Over het Pinksterevangelie

Door: H. Plaggenmars

 

De Pinsterdagen. Feestdagen, zo in de loop van het voorjaar. Voor sommigen tijdens een druk dagelijks leven een moment rust. De feestdagen kunnen in een tijd van een pandemie en crisis zoals de coronacrisis zelfs een moment van bezinning voor de toekomst zijn. Pinksterdagen kunnen ook bijzondere dagen zijn in het persoonlijk leven. Zoals dat speciaal voor jongeren geldt die in de kerk belijdenis afleggen van hun geloof.

 

Christelijke feestdag
Het zal duidelijk zijn dat Pinksteren ook een christelijke feestdag is. Wij bedoelen dan het christelijke Pinksterfeest, dagen waarin de kerk stil staat bij de uitstorting van de Heilige Geest. Wat gedenkt de kerk bij het Pinksterfeest? En wat houdt het Pinksterevangelie in?

Wat gedenkt de kerk bij het Pinksterfeest? En wat houdt het Pinksterevangelie in?

Deze bijdrage hoopt op beide vragen in te gaan vanuit het Pinksterevangelie zelf (Hand. 2 vers 1 tot 4).

 

Vijftigste dag
Pinksteren (Gr. Pentecoste) betekent letterlijk: “de vijftigste dag” (Hand. 2 vers 1). Het laatste feest van het liturgisch jaar. Dus letterlijk de vijftigste dag na Pasen en de tiende dag na Hemelvaartsdag.

Op deze vijftigste dag gedenkt de kerk de bijzondere gebeurtenis zoals die in Jeruzalem heeft plaatsgevonden waarbij zelfs tongen van vuur werden gezien en er werd gesproken in andere talen. Dus het Pinksterfeest voor de kerk van het nieuwe testament. Maar het Pinksterfeest zelf was al bekend onder de Joden in Jeruzalem.  Dit wordt duidelijk bij een goede lezing van Handelingen 2 vers 1. Letterlijk staat er: “Toen de dag van het Pinksterfeest vervuld werd”. In het bijzonder bevat dit vers een aanduiding wat vertaald wordt met ‘het vervullen’ of ‘het in vervulling gaan’ van het Pinksterfeest.

Dit wordt duidelijk wanneer gelet wordt op de achtergrond van het Pinksterfeest in Jeruzalem, het oogstfeest van het Oude Testament en dan in het bijzonder op de beschrijving daarvan in Leviticus 23, Numeri 28 en Deuteronomium 16. Onderscheiden hoofdstukken handelen immers over de Mozaïsche wetgeving waarin naar voren komt dat het volk zeven weken moest aftellen voor het laatste oogstfeest (Lev. 23: 15-16). Het oogstfeest wordt ook wel de ‘dag van de eerstelingen’ of ‘wekenfeest’ genoemd (Deut. 16:10 en Num. 28:26).

Dit oogstfeest was voor het volk in het Oude Testament een groot jaarlijks feest, naast, gevolgd op en zeven weken na het jaarlijkse Pascha in de maand ‘Abib’ (Deut. 16:1). Er moest dan een heilige samenkomst worden uitgeroepen, gevolgd door het brengen van een feestoffer “als een aangename geur voor de Heere” (Num. 28:26 e.v.). Aan de Heere moest een nieuw graanoffer of spijsoffer worden aangeboden waaronder twee beweegbroden van twee tienden als eerstelingen van de tarweoogst (Lev. 23:13). En verder moest het volk zich in die samenkomst verblijden voor het aangezicht van de Heere en gedenken dat het een slaaf is geweest in Egypte, gevolgd door het houden, doen en in acht nemen van de verordeningen van de Heere (Deut. 16:12). Het Pinksterfeest was dus ook een oogstfeest waarin het Joodse volk zich verblijdde voor het aangezicht van de HEERE.

Het wonder van Pinksteren had dus plaats tijdens het Pinksterfeest in Jeruzalem (Hand. 2:1).  Voor de kerk van het Nieuwe Testament is de inhoud van het Pinksterfeest de uitstorting van de Heilige Geest, ongeveer vijftig dagen na Pasen.

 

Geluid als van een geweldige windvlaag
De geschiedenis over de uitstoring van de Heilige Geest maakt melding van bijzondere tekenen vanuit de hemel die gezien en gehoord werden in Jeruzalem.

