Deputatenbericht (6, slot)

Door: J. Bos

 

In het gezamenlijke bericht van de deputaatschappen ACOBB en EGB staat dat er ‘diverse onderwerpen (zoals de omgang met vroegere synodebesluiten, contacten met binnen- en buitenlandse kerken, stemrecht voor de zusters, regels preeklezen en liturgische zaken)’ zijn besproken. In dit laatste artikel van deze serie besteden we nog aandacht aan het volgende dat over deze onderwerpen wordt vermeld:

‘Concreet betekent dit nu dat de gezamenlijke deputaten aan haar opdrachtgevers zullen voorstellen om de huidige praktijk binnen beide kerkverbanden rondom deze onderwerpen te handhaven en elkaar te aanvaarden. Een gezamenlijke toekomstige synode kan vervolgens aan deputaatschappen de opdracht geven om op basis van Schrift, belijdenis en kerkorde te komen tot gezamenlijke besluiten binnen het nieuw te vormen kerkverband.’

Na de Vrijmaking van 2003 zijn door het kerkverband van DGK in de loop van de tijd besluiten genomen, met name ook over onderwerpen waarvan deputaten voorstellen de huidige praktijk binnen beide kerkverbanden te handhaven. In eerste instantie gebeurde dit door de GS Mariënberg 2005. Bij deze synode was door het ‘Deputaatschap Onderzoek Synodebesluiten v.a. GS Ommen 1993’ een rapport ingediend. Blijkens dat rapport was het deputaatschap ‘ingesteld door de gezamenlijke vergadering van de kerkenraden van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden op 6 juli 2004 te Zwolle’ (Acta, p.155)[1]. De synode stelde een commissie in, de ‘Commissie Synodebesluiten v.a. 1993’, die een uitgebreid rapport heeft geschreven, waarin het deputatenrapport als bijlage[2] werd opgenomen. Op basis van dat commissierapport zijn diverse vroegere GKv-besluiten vervallen verklaard[3].

Dat dit alles rechtstreeks te maken heeft met het bestaansrecht van DGK, blijkt duidelijk uit de besluiten en gronden van de GS Mariënberg ten aanzien van het commissierapport zelf:

1. De inhoud van het rapport van de Commissie Synodebesluiten na enkele kleine amendementen volledig te aanvaarden en over te nemen en de overwegingen bij de besluiten tot de hare te maken. (Acta, p.23)
2. Het commissierapport en de bijlage bij het rapport integraal als bijlage toe te voegen aan de acta. (Acta, p.102)[4]
Gronden voor besluit V (Acta, p.102-103):
2. (bedoeld zal zijn a., jb) de synode acht het rapport met overwegingen en besluiten van grote betekenis voor de kerken, aangezien hierin op de meest uitgebreide en volledige wijze de gronden voor onze vrijmaking zijn vastgelegd en het recht van en de roeping tot vrijmaking en het bestaansrecht van De Gereformeerde Kerken worden onderbouwd en daarvan rekenschap wordt gegeven;
b. het is belangrijk dat iedereen de roeping tot vrijmaking kan narekenen.

Verder heeft de GS Mariënberg een nieuw deputaatschap ingesteld met een vervolgopdracht m.b.t. het beoordelen van synodebesluiten v.a. 1990. Hierbij werd vanuit de vergadering o.m. opgemerkt: (…) dat we wel zuiver moeten oordelen: het moet gaan om zaken die zich niet verdragen met Schrift, belijdenis en kerkorde, niet om zaken waar we minder gelukkig mee zijn, (…) (Acta, p.103). Ook door de GS Zwolle 2007 en de GS Emmen 2009-2010 zijn vervolgens telkens deputaten benoemd om vroegere synodebesluiten van de GKv te beoordelen. Op de GS Hasselt 2011-2012 waren alle synodebesluiten van GS Ommen tot en met GS Zuidhorn onderzocht. Een compleet overzicht ervan is te vinden in de Acta van de GS Hasselt (p.235-250). Het resultaat van al dit werk mag gezien worden als winst van de Vrijmaking van 2003.

