

De nachtmerrie van Europa
Het Turkse gevaar is in de zestiende eeuw de nachtmerrie van Europa geweest! Zozeer waren de Turken de overmachtige gewapende voorhoede van de Islam geworden, dat men niet meer sprak van “Mohammedaans”, maar van “Turks”! Dat is zelfs nog te vinden in het “Besluit”, het slotwoord, van de Dordtse Leerregels, waarin stelling wordt genomen tegen de lasterpraat dat de leer van de predestinatie (uitverkiezing) niets ander is dan “een vernieuwd…Turkendom”, waarmee de fatalistische leer van de Islam wordt bedoeld.

De geuzen, tot het uiterste verbitterde desperado’s, demonstreerden hun afkeer van de kerk van Rome door op hun mutsen de leus te schrijven: “Liever Turks dan Paaps!”

Na de val van Constantinopel (Byzantium) hervatten de Turken hun opmars. Machtig waren hun legers en hun rijk was geheel voor doorlopende oorlogvoering ingericht. Ieder onderworpen volk had troepen voor dit leger te leveren. De meest geschikte zonen van christenouders werden in hun vroegste jeugd door de sultans opgeëist en meegevoerd om in strenge scholen te worden onderwezen en getraind. Ze werden gedwongen tot de Islam over te gaan en opgekweekt tot leden van een elitekorps, de Janitsaren. Wie geen Mohammedaan wilde worden, had geen enkele kans ooit een ambt te bekleden en moest zware belastingen betalen.

In snelle marsen en bloedige veldslagen was sultan Süleyman II (1520-1566) opgerukt naar de Adriatische Zee en de Donau. In 1521 viel Belgrado hem in handen, in 1522 het eiland Rhodos, het laatste bolwerk van de Kruisridders, dat ze met de uiterste verbittering verdedigden. In 1526 werden de Hongaren bij Mohács beslissend verslagen en het grootste deel van hun land bezet. In 1529 sloegen de Turken het beleg om Wenen! Het lukte hun niet, deze stad te nemen, maar ze bleven vlak in de buurt en konden elk moment weer tot de aanval overgaan. Als een grimmige doodsvijand stond de Turk aan de grenzen van het Duitse Rijk. Keizer Karel stond voor de zware taak het gevaar af te weren.

 

Luther
Hij had aanvankelijk Luther niet aan zijn zijde. De hervormer zag het enorme geestelijk en zedelijk verval in het Habsburgse Rijk. Hij ondervond hoe hij en allen die tot de hervorming waren overgegaan, bitter werden vervolgd. Onder de indruk van dit alles zei hij aanvankelijk: “De Turken te bestrijden is hetzelfde als God te weerstreven, die met zulke roede ons wegens onze zonden kastijdt”.

Inmiddels werd de toestand steeds kritieker. Godsdienstige verdeeldheid en protestantenvervolging namen toe. Het werd begin 1532. Sultan Süleyman hervatte de aanval op Duitsland. Moordend en brandend trok zijn leger opnieuw op tegen Wenen.

Keizer Karel besefte het grote gevaar. In deze barre omstandigheden besloot hij de protestanten een eindweegs tegemoet te komen. Op 23 juli 1532 werd te Neurenberg een godsdienstvrede afgekondigd. Voorlopig moesten alle vervolgingen tegen de protestanten worden gestaakt.

Zo werd de eendracht van het Rijk tenminste tijdelijk hersteld.

Ook Luther nam al een tijdlang een andere houding aan. Hij had een geschrift in het licht gegeven “Over de oorlog tegen de Turken”, waarin hij het volk aanspoorde om onder de banier van keizer Karel of van een andere vorst, maar niet onder die van de geestelijkheid, moedig en krachtig tegen de Turken te strijden.

De keizer verzamelde een sterk leger -ook de protestantse vorsten deden nu mee- en trok naar Wenen. De Turkse voorhoede werd vernietigd en sultan Süleyman trok met zijn leger af. Wenen en geheel Europa waren gered!

 

Een vaste burcht
In deze omstandigheden dichtte Luther, in 1533, zijn wereldbekend geworden lied: “Een vaste burcht is onze God”.

Het Lutherlied is een vrije bewerking van psalm 46:

“God is ons een toevlucht en sterkte, ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden”.