Het eerste teken dat wordt waargenomen is een geluid als van een geweldige windvlaag. Dit lezen wij in Handelingen 2 vers 2 waar immers staat vermeld: “En plotseling kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en dat vervulde heel het huis waar zij zaten”. De bijzondere tekenen kondigen de komst van de Heilige Geest aan (vers 4) in de vorm van een geluid en een geweldige windvlaag. De tekenen verkondigen dat Hij (de Heilige Geest uit vers 4) komt en gekomen is. En die tekenen dienen zich plotseling aan. Het gebruikte woord kan ook vertaald worden met ‘opeens’ of met ‘onvoorzien’ (SV). Zoals blijkt uit de beschrijving deden de bijzondere tekenen van geluid en windvlaag zich aan discipelen (e.a.) onverwacht en onaangekondigd voor. Wel verwachtte men de komst van de Geest, maar niet de bijzondere tekenen daar op dat moment in Jeruzalem (Luc. 24:49).

Alhoewel in het evangelie naar Johannes naar voren komt dat Christus tegenover Nikodemus als leider van de Joden de tekenen wel heeft genoemd en ook in verband heeft gebracht met het werk van de Heilige Geest.    Dit kunt u lezen in Johannes 3 vers 8, waar staat: “De wind waait waarheen hij wil en hoort zijn geluid, maar u weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat; zo is het met iedereen die uit de Geest geboren is”.

En daarin is dus het eerste bijzondere teken al genoemd, te weten: “Een geluid als van een geweldige windvlaag”.  Of “een geluid dat gelijkt op dat van een geweldige windvlaag”. Bij dit geluid kan gedacht worden aan een geruis, galm of echo. In Hebreeën 12 verzen 18 en 19 staat dit als volgt verwoord: “Want u bent niet tot een tastbare berg genaderd, en tot een brandend vuur, tot donkerheid, duisternis en stormwind, tot bazuingeschal en het geluid van woorden”. Een bijzonder geluid uit de hemel.

Ook het Oude Testament bevat meldingen over indrukwekkende geluiden uit de hemel. In Ex. 19 vers 16 wordt bijvoorbeeld melding gemaakt van een sterk bazuingeschal waardoor al het volk dat in het kamp was beefde. Dus ook toen ging het om een indrukwekkend geluid (Ex. 19:19).  En bij het Pinksterevangelie in Handelingen 2 gaat het eveneens om een indrukwekkend geluid die was als een geweldige windvlaag die zich voortbeweegt (KV, p23). En die wind was zo krachtig dat hij het gehele huis of vertrek vervulde.

Een indrukwekkend teken dat ervoor zorgde dat de discipelen en andere aanwezigen op het moment van deze gebeurtenis voor niets anders aandacht hadden dan voor het teken zoals de windvlaag.

 

Tongen van vuur die zich verdeelden
Het tweede teken is een verschijnsel die men ziet. Over het tweede teken staat in Handelingen 2 vers 3 het volgende vermeld: “En aan hen werden tongen als van vuur gezien, die zich verdeelden, en het zat op ieder van hen”. Ook hierbij gaat het om een teken dat werkelijk is waargenomen als “tongen van vuur die zich verdeelden”. Uit het verband wordt duidelijk dat het hierbij gaat om tastbare en zichtbare tekenen (vgl. Hand. 13:31). De kanttekeningen bij de Statenvertaling vatten de tongen op als gedaanten die gedeeld of gespleten waren (2:9).  Gelet op het gebruikte woord kan gewezen worden naar een spraakorgaan wat tevens betrekking heeft op de persoon (Hand. 2:4,26).

Zo valt in de geschiedenis bij de genezing van een doofstomme naar het evangelie van Marcus te lezen “dat zijn tong los werd en hij daarna goed kon spreken” (Marc. 7:35). Tongen als van vuur. Vuur of vuurvlam wat ook gloeiend en brandend kan zijn (vgl. Rom. 12:2).  Voor wat betreft een vuurvlam vermeldt Hebreeën 1 vers 7 het volgende: “Die zijn engelen maakt tot geesten en Zijn dienaren tot een vuurvlam”.