Het kerkverband van DGK is gebonden aan besluiten die het eerder genomen heeft. Echter, aangaande besluiten over ‘diverse onderwerpen’ die aan de orde zijn geweest in de besprekingen, menen deputaten ACOBB en EGB blijkbaar dat ze die op eigen gezag als onderhandelbaar mogen bestempelen. Dat levert vragen op. We citeren nogmaals het voorstel: ‘… om de huidige praktijk binnen beide kerkverbanden rondom deze onderwerpen te handhaven en elkaar te aanvaarden. Een gezamenlijke toekomstige synode kan vervolgens aan deputaatschappen de opdracht geven om op basis van Schrift, belijdenis en kerkorde te komen tot gezamenlijke besluiten binnen het nieuw te vormen kerkverband.’ Maar is dit de juiste manier om afgehandelde zaken opnieuw ter tafel te brengen? Als dit voorstel door de synode van DGK wordt aangenomen, houdt dat in dat besluiten buiten de kerkelijke weg om ter discussie worden gesteld. Wat zijn synodebesluiten dan nog waard? Zijn de besluiten van DGK dan soms niet in overeenstemming met Schrift, belijdenis en kerkorde? Als men dat van mening is, dient men dat toch eerst aan te tonen? Op grond waarvan zou de synode van DGK akkoord mogen gaan met dit compromisvoorstel, waarin onschriftuurlijke zaken worden geaccepteerd? Is dit voorstel zèlf wel gebaseerd op Schrift, belijdenis en kerkorde?

Om de achtergrond van het voorstel aan te duiden, herhalen we een citaat uit het verslag van de bespreking van het rapport van de GKN-deputaten EGB tijdens de GS Harderwijk[5][6]. Over de ontwikkelingen in DGK werd gemeld: (…) als het b.v. gaat over het verschil in de praktijk van het wel of niet stemmen van zusters, dan hoor je nu zeggen dat dat een middelmatige zaak betreft. In het spreken merk je een andere gezindheid dan er was. (Acta, p.18)

Tot slot: stel dat er, bv. in 2007, mensen zijn geweest die met name op grond van de besluiten van de GS Mariënberg 2005 tot de conclusie kwamen dat ze zich dienden af te scheiden van de GKv, om zich achter de Vrijmaking van 2003 te scharen. Door middel van deze synodebesluiten werd immers een dam opgeworpen tegen allerlei verkeerde invloeden die ze waarnamen. Maar nu wordt een belangrijk deel van die besluiten weer ter discussie gesteld. De betreffende personen zouden terecht kunnen constateren dat ze bedrogen uitkomen met DGK. Want dit kerkverband blijkt niet alleen de Vrijmaking van 2003 als zijn herkomst te miskennen, zoals we eerder hebben laten zien, maar het is ook bezig met het relativeren van een aantal fundamentele eigen besluiten. Dat is een symptoom van terugval en deformatie.

 

[1] Acta van de GS Mariënberg 2005, https://www.dgkh.nl/wp-content/uploads/2020/07/acta_generale_synode_marienberg_2005.pdf
[2] Acta, p.155-171
[3] Dit betreft de volgende zaken: A. Vrouwenstemrecht, B. Nieuwe Bijbelvertaling, C. Groot Nieuws Bijbel, D. Zegen, Ea. Ordinarium, Eb. Huwelijksformulier, Ec. Gezangen uit het Liedboek voor de Kerken en andere bronnen, F. Artikel 65 en 67 Kerkorde, G. Verhouding tot CGK, H. Verhouding tot NGK, I. Vertegenwoordiging kerken, J. Betrekkingen buitenlandse kerken, K. Kerkelijke examens, L. Kerkelijk werkers, M. Echtscheiding, N. Vierde gebod en zondagsrust.
[4] Zie artikel 25, Acta, pag. 23-103
[5] https://semper-reformanda.nl/deputatenbericht-1/
[6] Acta GS Harderwijk, als pdf te downloaden via: https://www.gereformeerdekerkennederland.nl/generale-synode/acta/




Plaatsvervanging naar de wet

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. M.B van ’t Veer.[1]


Nu dan, of U toch hun zonde wilde vergeven! Maar indien niet, schrap mij alstublieft uit Uw boek, dat U geschreven hebt. ~ Exod. 32:32

 

Hier is de grote gebedsworsteling van de man Mozes!

Van de Middelaar Mozes (Gal. 3:19).