De kanttekenaars bij de Nieuwe Vertaling zeggen van deze psalm:

“Dit hooglied des geloofs, dat Luther inspireerde tot het dichten van zijn “Een vaste burcht in onze God”, is mogelijk -meer dan een mogelijkheid is het niet- gedicht, nadat Sanheribs bedreiging van Jeruzalem door het goddelijke ingrijpen was afgewend; 2 Kon. 18 v.; Jes. 36-38; hiervoor kan ook pleiten, dat sommige uitdrukkingen aan uitspraken van Jesaja doen denken”.

Misschien heeft Luther deze parallel gezien. De val van Wenen -het slop op de poort naar Midden-Europa- was op het laatste moment afgewend en de doodsvijand van het christendom was afgetrokken naar zijn land, net als indertijd Sanherib. Nu mocht en moest men de Here danken. Danken voor ál zijn weldaden. Ook voor de godsdienstvrede, die de vervolgde protestanten enige verademing schonk.

Luther ziet méér dan het Turkse gevaar, al is dat misschien een aanleiding voor zijn lied geweest, gezien de situatie toen en daar. Hij ziet het woeden van de satan, die met álle middelen Gods kerk tracht te vernielen. Maar de stad van God, beschermd door Zijn Woord en Geest, zal niet vallen: “Das Reich muss uns doch hören!” (Gods rijk blijft ons behouden).

De godsdienstvrede heeft niet lang geduurd. Zodra het Turkse gevaar was afgewend, werden de Room-Katholieken weer overmoedig en weldra begonnen de vervolgingen opnieuw. Er zou voor Duistsland een gruwelijke Dertigjarige Oorlog, en voor de Nederlanden zelfs een Tachtigjarige Oorlog nodig zijn, voordat er vrijheid kwam om God te dienen naar Zijn Woord.

Maar de Here was een hulp in benauwdheden. Toen Luther zij lied dichtte, werd op de Dillenburg een jongetje geboren dat, eenmaal opgegroeid, ‘lijf en goed al te samen’ (Wilhelmus, vierde couplet) zou offeren voor ons land en volk. Door het offeren van zijn leven zou hij mee de grondslag leggen voor een roemrijke Republiek, die straks een wijkplaats zou worden voor vervolgde christenen in heel Europa.

 

Vandaag
Vijf eeuwen zijn verlopen. Europa wordt niet meer militair bedreigd door de Turken en de Islam, al vertoont deze religie wel een hoogst opmerkelijke opleving: moslims zijn ‘onze buren’ geworden en op tal van plaatsen zijn moskeeën te vinden.

Ook is er de afgelopen decennia een andere macht geweest die het wegzinkende West-Europa bedreigt: het communistische blok, fanatiek atheïstisch en tot de tanden gewapend.

Tegenweer is ook nu geboden. Wij mogen ons en onze kinderen niet lijdelijk overgeven aan machten van goddeloosheid, die alle geestelijke schatten en mogelijkheden zullen vernietigen welke God ons nog heeft gelaten.

De vijand van weleer, de satan, strijdt ook nu met álle middelen om Gods kerk te vernietigen. Wij moeten hem weerstaan met geestelijke wapens en op het internationaal-politieke erf ook met het zwaard van de overheid.

Laten wij bij alles het Lutherlied blijven opheffen:

“Wij hebben zelf geen tegenweer,
’t gevecht is haast verloren.
Doch voor ons strijdt een sterke Heer,
tot Redder uitverkoren.”

Wie dat gelooft, zal niet vertwijfelen. Ook vandaag weten wij het zeker:

“De HERE van de legermachten is met ons, een burcht is ons de God van Jakob”.

 

[1] Nederlands Dagblad, 1 november 1980. De inhoud is licht geactualiseerd.