 

Vervuld met de Heilige Geest
De vervulling en het effect van de tekenen treffen wij vanaf vers 4 waar direct het verband met de Heilige Geest wordt gelegd. Dit staat in vers 4 als volgt vermeld: “En zij werden allen vervuld met de Heilige Geest en begonnen te spreken in andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken” (Hand. 2:4)God de Heilige Geest neemt bezit van de gelovigen met als resultaat dat Hij hen vervult. En uitdrukkelijk worden allen vervuld door de Heilige Geest (1 Cor. 9:22). Het zijn dus niet alleen de apostelen die hier worden aangesproken maar de hele gemeente is erbij betrokken, zoals in Romeinen 11 vers 32 staat vermeld: “Want God heeft hen allen in hun ongehoorzaamheid opgesloten om Zich over allen te ontfermen”. En tegelijk betekent de komst van de Heilige Geest een vervulling van de beloofde trooster (vgl. Hand. 1:5,8). Hij, de Zoon van God, had immers tijdens zijn leven hier op aarde de trooster uitdrukkelijk aan de volgelingen beloofd! In Johannes 14 vers 16 lezen wij daarover het volgende: “En Ik zal de Vader bidden, en Hij zal u een andere Trooster geven, opdat Hij bij u blijft tot in eeuwigheid, namelijk de Geest der Waarheid”. De vervulling met de Heilige Geest zorgde ervoor dat de gemeente begon te spreken in andere talen. Beter vertaalt: Men begon te spreken met andere tongen. Hier wordt immers hetzelfde woord gebruikt als in vers 3 namelijk tongen als van vuur en het spreken met andere tongen. In vers 4 gaat het dan specifiek over een sprekende tong of een tong in activiteit. Immers verderop staat in Handelingen 2 vers 11: Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze taal over de grote werken van God spreken. Men uitte zich dus met een anders sprekende tong. De nadruk ligt op het wonder wat in Jeruzalem, vijftig dagen na Pasen heeft plaatsgevonden.

 

Getroost op weg
De kerk van vandaag mag zich getroost weten met het Pinksterevangelie (vgl. Joh. 15:26). Ook in een tijd van afval en gevaar voor de gelovigen nu en in de toekomst (1 Petr. 3:13-18). Ook in een tijd waarin coronamaatregelen invloed hebben op het vergaderwerk en de onzekerheid wat daarvan het gevolg kan zijn (Jak. 5:7-11).

Troost voor de gemeente van Christus. De Zoon van God heeft immers hier op aarde aan de gemeente van het Nieuwe Testament de Trooster beloofd met de volgende woorden: “Maar de Trooster, de Heilige Geest, Die de Vader zenden zal in Mijn Naam, Die zal u in alles onderwijzen en u in herinnering brengen alles wat Ik u gezegd heb” (Joh. 14:26).

 

Bronnen
Dr. C. Bouma, Verklaring der Heilige Schrift betreffende het Evangelie naar Johannes. Deel 1 en 2
Ds. Holwerda, Belijdenis van de Kerk over de Heilige Geest (n.a.v. HC Zond. 20)
Ds. Holwerda, Vreugde over de Kerkgemeenschap (anno 1945)
B&K, Concordantie op het Oude en Nieuwe Testament.




Ons moederland in de Hemelen

Onderstaande Schriftoverdenking over de Hemelvaart is van de hand van ds. B. Holwerda.[1]


Ons burgerschap is echter in de hemelen, waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten, namelijk de Heere Jezus Christus, Die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het gelijkvormig wordt aan Zijn verheerlijkt lichaam, overeenkomstig de werking waardoor Hij ook alle dingen aan Zichzelf kan onderwerpen.

~Filippenzen 3:20,21

 

We moeten wél toezien, dat de Hemelvaartsdag voor ons ook werkelijk een feest blijft. We leven toch heel vaak zo, alsof Jezus’ opvaart tot de Vader voor ons hierbeneden een verarming betekent. Het dringt vaak zo weinig tot ons door, dat het ons nút was, dat Hij van ons heenging, en dat Hij ons ten goede daar is, totdat Hij wederkomt om te oordelen de levenden en de doden. Het gevaar is groot, dat we Christus in de hemel ons als ‘non-actief’ voorstellen. En zodra we dat doen, is het hemelvaartsféést ons onmogelijk geworden.

Welk nut heeft de hemelvaart ons gebracht? En wat moeten we van Christus na Zijn hemelvaart verwachten?

 

Burgers van het hemelrijk
Paulus spreekt in zijn brief aan de Filippenzen erover, dat de wandel van de christenen in de hemel is. Dat woord ‘wandel’ is niet erg duidelijk. In de hemel wandelen, wat ís dat? Is het dit, dat we ons veel met de hemel bezighouden, en ons niet zoveel interesseren voor alles wat op de aarde gebeurt? Wil het zeggen, dat we een hemelse gezindheid hebben?

De vertaling van het Bijbelgenootschap (NBG 1951) heeft dit: wij zijn burgers van een rijk in de hemelen. Dat is al veel duidelijker, en het wordt helemaal doorzichtig, wanneer we ons herinneren het eigenaardige karakter van Filippi.