Menen we niet vaak, dat zijn Middelaarsambt zich in zuiverste schittering vertoont, wanneer Mozes in zijn pleitend bidden zich opworstelt tot deze woorden?

 

Mozes’ liefde en ijver
Groot is Mozes bij de Rode Zee; groot ook bij het leiden van het volk, niet minder groot in zijn bemiddelingswerk bij de wetgeving, waar de Here tot hem spreekt van aangezicht tot aangezicht. Maar dat alles wordt (zo zeggen we) in de schaduw gesteld door deze bede van grote Middelaarsliefde, die ons alleen nog herinneren kan aan het werk van de Middelaar van het nieuwe verbond: Christus Jezus.

Niemand zal dan ook twijfelen aan de grootheid van Mozes’ liefde, die in deze bede openbaar wordt. Er is bij hem liefde tot zijn volk. Als de Here Zijn voornemen kenbaar maakt, om Israël (nu het ‘verdorven’ heeft door te buigen voor het ‘gegoten kalf’ en te juichen ‘dit zijn Uw Goden, Israël! die U uit Egypteland opgevoerd hebben’), om dit volk tot de laatste man te verdelgen, pleit Mozes aanhoudend, tot het de Here berouwt. Zelfs de belofte van de Here, dat hij dan tot een vader van vele volken zal gesteld worden, kan Mozes niet verzoenen met de gedachte aan Israëls totale ondergang.

En zijn pleitend bidden verbiedt de Here.

Maar als hij de volgende dag weer opstijgt naar Gods heiligdom op de berg, nadat door de ijver van de Levieten drieduizend man gestraft zijn in de dood, begint de gebedsworsteling opnieuw. ’t Is niet genoeg, dat het volk niet gedood wordt, het moet ook weer met de Here verzoend worden: de verbondsbetrekking moet worden hersteld door vergeving van zonden. En daarvoor pleit Mozes in deze bede.

Niet alleen liefde voor het volk, maar ook ijver voor de Here vormt de spankracht van Mozes’ gebed. Hij vreest de hoon van de vijanden over Israëls God: “Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: Met kwade bedoelingen heeft Hij hen uitgeleid, om hen in de bergen te doden en hen van de aardbodem te vernietigen?” (vs. 12).

Inderdaad, er is ijver voor de eer van de Here in dat gebed.

 

Mozes’ gebed niet naar de wet
Zo komt Mozes tot zijn bede, die bedoelt vergeving en verzoening te bewerken.

Om dit te bereiken ziet Mozes twee mogelijkheden, tweeërlei weg tot het doel. De eerste is, dat de Here genoegen neemt met de voltrokken straf! Zijn er niet reeds drieduizend gedood? “Nu dan, of U toch hun zonde wilde vergeven!” De zin wordt niet voltooid, maar de weggelaten gedachte is: ‘dan zou weer spoedig de verhouding recht gezet zijn; dan is het dus zo in orde, en zullen wij U danken’.

Echter, voor het geval dit niet voldoende was, is er nog een andere mogelijkheid: “schrap mij alstublieft uit Uw boek, dat U geschreven hebt”.

We willen niet al te ‘curieuselijk’(nieuwsgierig) onderzoeken, wat Mozes met dit levensboek bedoeld heeft.

De Kanttekenaren spreken zich uit voor de mening, dat we te denken hebben aan het boek van de verkiezing. Dan is dus de zin van deze bede, dat Mozes liever zelf voor eeuwig van God verstoten wordt, dan dat de Here Zijn ganse volk zou verdelgen. Anderen wijzen er op, dat de uitdrukking: ‘schrappen uit het levensboek’ niets anders is dan een Joodse zegswijze voor: sterven, m.a.w. Mozes begeert liever zelf te sterven, dan de dood van heel Israël te moeten overleven! Door zijn sterven wil hij graag de dood van de duizenden afkopen.

Wij zullen niet twisten over de juiste exegese. ’t Gaat ons slechts hierom, dat in Mozes’ ziel rijst de gedachte van de plaatsvervanging. En deze gedachte is groot. Mozes bidt de plaats te mogen innemen van de duizenden schuldigen, opdat door zijn dood het volk behouden wordt. Bij hem klimt dus in zijn worstelende ziel de gedachte, die later Kajafas zou uitspreken en zo zou formuleren: ’t Is beter dat één mens sterft voor het volk, en het gehele volk niet verloren gaat.