Psalm 120 – De Here redt

Door: M.R. Vermeer

 

‘Een lied van opgangen.’ Met dit opschrift begint Psalm 120, als eerste van een reeks bedevaarsliederen (Ps. 120-134). Liederen die uiting geven aan een verlangen naar het heiligdom van de Here, geschikt om te zingen tijdens de opgang naar Jeruzalem voor de drie grote feesten.[1] Een bundel samenhangende psalmen met dan ook een zekere ‘beweging’: hen die veraf zijn (Ps. 120), brengt de Here terug tot Sion (Ps. 126), waar de zegen van de Here tot hen komt (Ps. 134).[2]

 

Vertrouwen op Zijn uitredding (vs. 1-2)
Is deze psalm een klaaglied of een danklied? De gelovige Israëliet die deze psalm schreef, is ‘veraf’ (vs. 6) en tussen ‘hen die de vrede haten’ (vs. 7). Omringd door ‘valse lippen’ en ‘de tong van bedrog’ (vs. 2). In deze psalm is er duidelijk een ondertoon van diepe nood, van veel verdrukking. We zouden dan ook zeggen: duidelijk een klaaglied.

Toch begint deze psalm met een haast blijde uitroep van verhoring: “Tot de Here riep ik in mijn benauwdheid – en Hij heeft mij verhoord” (vs. 1). De gelovige riep en de Here heeft verhoord: duidt dit niet op een uitredding van de Here in het verleden?[3] Is deze psalm dan een danklied voor verkregen verlossing uit grote nood?[4]

We komen hier achter, wanneer we erop letten dat in deze psalm wordt gesproken door het geloof. Het geloof wat het bewijs is van de zaken die men niet ziet.[5] De verlossing uit de tegenwoordige nood is er nog niet. Nu is er nog de ‘vreemdelingschap’ (vs. 5). Zelfs de weg naar het heiligdom is nog niet aangevangen – en deze weg kan ook vol gevaren zijn. Het geloof echter grijpt Gods beloften aan en vertrouwt op Hem. Het mag daarbij ook moed grijpen uit de grote daden van de Here in het verleden. Heeft Hij zich toen niet betoond de God Die antwoordt en uitredt? Dan wil, ja dan zál Hij ook nu toch horen en helpen?

Vanuit déze gezindheid gaat de psalmist in gebed tot de Here: “Here, red mijn ziel.” In deze geloofshouding mag de aangevochten kerk en gelovige van vandaag ook de Here aanroepen. In de kerkgeschiedenis is er vaak slecht gesproken over de trouwe kerk en de oprechte gelovige. Deze nood mag op de Here geworpen worden, door tot Hem een klaaglied op te zenden. Een klaaglied wat dan wel moet zijn uit geloof, in vertrouwen op Zijn uitredding: Hij is de God Die helpt en redt. Klagen mag geen jammeren worden.

 

Hoop op Zijn verlossing (vs. 3-4)
De dichter richt zich, nu hij eerst de Here heeft aangeroepen, ook tot zijn vijanden: “Wat zal Hij aan u geven, wat zal Hij aan u toevoegen – tong van bedrog?”[6] Het is gesteld als retorische vraag: zeker is dat de Here zal opstaan tot  de strijd. De gebruikte zegswijze doet denken aan een eedformule: ‘God doe u zo, en zo doe Hij daartoe.’[7] De aangevochten gelovige hoeft niet zelf ‘orde op zaken te stellen’, maar mag zijn nood op de Here wentelen. De tong van bedrog kan heel wat kwaad aanrichten. De trouwe kerk en de ware gelovigen kunnen worden belasterd en beschimpt. De Here echter zal dit kwaad vergelden.

De ironie is dat de Here over een machtiger wapenarsenaal beschikt dan de vijanden. Ja, wat de lasteraars zaaien, zullen ze ook oogsten. De scherpe pijlen van laster zullen op hun hoofden terugkeren. De lasteraars leggen bittere woorden aan als hun pijl (Ps. 64:4), maar Gód zal plotseling met een pijl op hen schieten (Ps. 64:8).[8] Brandende pijlen zullen op hen worden afgeschoten, pijlen waar gloeiende houtskool van bremstruiken aan is toegevoegd.

Het zijn pijlen van een Machtige. Het hier gebruikte woord duidt een ‘held’ aan, wat vaker in de Schrift wordt toegepast op de Here zelf: ‘De Here zal uittrekken als een machtige Held’ (Jes. 42:13). De Here God geeft een rechtvaardig oordeel over de vijanden van Zijn kerk.