Deze stad was namelijk ook volgens de bijbel een kolonie. Een Romeinse nederzetting dus, op niet-Romeins gebied. Kolonisten wonen niet in hun vaderland, ze zijn ‘in den vreemde’. Maar ze leven daar in het buitenland toch wel naar de wet van het vaderland, dat ze achterlieten; en ze behartigen daar niet hun eigen belangen, maar de belangen van het rijk, waarvan ze zijn uitgegaan.

Zo gaat het ook met de Filippenzen. Ze zijn Romeinen, bezitten het Romeinse burgerrecht, leven naar Romeinse wet en Romeinse zede. Maar ze doen dat als kolonisten, ver van hun vaderland. Dit moet u dus wel bij kolonisten onderscheiden: hun woonplaats ligt ergens in Macedonië, maar hun moederland, het rijk, waarvan ze burgers zijn, dat ligt niet in Macedonië; dát ligt in Rome.

Zeer waarschijnlijk heeft Paulus zich nu, in zijn prediking van het evangelie te Filippi, aangesloten bij wat ze uit de praktijk van hun leven kenden. Ze wisten heel goed, dat zij als Romeinen in hun stad geen barbaarse zeden en gewoonten mochten invoeren (verg. Handelingen 16:20,21). Ze beleefden dat elke dag: hun moederland lag in Rome.

Nu zegt Paulus: Inderdaad, nationaal-politiek gezien bent u burgers van het Romeinse rijk. Maar als Christen bent u burgers van een rijk in de hemelen. En u staat hier op aarde dus als kolonisten van dat hemelrijk. U bent hier niet voor uw eigen plezier of gemak, maar u hebt de roeping om hierbeneden naar de stijl van boven te leven. U behoort bij het rijk boven.

 

Hemelvaart: weten bij welk rijk we behoren
Daar waren namelijk in de kerk te Filippi mensen binnengedrongen, die ‘aardse’ dingen bedachten. Mensen dus, die hoewel ze behoorden als burgers bij het hemelrijk, gingen leven naar de wetten van de ‘aarde’, die zich gingen aanpassen bij de zondige stijl van deze wereld.

Maar Paulus zegt: dat kan niet. Als een kolonist daar in Filippi de Macedonische levensstijl zou overnemen en de wetten van de barbaren zou erkennen, dan zou hij geen goed kolonist meer zijn; hij zou immers daarin verraad plegen aan zijn moederland. Maar daarom zijn dan ook die Christenen, die deze wereld gelijkvormig worden, en zich aanpassen bij de levensstijl van de ongelovigen, ontrouw geworden aan hun roeping: ze hebben verraad gepleegd aan de hemel, en de belangen van Christus’ hemels koninkrijk niet gediend.

Dit nu danken we aan de hemelvaart van Christus. Want toen is niet slechts Hij opgevaren naar boven, maar Hij heeft ons mede in de hemel gezet. Wij zijn door de hemelvaart burgers geworden van het rijk, waar Christus reeds vertoeft. En Hij heeft ons op aarde achtergelaten om als Zijn kolonisten de belangen van Zijn rijk hier te dienen en de invloedssfeer van dat rijk steeds meer uit te breiden.

Hemelvaart vieren betekent dus allereerst, dat we weer weten, bij welk rijk we behoren: bij het zondige rijk van de ‘aarde’, dan wel bij het hemelse koninkrijk van onze Here Jezus Christus. En wie de hemelvaart gelooft, ziet zijn roeping weer, om op geen enkel levensterrein zich aan te passen bij de stijl van beneden, maar op elk terrein te leven naar de wet van boven. Hij zal het niet kunnen hebben, dat de principiële antithese (tegenstelling) tussen hen, die aardse dingen bedenken, en de anderen, van wie het moederland in de hemelen is, ooit verdoezeld wordt.

 

Jezus Christus komt naar ons toe
Dus maakt de hemelvaart het op aarde nooit gemakkelijk voor de gelovigen. We zijn hier werkelijk vreemdelingen gemaakt. We zullen nu altijd tegen de stroom moeten oproeien, en veel tegenkanting ondervinden van allen, die het rijk van de ‘aarde’ helpen stichten in hun bedenken van aardse dingen.

De taak van de kolonisten is erg zwaar, omdat ze altijd in de vreemde zijn.

Maar Paulus weet de Christenen in Filippi heerlijk te troosten. “Waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten”.