Maar Kajafas sprak dit door de Geest van de Waarheid (Joh. 11: 15), terwijl deze gedachte bij Mozes opklom uit eigen hart. En dit laatste is oorzaak dat, hoe zijn liefde en ijver ook branden mocht, zijn gebed niet aangenaam voor God kan zijn. Hij heeft zijn gebed niet geconformeerd aan de openbaring van God. En ook dit stuk zal moeten geschieden naar de wet, tot eer van Hem.

 

De terugwijzing van Mozes’ gebed
Naar de wet! En zo pas: ‘Hem de eer’. Maar nu het eerste ontbreekt bij deze bidder, kan het ook werkelijk niet tot het tweede raken! Hij heeft, vóór hij tot deze bede kwam, de tafelen van de wet maar niet alleen verbroken in toorn, maar ook de spraak van de wet doen zwijgen in zijn liefde. En daarom was deze liefde verkeerd.

En juist nu Mozes zich opwerpt tot Middelaar voor het volk bij God (terwijl de Here hem gemaakt had tot de Middelaar, die het Woord van Hem moest spreken tot het volk!) wordt de wet uitgeschakeld, de wet, die alleen alle Middelaarswerk bepalen mag. En dat geschiedt op de berg van de wetgeving zelf. Op het ogenblik, dat de Middelaar van de wet zwaar beladen, de wet doorgang moet verlenen tot het volk.

De wet leerde immers twee dingen!

Ten eerste, dat de Here, omdat Hij rechtvaardig is, alleen de schuldigen kan straffen, en geen onschuldigen nemen kan voor de zondaren. Als er geen gemeenschap aan de zonde is, kan er ook geen gemeenschap aan de straf zijn. De ziel, die zondigt zal sterven.

En ten tweede, zegt de wet, dat de rechtvaardigheid van God alle schuldigen moet straffen. Gods wet kent geen ‘kwijtscheldingstheorie’, d.w.z. geen aannemen van, en genoegen nemen met, een mindere straf, en op grond daarvan het meerdere kwijtschelden. Hij is geheel rechtvaardig. Daarom verbood de wet, na het moment van de wetgeving , aan elke bidder de Here voor te stellen genoegen te nemen met de dood van drieduizend, als honderdduizenden ter dood toe gezondigd hebben (eerste deel van Mozes’ bede); maar eveneens te menen, dat de dood van één die geen hoofd is, maar één onder velen, de doodstraf van velen zou kunnen wegnemen.

En nu Mozes in de ijver van zijn liefde zijn gebed niet conformeert aan de geopenbaarde wet, is zijn ijver verkeerd, en zijn liefde misplaatst, en zijn gebed niet God welgevallig.

Daarom vindt Mozes in zijn pleitend bidden niet de weg tot het Evangelie en de Evangeliebelofte.

Zo moet de Here deze bidder wel streng terugwijzen (zie vers 33).

 

De betere Middelaar van het Nieuwe Verbond
Dat nochtans Israël gespaard bleef, is alleen hierom, dat de betere Middelaar van het Nieuwe Verbond zich onthouden heeft van deze zonde, dat Hij Zijn Middelaarswerk niet conformeren zou aan de wet van God. En niemand minder dan Mozes heeft Hem de spraak van de wet voorgehouden, toen Hij het werk van de plaatsvervanging ging verrichten. Mozes en Elia! Ze staan aan de ingang van de lijdenshof, op de berg van de verheerlijking, en wijzen op de tafelen van de wet! En in naam van de God van de wet binden zij de Middelaar aan de wet! Deze Middelaar wordt gezet onder de tucht van de wet, opdat Hij de wet volmaakt vervullen zou. Zo vervullen, dat daardoor alleen lof werd bereid aan Hem, Die rechtvaardig wetten geeft en houdt. Wel plaatsvervanging, maar alleen in volle wetsvervulling.

En zo komt het werk van deze Middelaar wel tot het Evangelie! Het Evangelie, dat Hij bereidt voor allen, die in Zijn Middelaarswerk hun behoud vinden. Want zo alleen komt het tot de belofte, d.w.z. tot het leven en de zaligheid.