Laten we als kerk van het nieuwe verbond psalmen zoals deze blijven zingen. Is daar ook vandaag niet alle aanleiding toe, gezien de verleidingen en vijanden die de kerk omringen? Het zou niet goed zijn, wanneer we deze schat aan psalmen inruilen voor liederen over ‘Jezus als vriend’. Laten we deze psalmen met des te meer kracht zingen, omdat de grote Overwinnaar over de macht van zonde en ongerechtigheid is gekomen: ‘Gord Uw zwaard aan de heup, o Held…. Uw pijlen zijn scherp’ (Ps. 45:4,6).

 

Verlangen naar Zijn gemeenschap (vs. 5-7)
De psalmdichter is ermee begonnen om de Here aan te roepen (vs. 1-2), om daarna de vijandige omgeving toe te spreken (vs. 3-4), en tenslotte gaat hij dan zijn eigen situatie benoemen (vs. 5-7). De dichter mocht beginnen vanuit Gods trouw en goedertierenheid, gaat hij dan nu toch eindigen in zelfbeklag: ‘Wee mij’? [9]

De situatie zoals deze ‘voor ogen is’, is niet veranderd. De situatie is zelfs weinig ‘florissant’ te noemen: ‘Ik verblijf als vreemdeling in Mesech, ik woon bij de tenten van Kedar.’ Mesech – dat is helemaal in het noorden, ergens tussen de Zwarte Zee en de Kaspische Zee.[10] Kedar – dat is helemaal in het zuiden, bij een nomadische stam in het oosten van de Arabische woestijn.[11] Zó ver weet deze gelovige zich van Sion, van de plaats waar de Here woont.[12]

De ziel van de dichter (het tast hem tot in zijn binnenste aan!) heeft al ‘te lang’ gewoond bij hen die de vrede haten. De dichter is vreedzaam, letterlijk: ‘Ik: vrede’, maar hij woont tussen haters van God en van Zijn volk: ‘Als ik spreek, zij: tot de oorlog’.

Hieruit spreekt geen zelfbeklag, maar wel verlangen naar gemeenschap met de Here en Zijn volk. De dichter weet zich met de auteur van de voorgaande psalm een vreemdeling op aarde: een individu buiten de gemeenschap (Ps. 119:19,54). Als een verloren schaap, maar wel vasthoudend aan de wet en inzettingen van de Here: ‘Die Uw wet beminnen, hebben grote vrede’ (Ps. 119:165). Tegelijk is in deze psalm de eerste stap gezet naar het heiligdom, een weg waarbij ook verder mag worden ervaren dat de ‘hulp is van de Here, Die hemel en aarde gemaakt heeft’ (Ps. 121:2). Een weg die uitmondt in de vrede van Zijn gemeenschap: ‘De Here zegene u uit Sion, Hij Die hemel en aarde gemaakt heeft’ (Ps. 134:3).

Ook vandaag mag een gelovig kind van de Here deze vrede ontvangen. Een vrede die ontvangen wordt in de kerk, daar waar de gemeenschap is van Zijn volk, rond Zijn Woord. Een vrede die tegelijk doet vooruitzien naar het volkomen heil van de Here: “Daar is de vreemdelingschap vergeten en wij, wij zijn in ’t vaderland!” (Gez. 37:2).

 