Dat is niet: we gaan eens naar Jezus toe, maar: Jezus komt eens naar ons toe. Heel veel Christenen, van wie het leven zwaar werd, verlangen ernaar tot Jezus te gaan. Ze willen graag repatriëren. En die wens is heel vaak te begrijpen. Maar wie zo begeert, laat toch eigenlijk de kolonie los. Als hij maar weer naar huis mag gaan, is het hem goed. Maar hij bekommert er zich niet om, of de belangen van zijn rijk worden gediend.

Paulus weet een betere troost. Jezus Christus komt als Zaligmaker naar ons toe. Hij is met haast op weg, om Zijn kolonisten bij te staan in hun vermoeiende taak. Hij komt, om hen hierbeneden zalig te maken, door de grenzen van Zijn rijk uit te zetten, en het vreemde land in te lijven.

Het schijnt heel vaak een hopeloze strijd tussen de ‘aardse’ en de hemelse machten. De kolonisten moeten vaak terugtrekken. Maar ze kunnen toch getroost zijn: hun strijd is niet tevergeefs; straks komt hun Heer naar hen in de kolonie, om het in te lijven bij het moederland. Ze behoeven niet terug te verlangen naar hun moederland, hun moederland komt vanzelf naar hen toe.

Dan is de vreemdelingschap vergeten, want de kolonie zélf werd moederland.

 

[1] B. Holwerda, De wijsheid die behoudt (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1957), p. 156 e.v. De tekst is licht gemoderniseerd en er zijn tussenkopjes aan toegevoegd.




Harmonie tussen ‘vragen’ en ‘geven’

Onderstaande Schriftoverdenking (een vervolg op de voorgaande Schriftoverdenking) is van de hand van dr. M.B. van ‘t Veer (1904-1944).[1]


“Bidt, en u zal gegeven worden.” ~ Matth. 7:7a

 

Er is geen enkele verhouding in het koninkrijk van de hemelen, die niet door God Zelf is gelegd. Dit geldt ook van de relatie tussen het vragende kind en de gevende God.

 

Het vragende kind en de gevende God
Gode zij dank, is er tussen deze twee relatie, een betrekking. Ze staan niet los van elkaar, waardoor ons vragend bidden ‘geen stem en geen antwoorder’ zou vinden, en Gods geven en wil-tot-geven geen adres zou kennen. Als vrucht van Christus’ herstellingswerk is er nu correspondentie, niet slechts in die zin, dat er een antwoord komt tot het biddende kind, maar zo, dat de inhoud van het antwoord vervulling brengt aan de vraag van de bidder.

En dat is het wonder, dat zich dagelijks voltrekt in de gemeenschap van het biddende volk van de Here.

 

Geen mottowoord
Toch is daarmee niet alles gezegd.

Als de Here verhoudingen stelt of herstelt, bindt Hij deze ook aan Zijn wetten, die Hij met deze verhoudingen geeft. Ook deze betrekking tussen ons woord en Gods antwoord is gesteld onder een wet. Want deze verhouding is zelf ten wet gesteld voor het verkeer in het koninkrijk van de hemelen tussen de onderdanen en hun Koning. En daarom vindt deze relatie haar geldigheid alleen in de sfeer van dat koninkrijk. Daar geldt die vaste verhouding, die rijke correspondentie tussen bidder en Gever, maar ook daar alleen.

Dit moet er ons van terughouden deze tekst uit Matth. 7 als een mottowoord of als modewoord te hanteren. Boven de wijde wereld van alle zoekers en worstelaars, van bidders en vloekers, van heidenen en christenen, mag ik niet dat woord schrijven: bidt en u zal ontvangen. Wij belijden immers, dat het gebed beantwoorden moet aan de van God gestelde vereisten, indien het Hem “aangenaam is en door Hem verhoord wordt” (HC Zondag 45). Zo zullen we ook dit woord van Christus laten staan ‘waar het behoort’, opdat we door ons onwettig bidden de diepte niet dempen en zo de rijkdom verdonkeren en de zin ervan uithollen. Wij zien dit woord tot een wet geschreven boven het koninkrijk van de hemelen, en in het leven van elke onderdaan, en weten daardoor tegelijk, dat het nu, met alle verhoudingen in dat rijk, volkomen onderworpen is aan de ordeningen van God. Dat het daar alleen, maar ook daar ten volle geldt, waar Christus het leven weer heeft hersteld in overeenstemming met de sfeer, waarin deze relatie kan bloeien.

 

Bidden als onderdaan en kind
De kinderen van het koninkrijk zullen dus bidden en geloven in de reactie van hun Vader als antwoord op de actie van hun gebed. Niet, dat zij de eersten zijn in het ‘stuk van het gebed’, wat er is geen actie van leven in enig kind van de Vader, waarvan God zelf niet de grote Beweger is. En het is de Here zelf, Die hen zó bidden doet, dat Zijn geven daarop als antwoord kan verwacht worden.