Door zulk een Middelaar, die Zijn verzoeningswerk alleen fundeert op de volle vervulling van de wet, en daarom mij ontslaan kan en wil van deze vervulling tot zaligheid.

‘Here, leer mij kinderlijk geloven in Uw plaatsvervanging naar de wet! Opdat ik niet sterve, maar leve!’

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’t Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 152-155. Voor de leesbaarheid zijn ook tussenkopjes toegevoegd.

 




Verbondsactiviteit

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. M.B van ’t Veer.[1]


U bent kinderen van de profeten en van het verbond dat God met onze vaderen sloot,~ Hand. 3: 25a

 

Deze woorden openbaren de verbondslust van de Heere. Ze willen de diepste beweegreden ontdekken van de genaderoep, die komt tot een volk, dat Christus’ bloed in wraakgeroep heeft aangedurfd! Petrus zet hier de eis van de bekering onder de spanning van Gods verbondsrechten. Weinige weken geleden heeft het volk van de Joden het bloed van Christus tot een oordeel over zich ingeroepen. In het volk zelf ligt dus alleen motief voor het wraakzoekend bloed van Hem, Die zij verdoemd hebben, maar Die door God is gerechtvaardigd.

Wanneer dan later door Petrus de roep van de bekering tot hen uitgaat en de stem van Christus’ bloed tot vergeving wordt gepredikt, moet de grond daarvoor gezocht worden buiten het volk. Daarom wijst Petrus ook naar het verbond, dat God opgericht heeft, eeuwen vóór zij leefden, hoewel Hij hen toen reeds in dat verbond inbegrepen heeft, als kinderen van die vaderen! Dat is dan ook de diepste grond voor de genaderoep, nu na de Christusverwerping alleen de vloek kon verwacht worden.

 

De trouw van de Heere
Hierin maakt God openbaar Zijn verbondslust. Want deze roep is alleen vrucht van de trouw van de Heere. Het verbond brengt ons immers, wat betreft zijn oorsprong, zijn vastheid en bewaring buiten ons zelf tot God!

Het is de Heere, Die dat verbond heeft opgericht. Van Hem ging het uit, van Zijn welbehagen; ’t is uitvloeisel van Zijn soevereine wil, die in genade Zich een volk verkiest en grijpt en bewaart. In Hem alleen rust het. Niet de vaderen hebben het verbond met de Heere gezocht en gesloten, maar God heeft de vaderen gezocht en in Zijn verbond opgenomen. En zij hebben pas later, na Gods afkondiging van het verbond, dit dankend kunnen aanvaarden.

Zo heeft de Heere dit verbond ook gebracht tot, en gehandhaafd in, geslachten. Hij heeft aan Zijn volk kinderen van het verbond gegeven, en hen zo in Zijn verbond ingezet. Zo zijn ze nu erfgenamen, niet door eigen wil, maar omdat ze erfgenaam gemaakt zijn, omdat ze zonen en dochters door God genaamd zijn. En nu kan de Heere Zijn verbond niet vergeten. Hij kan Zijn beloften niet intrekken. Hij kan Zijn verbond niet laten doodlopen in het slop van onze zonden. Daarom komt Hij weer, en komt Hij telkens, en werpt Hij Christus’ bloed niet tot wraak, maar tot rechtvaardiging onder Zijn volk, opdat een ieder die gelooft in Zijn eeuwige verbondstrouw, bewezen in Christus’ bloed, nog het leven verkrijgt.

Uit die verbondstrouw van God alleen is te verklaren elke roep tot wederkeer. Hij kan en wil niet rusten bij een weggezonken verbondsvolk, bij alleen-maar-weggelopen en ontrouwe verbondskinderen; Zijn trouw zocht telkens weer de handhaving van Zijn verbond in de gedurige roep tot wederkeer, tot terugkeer tot Hem. ’t Is deze verbondstrouw, die ons bewaart, die ons vasthoudt, die tot ons brengt de roep van de genade in ons leven vol verbondsschending. ’t Is de trouw van de Heere, die ons opzocht en aan ons werken wil door de kerk, door ons verenigingsleven en door zoveel meer, opdat wij behouden blijven als erfgenamen van God.