[1] Zie Ex. 23:14-19.
[2] Volgens Calvijn (in zijn Psalmencommentaar) heeft de vermelding Hammaaloth (‘opgangen’) betrekking op de hogere of lagere toon bij het zingen. De opbouw van deze bundel psalmen wijst m.i. op een functie als bedevaartsliederen. Deze liederen zullen ook rijke betekenis hebben gekregen bij de terugkeer uit ballingschap: bedevaart naar Sion en terugkeer naar het land vloeien in elkaar over en worden een eenheid, zie Ps. 126/127 [H.J. Koorevaar, Wijsheidscanon: De 11 Wijsheidsboeken (Leuven: ETF, 2012-2013), p. 116].
[3] De gebruikte werkwoordsvormen in het Hebreeuws hebben meestal betrekking op het verleden, al is een tegenwoordige of toekomstige betekenis niet onmogelijk.
[4] Het is opmerkelijk dat het gebed van Jona in de vis begint met een (vrijwel woordelijke) aanhaling van Psalm 120:2 (zie Jona 2, een gebed met veel aanhalingen uit de Psalmen).
[5] Hebr. 11:1.
[6] De HSV geeft (anders dan de NBG ’51) een vertaling waarbij de ‘valse tong’ het onderwerp is (“Wat zal de tong vol bedrog u geven?…”). De gedachte is dan dat in vs. 3-4 wordt benoemd welk ernstig kwaad de valse tong doet. Deze lezing is niet onmogelijk, maar beter lijkt om vs. 4 te lezen als een antwoord op vs. 3, waarbij vs. 4 dan een oordeel aangeeft wat verder gaat dan de ‘valse tong’ kan aanrichten. Opmerkelijk is dat grammaticaal een mannelijke en vrouwelijke vorm voorkomt [‘Wat zal hij aan u (mnl.) geven, wat zal hij aan u (vrwl.) toevoegen – tong van bedrog’], de laatste vrouwelijke vorm stemt overeen met ‘tong’ (vrouwelijk), wat onze lezing (nl. de tong wordt aangesproken) ondersteunt.
[7] 1 Sam. 3:17.
[8] Zie ook Ps. 140:10-12.
[9] De uitroep in deze vorm komt alleen hier in de Bijbel voor, een onderstreping van de ernst van de situatie?
[10] Het gebied van afstammelingen van Jafeth (Gen. 10:2), zie ook Ez. 38:2.
[11] Afstammelingen van Ismaël (Gen. 25:13).
[12] Hiermee is niet aangeduid dat de dichter zich letterlijk op deze plaatsen bevond (men kan immers moeilijk in het noorden en zuiden tegelijk zijn). Wel kan de auteur zich in het buitenland hebben bevonden, ook kan aangeduid zijn dat hij een vreemdeling was in het midden van zijn volksgenoten.




Gelijkheid in verschil

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. M.B van ’t Veer.[1]


Wie overwint, zal Ik geven met Mij te zitten op Mijn troon, gelijk als Ik overwonnen heb, en Mij met Mijn Vader op Zijn troon gezet heb. ~ Openb. 3:21

 

Zo is er gelijkheid in de ‘orde van de heerlijkmaking’ bij Christus en de Zijnen. Hij, Die Zich Zelf gelijk gemaakt heeft met ons in het oordeel, heeft daarna ons aan Zich gelijk gemaakt in Zijn heerlijkheid. Hij,  Die gekomen is ‘in een gedaante gelijk aan het zondige vlees’ (Rom. 8:3), doet daarna ons komen ‘in gelijkheid van het verheerlijkte vlees’.

Zo is er een wonderlijke ‘gelijkheid’ tussen Christus en Zijn gemeente.

 

Banden van gelijkheid tussen Christus en ons
Christus heeft eerst Zichzelf gesteld onder de wet van onze vernedering en is ons in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonden; maar daarna heeft Hij ons gesteld onder de wet van Zijn verhoging en ons in alles met Hem gelijk gemaakt, uitgenomen het Eersteling-zijn. In onze stervensorde is Hij ingegaan opdat wij in Zijn levensorde mede begrepen zouden worden. En Zijn levensorde was een voortgaan van kracht tot kracht; een opstijgen ‘langs’ de ‘trappen’ van Zijn verhoging, een ingaan in de troon van Zijn Vader. En zó heeft Hij Zijn volk aan Zich gelijkgemaakt, dat zij vanwege deze wonderlijke gelijkmaking, zouden getuigen, van hun blijdschap die nu onbepaald, door ’t licht, dat van Zijn aanzicht straalt, ten hoogsten toppunt is gestegen (Ps. 68:2, berijming 1773).

In de orde ‘van Zijn heerlijkmaking’ nu opgenomen!

Want dezelfde orde, die voor Hem gold, nl. eerst overwinnen en dan komen tot de heerlijkheid op de troon – die orde is, ook voor de Zijnen: wie overwint zal daarna verkrijgen de heerlijkheid van de onwankelbare troon.

Van overwinning tot troonbestijging – zo was het voor Hem en zo is het daarom voor ons! Hij handhaaft, o wonder van genade, het woordje ‘gelijk’ tussen Zichzelf en ons in Zijn heerlijkheid, nadat Hij het eerst heeft waar gemaakt (door de sterke kracht van Zijn onverplichte liefde) in onze verdoemenis. Gelijk geworden aan ons tot in de hel, om ons aan Zich gelijk te maken tot in de hemel.