Want Hij leert hen bidden, als kinderen. Over dat gebed gaat het. Hij doet hen roepen, niet maar tot de ‘verre’ God, maar tot de Vader van nabij.

En in deze herstelde gemeenschap van Vader en kind is als wet gesteld die rijke harmonie tussen de gevende Vader en het biddende kind.

“Of is er iemand onder u die zijn zoon een steen zal geven, als hij om brood vraagt? … hoeveel te meer zal Uw Vader, Die in de hemelen is, goede gaven geven aan hen die tot Hem bidden!” (vs. 9-11).

’t Is deze positie, die ook geheel de inhoud van ons gebed bepaalt. We bidden als onderdanen van het rijk tot de Koning, en bewijzen daarin alleen onderdaan te willen zijn. En als kind, dat alleen kind wil zijn. Dat stempelt het gebed geheel en al, en bepaalt de inhoud.

 

Hij belooft, wat Hij beveelt
Om als onderdaan Hem te dienen en als kind voor Hem te leven, bidden we Hem. En zo staat ons gebed in direct verband met onze opdracht en taak van Godswege in deze wereld. Deze belofte over het gebed zegt Christus hier in samenhang met zijn geboden, wanneer Hij in ’t bijzonder zegt, hoe wij tegenover de naaste moeten leven.

En deze geboden zijn zwaar, onmogelijk voor de natuurlijke mens.

Maar in deze ene belofte toont Jezus, hoe dit dodend-zware gebod toch een ‘licht juk’ is: bidt en U zal gegeven worden. Want de Vader geeft Zijn kinderen wel bevelen, maar Zijn beloften corresponderen daarmee. Hij belooft, wat Hij beveelt. En wie gelooft, wat Hij belooft, volbrengt wat Hij beveelt. Voor Uw taak als onderdaan van het rijk en kind van het koninkrijk zal U geven worden, wat u bidt; wat u dus op grond van Gods bevel aan u, vraagt ter vervulling van dat bevel. Zó is er overeenstemming tussen Zijn bevel en Zijn belofte, en daarom ook tussen het vragen van het kind, dat Zijn bevelen hoort, en Zijn geven. En al zullen we dit gebed niet willekeurig uitlichten tot buiten de grenzen van het koninkrijk van de hemelen, – we zullen het ook niet van zijn oneindige inhoud beroven.

Oneindig is de taak van Gods kind – oneindig is Gods belofte en gift.

 

De inhoud van ons gebed
Laat ons dan nu ook ons gebed om de Avondmaalszegen niet ‘versmallen’ tot een ‘zegen’ van het ogenblik, of een zegen alleen voor de ziel.

Wat wij bidden zullen? Och, lezer, de grenzen zullen wij niet trekken, maar ons laten voorschrijven door Hem, die ons leerde bidden.

We zullen bidden als burgers van het rijk, als kinderen tot de Vader!

En de inhoud van ons gebed zullen we bepalen naar de inhoud van onze roeping. Wat we bidden zullen? Alles wat nodig is om te vervullen de roeping die de Koning aan elk van Zijn onderdanen geeft.

En dan naar elks persoonlijke roeping zal ook zijn gebed weer aller-persoonlijkst zijn. Maar daarin juist beantwoordend aan Gods aller-algemeenste regel en wet in Zijn rijk, en aan de zuivere ‘objectieve’ maatstaf van Zijn Woord.

We kunnen zondigen door te weinig te vragen!

We kunnen zondigen door het verkeerde te vragen.

We zullen gelovig ons bidden in overeenstemming hebben te brengen met Gods beloften aan ons, en Gods bevelen en opdrachten tot ons!

En dan weten we: bidt en U zal gegeven worden.

Komend tot het Heilig Avondmaal, zullen de kinderen, ziende op hun taak in de wereld, in ’t gezin, tegenover elkaar, in hun arbeid van elke dag, de Vader vragen alles te ontvangen, wat tot de vervulling van deze roeping nodig is.

En daartoe behoort ons lichaam niet minder dan onze ziel; ons dagelijks brood niet minder dan de ‘spijze voor de ziel’.

“Bidt dan, en U zal gegeven worden.”

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’t Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 140-141. Voor de leesbaarheid zijn ook tussenkopjes toegevoegd.




De profetische kracht van het Woord van God

Onderstaand een preek van ds. Francke over 2 Koningen 3 (de strafexpeditie tegen Moab):

De Heere God vermaant ons in dit teksthoofdstuk de strijd naar binnen en naar buiten zuiver te houden, naar Gods wet.


Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

In het vorige hoofdstuk van dit tweede boek Koningen is ons verteld, dat mèt Elisa het profetische Woord Gods in het rijk der tien stammen is teruggekeerd. De profeet Elisa is immers na de hemelvaart van zijn Geestelijke vader Elia uit de woestijn teruggekeerd naar het volk Israël. En door zijn profetische dienst heeft het Woord Gods zich bewezen wat het is: het is niet alleen een kracht Gods tot behoud, maar ook een kracht Gods tot verderf. In Jericho’s waterwel heeft het de dood overwonnen, doch daarna heeft het ook de afvallige kinderen des verbonds in Bethel dood geslagen. En nu is blijkens het slot van het 2e hoofdstuk de profeet Elisa met het Woord Gods opgerukt naar Samaria, de hoofdstad van het rijk. Dit is het machtige dat Gods Woord is gaan wonen in het centrum van het Tienstammenrijk. Want het Woord des HEEREN wil het middelpunt van de kerk zijn, om daarna ook de omtrek te beheersen. Het profetische Woord wil over alle dingen heersen tot behoud.

Vanuit dat gezichtspunt zullen we ons teksthoofdstuk dienen te verstaan. Nu het Woord Gods in Samaria zetel heeft genomen, dicht bij het koninklijk paleis, beleven we in onze tekst de confrontatie tussen profetie en politiek. Vandaag zijn er christenen te over, die beweren, dat het Woord Gods zich niet met politiek wil inlaten en dat politiek niets met de profetie te maken kan hebben. Ze willen de profetie en de politiek angstvallig gescheiden houden. Het Woord Gods zou te hoog en te heilig zijn om zich met de vuile politiek in de laagvlakte van het leven te bemoeien. Vandaar dat bij vele christenen in binnen- en buitenland de politiek niet onder de tucht en de kracht van Gods Woord staat. Maar zulke christenen kunnen zich niet op de Schriften beroepen. Met name in het Oude Testament, in de kerk van het oude verbond, heeft de profetie zich intens met de politiek bemoeid. En dat mag ons niet verwonderen. Als de Christus de wereld verlost, dan neemt Hij die wereld niet maar voor een deel, doch helemaal in bezit. Als de Christus ons leven verlost van het verderf der zonde en ons kroont met goedertierenheid en genade, dan wil Hij ook onze politieke activiteit heiligen. Dan ontstaat er door de kracht des Heiligen Geestes een GEREFORMEERDE politiek van gereformeerde christenen. Het Woord des HEEREN grijpt alles in uw en in mijn leven aan, om het te activeren in de genade, om het te heiligen in de vreze Gods en om het vruchtbaar te maken voor Zijn kerk en Zijn koninkrijk. En dan gaat dat Woord Gods verlossend en richtend, heiligend en verdoemend over de politieke activiteit. Dat leren we ook uit onze tekst, waarin ons verteld wordt over een politieke actie bij uitstek, nl. over een oorlogsonderneming van de kerk tegen een heidens volk, een strafexpeditie tegen het volk der Moabieten. Wij prediken u:

 

De profetische kracht van het Woord Gods in de federatieve straf-expeditie tegen Moab,

  1. gekomen tot de koning van Israël (bij vertreding van het profetisch Woord);
  2. genoten door de legers van Israël (in verlossing door het profetisch Woord);
  3. gebroken door de profeet van Israël (met vervalsing van het profetisch Woord);
  4. gewroken op het volk van Israël (om verachting van het profetisch Woord).

 

1. In ons teksthoofdstuk, broeders en zusters, horen wij het getuigenis van de Heilige Geest over de kracht van het profetisch Woord in de federatieve strafexpeditie tegen Moab. En die profetische kracht van het Woord Gods komt daarbij tot de koning van Israël bij vertreding van het profetisch Woord. Dat blijkt ons uit de situatie, zoals onze tekst ons die verhaalt.

Ons teksthoofdstuk verplaatst ons in de tijd, dat koning Achab van Israël dood is, ja, dat ook diens zoon Ahazia gestorven is en nu diens broer Joram over het rijk der tien stammen regeert. Ahazia, de zoon van Achab, regeerde maar ongeveer een jaar over Israël, toen stierf hij (zie het eerste hoofdstuk van 2 Koningen). En omdat hij geen zoon had die hem kon opvolgen, besteeg zijn broer Joram de troon.