En diezelfde trouw van de Heere geeft ons de vaste troost in onze terugkeer nimmer aan Zijn genade te vertwijfelen. Want in het feit, dat Hij het verbond heeft opgericht naar Zijn welbehagen ook met ons, juist met ons, ligt de zekerheid, dat we niet mogen twijfelen aan Zijn wil genade te bewijzen aan ieder, die pleitend op dit verbond, zich keert tot Hem.

 

De eis van het verbond
Zo brengt de Heere ons in, en bewaart Hij ons bij, Zijn verbondsgemeenschap. Maar deze daad van de Heere roept om en eist onze weder-daad. Want verbondsgemeenschap is er alleen, wanneer de twee partijen in het verbond actief zijn; niet tegen elkaar, maar met elkaar mee-werken; wanneer er een samen-werken is wederzijds. Wordt slechts aan één van beide partijen het ‘werken’ overgelaten, dan is dit een verbreken van het verbond en de verbondsverhouding terugbrengen tot de één-zijdigheid van haar oorsprong. De eerste wet van elk verbond is, dat beide partijen in rechten en plichten naar elkaar zullen heenwerken en met elkaar zullen samenwerken. En dat niet voor een ogenblik, maar in permanente, doorlopende actie. Het verbond is nooit een motief voor rust, maar zet voortdurend in de spanning; vereist een voortdurend spreken èn luisteren; een doen èn laten; een vragen èn gevraagd worden.

Daarom moet ons leven zich hierdoor kenmerken, dat het voorgaat in verbondsgehoorzaamheid aan de Heere. Er is geen gevaarlijker vijand van het verbond dan de gedachte, dat het invoert in het land van zachte en zoete rust – een toestand van niets-doen en stil-zijn. Ja, het verbond brengt wel tot rust, tot het land rust – maar tot het rusten in God. En rusten in God is voortdurend werken aan het lustwerk van de Heere. En dat met de altijd-doorgaande werklust van de Geest.

Zo vraagt het verbond met een elk ogenblik beklemmende eis de daad van de gehoorzaamheid van ieder, die in dat verbond is opgenomen en leven wil. Daarom riep Petrus tegenover de valse verbondsbeschouwing van de Joden in de Naam van de Heere terug tot de gehoorzaamheid, tot de levende eis van het verbond. Want de Joden gebruikten het verbond als motief voor rust. Ze roemden er in dat het verbond er was en zij het volk van het verbond waren, alleen reeds daardoor, dat ze lid waren van de Joodse natie – dus meenden ze rustig te kunnen zijn. Van deze dodende verbondsbeschouwing roept Gods Woord door Petrus hen terug. ’t Verbond is nooit een grootheid, waarin we slapend kunnen rusten. Het verbond van de Heere zet ons onder spanning.

Het vraagt voortdurend een actief volk – verbondskinderen, die zich geven in daden van gehoorzaamheid. Juist omdat we kinderen van het verbond zijn, mogen we niet rusten in de hangmatten die we gehangen hebben aan de bomen van de hof van het verbond, maar moeten wij opstaan en werken en de hof bebouwen. Dat is de blijvende eis van het verbond.

 

Verbondsrechten- en plichten
Er moet iets gedaan worden! Veel, ja alles gedaan worden. Want het verbond komt met rechten; het plaatst elk ogenblik voor het aangezicht van de Heere en wil, dat wij altijd de stem van de Heere zullen horen. Want het verbond moet voortdurend bevestigd worden in de vóórt-durende actie, en kan nooit tot rust komen, dan tot het rusten in de blijvende, steeds weer nieuw gevraagde daad van gewillige gehoorzaamheid.

’t Is de erkenning van dit verbondsrecht van de Heere, dat brengen moet tot de juiste activiteit in het verenigingsleven. Deze erkenning ontrukt het werk voor en op de verenigen aan de dodende sfeer van particuliere liefhebberij, en zet ook dat werk en de verenigingsplicht van elke jongen en elk meisje onder de spanning van de verbondsrechten van de Heere op ons! Zijn rechten zijn onze plichten. Maar deze verbondsplichten worden direct verbondsvoorrechten voor allen die dankend de God van het verbond erkennen.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’t Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 149-151. Voor de leesbaarheid zijn ook tussenkopjes toegevoegd.