In dat ene woordje ‘gelijk’ waardoor de gelijkheid van de orde wordt geopenbaard, ligt de volheid van het genademysterie uitgedrukt.

Het onbegrijpelijke! Het onbegrepene! Maar tóch geopenbaard. Wie zo naast ons kan gaan staan en ons achter zich aan kan trekken, kan voeren tot in Zijn troon in gelijkheid van de orde van de heerlijkmaking, kan geslagen kloven dempen en banden leggen, die zelfs door het ‘oneindig kwalitatief verschil’ niet kunnen gekeerd worden.

Banden van gelijkheid tussen Hem en ons!

Banen daarom van vereniging tussen Zijn vader en ons!

 

Gelijkheid en verschil
Deze gelijkheid gaat dus over de orde in de trappen van Zijn verhoging. Zoals Hij na overwinning de trappen van de troon kon beklimmen, zo zullen ook wij eerst moeten overwinnen en daarna gezet worden in Zijn troon. Dat is ook onze orde van heerlijkmaking.

Maar deze gelijkheid zal toch het verschil niet mogen nivelleren! Wie de gelijkheid loochent, ontneemt de worstelende pelgrim alle grond tot juichen.

Maar wie voor het verschil het oog sluit, ontneemt alle troost, die gelegen is in het mysterie van de gelijkheid. Want deze gelijkheid van orde tussen Christus en Zijn gemeente, kan er alleen zijn, omdat het verschil tussen Hem en ons nooit kan of mag worden weggenomen.

Op dat verschil legt deze tekst bijzondere nadruk. Even sterk als op de gelijkheid.

Want van Christus geldt het, dat Hij is gezeten in de troon van Zijn Vader. Hij heeft ontvangen de heerschappij  en de macht, de glans en de heerlijkheid, zoals geen mens gegeven is, of geschonken zal worden. Hem heeft de Vader alle macht in hemel en aarde overgedragen, Hem zijn alle machten boven en beneden onderworpen. Deze band van de Vader aan Hem, en van Hem aan de Vader is direct, rechtstreeks. Hij heeft geen Middelaar nodig, maar kan in directe gemeenschap treden met de Here in de hemel. En Hij kan ‘Vader’ zeggen, terwijl Hij plaats neemt in de troon van Zijn vader, zoals niemand in dit ooit zeggen kan.

Maar wij, al is er bij ons dezelfde orde die van de overwinning leidt naar de troon, wij ontvangen plaats in Zijn (d.w.z. Christus’) troon!

De troon van Zijn vader kan Hij Zijn troon noemen! En al zullen ook wij alzo in de troon van God, de troon van de Vader onze plaats ontvangen, het kan toch alleen omdat en nadat de troon van de Vader geworden is de troon van Christus. En zo is onze verhouding tot God ook in Heerlijkheid nooit zonder Middelaar. Indien Christus de troon van de Vader niet had kunnen maken tot Zijn troon, zouden wij nooit, maar dan ook nooit het zitten in de troon, de troonheerlijkheid hebben kunnen verkrijgen.

 

Een diep verschil
En daarmee hangt het tweede verschil samen.

Dat ligt in de kracht die Hem en ons voortbeweegt tot de troon! Als Christus stijgt tot de troon van Zijn Vader, dan gaat Hij in eigen kracht. Ja zeker- ook hier is er de ‘medewerking’ tussen God en Hem.

Zou het Verbondshoofd de wet van het verbond niet onderhouden? Daarom lezen wij in de Schrift beide zaken: dat Hij is opgenomen én dat Hij is opgevaren; dat Hij is opgerukt (Openb. 12:5) of weggerukt tot God en Zijn troon én dat Hij is opgestegen en is gaan zitten in de troon van Zijn vader! Beide wordt gezegd – maar beide kan ook alleen van Hem gezegd worden. En van niemand anders. Dat is juist het verschil!

Want zo staat het nu in deze tekst: gelijk als Ik overwonnen heb, en ben gaan zitten met Mijn Vader in Zijn troon.

Daarin ligt dus de actie, die van Christus Zelf uitging! Hij Zelf is heengegaan en heeft, nadat Hij de gevangenis gevankelijk had weggevoerd (Zijn overwinning) de troon van Zijn Vader in bezit genomen. Hier is de sterke Held, Die glorie won, en nu heerst als Sions Koning. Maar Hij is Zelf opgevaren en heeft Zelf de weg behandeld naar de troonzaal en Zijn voet gezet op de trappen van de troon. Hoe kan Hij vol vrijmoedigheid heengaan en de plaats, die God voor de volmaakte Knecht, voor Zijn volmaakt gehoorzame Zoon gereserveerd had, in bezit nemen. En de engelen aanschouwen het vol aanbidding en weten in verheuging, dat hun hemelglans wordt overtroffen en hun heerlijkheid in de schaduw treedt van Hem, Die tot hoger glans kan opstijgen. Geen cherub kan hem tegentreden met vlammend zwaard; geen gesloten poort kan Hem in Zijn sterke gang tegenhouden; de deuren gaan open, het hemelse paradijs verhoogt zijn poorten om deze Overwinnaar binnen te laten! Er zal een nieuw Evangelie geschreven kunnen worden: het Evangelie van de tweede Adam, en van het andere paradijs met open poorten en Gen. 3: 24 zal niet het eeuwig slot refrein zijn!

Want na de eerste Adam, die overwonnen werd en daarom werd verdreven en de hof zich zag toegesloten, is nu gekomen de tweede Adam, Die overwon, en daarom kon opgaan in het hemelse heiligdom en kon ingaan door de geopende poorten tot de hoogte van Gods troon!

Dàt is het werk van onze Heiland; de orde van de heerlijkmaking heeft Hij hersteld, verworven: Hij overwon en is gaan zitten (actief) met Zijn Vader in Zijn troon.

En zie hier nu het verschil tussen Christus en ons!

Want dat alles kan van ons niet gezegd worden. “Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon’. Ons moet het gegeven worden.

Hij kon heengaan door Zijn sterke kracht- wij moeten opgetrokken, opgenomen worden door Hem. ’t Is Zijn kracht, die Hem deed gaan, en die ons doet gaan- zodat in Hem deze grote gave ons gegeven is.

Niet wij gaan in tot Zijn troon, maar Hij geeft het om in te gaan en met Hem te zitten. Al onze troonheerlijkheid is er alleen door Zijn troonverwerving.

Zo is er wel gelijke orde: na overwinning tot het zitten in de troon, maar over deze gelijkheid zal ik pas kunnen zingen, als ik eerst gezien heb dat grote verschil tussen Hem, Die ‘de Eerste en Laatste’ blijft en ons, die Hem mogen volgen in Zijn heerlijkheid.

 

Hij is voorgegaan in de overwinning
Nu zal ik danken voor die gelijkheid, maar niet minder voor dat diepe verschil.

Nu noemt Hij ons Zijn broeders, Zijn troongenoten, maar alleen omdat Hij onze Kurios, onze Here is.

Wanneer wij ons nu in Hem begrepen weten, dan weten wij ook, dat Hij ons heeft ingeschakeld in die wonderlijke gelijkheid van de orde van de heerlijkmaking en dat na de overwinning de opneming in de troon van Zijn heerlijkheid gewaarborgd is!

Na de overwinning! Zoals Hij overwonnen heeft!

Zoals Hij is voorgegaan in de overwinning.

Zoals wij In Hem overwonnen hebben en daarom door Hem nu daaglijks kunnen overwinnen! Ja, nu kan het! Om dat verschil! Dat is: omdat Hij eerst overwon, en mij nu doet overwinnen! Want door Christus kunnen wij alleen overwinnaars zijn!

 

“Here, wie zal dat vermogen: overwinnen, dagelijks overwinnen?”

Alleen hij, die gelooft en zich verblijdt in de overwinning van Christus. En die daarom strijdt en overwint en ontvangt te zitten in Christus’ troon, gelijk Christus gestreden en overwonnen heeft en is gaan zitten in de troon van de Vader.

Die troost zich in dat wonder van de gelijkheid, dat hij alleen geloven kan, omdat hij aanbidt dat diepe verschil, broeder geworden, omdat Hij mijn Here is…

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’t Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 159-163. Voor de leesbaarheid zijn ook tussenkopjes toegevoegd.