Intussen is echter Moab van Israël afgevallen. Moab woonde aan de overkant van de Jordaan, in het woestijngebied van het oosten. Van oude dagen af waren de Moabieten aan Israël onderworpen. En dat was ook wel nodig, om aan de oostkant de veiligheid van het Israëlitisch rijk te waarborgen. Vandaar dat er door de afval van Moab een gevaarlijke situatie ontstond. In feite werd het rijk van Israël bedreigd. En ook was er het gevaar, dat andere onderworpen volken het voorbeeld van Moab zouden volgen. Koning Joram houdt krijgsraad en het resultaat is dat besloten wordt een strafexpeditie tegen Moab uit te voeren. Maar omdat niet alleen het noordelijk rijk der tien stammen, maar ook het zuidelijk rijk der twee stammen daarbij belang heeft, stuurt Joram een gezantschap naar Josafat, de koning van Juda, met de vraag of hij ook tegen Moab wil meedoen. Dan kan daarbij ook de koning van Edom met zijn macht worden ingeschakeld, daar Edom aan Juda onderworpen is. Op die manier is succes verzekerd, want tegen zulk een overmacht zal Moab niet opkunnen.

En nu lezen we dat koning Josafat van Juda onmiddellijk bereid is mee te doen. Ja, op de vraag van koning Joram, hoe het veldtochtsplan zal zijn, geeft Josafat direct bescheid. Josafat komt met een weloverwogen plan voor de dag: ze zullen vanuit het zuiden Moab aanvallen, want daar zijn – in tegenstelling met het noorden – geen vestingen. In het zuiden ligt Moab voor de aanvallers in feite open. Militair genomen is meteen alles best voor elkaar.

Maar nu moeten we hier de vraag stellen, of Josafat er goed aan deed, zich met koning Joram van Israël in een militaire samenwerking te verbinden. We zouden kunnen denken: “Daarover hoeven we ons het hoofd niet te breken, want het gaat om een zuiver militaire samenwerking, een politieke alliantie”. Doch we kunnen dat alleen maar denken, als we uitgaan van de idee dat de politiek en ook de oorlog met de profetie van het Woord Gods niet van doen hebben, bovendien: we zijn met Juda en Israël in de KERK DES HEEREN. Zijn Juda en Israël niet de kerk des HEEREN in die dagen? Althans moeten ze dat zijn. Welnu, wat Josafat betreft: hij heeft het al meer dan eens ondervonden, dat de profetie zich met zijn politiek handelen bemoeide. Het is immers nu al de DERDE keer dat Josafat zich met een koning van Israël verbindt.

De eerste keer verbond Josafat van Juda zich met Achab, om samen tegen de Arameërs te strijden, bij Ramoth in Gilead (1 Kon. 22). Die veldtocht is op een grote mislukking uitgelopen, Achab werd gedood en Josafat kon te nauwernood het vege lijf redden. En alsof het nog niet duidelijk genoeg was, dat de HEERE door die nederlaag het samengaan van Josafat met Achab afkeurde, stuurde de HEERE daarna nog een profeet, de profeet Jehu, om Josafat te zeggen: “Moogt gij de goddeloze helpen en bevriend zijn met hen die de HEERE haten? Hierom rust er toorn op u van de zijde des HEEREN” (2 Kronieken 19:2). Maar daarna heeft Josafat zich toch weer met een koning van Israël verbonden: met Ahazia, de zoon van Achab. Ditmaal ging het om de zeehandel. Ze bouwden samen schepen om een flinke zeehandel op touw te zetten. Maar ook over dat verbond was de toorn des HEEREN. Nauwelijks waren die schepen van stapel gelopen, of ze leden te Ezeon-Geber schipbreuk (2 Kronieken 20:31-37). En alsof dat alles niet duidelijk genoeg de afkeuring des HEEREN demonstreerde, zond de HEERE alweer een profeet, nl. Eliëzer, die in de naam des HEEREN tot Josafat zei: “Omdat gij u verbonden hebt met Ahazia, verbreekt de HEERE uw werken”.

Nu zoudt ge denken, dat Josafat zich er wel voor zal wachten voor de DERDE keer met een koning van Israël een bondgenootschap te sluiten, Maar ons teksthoofdstuk doet zien, dat Josafat tegen het profetisch Woord van God in toch onmiddellijk bereid is met koning Joram op te trekken tegen Moab. En wanneer de drie verbonden legers al zeven dagen op mars zijn in het Moabietische land, doet de HEERE weer Zijn toorn blijken, Want wat gebeurt er? Toen ze het veldtochtsplan opstelden, rekenden zij ermee, dat de legers water zouden hebben. Want zonder drinkwater ben je verloren. Doch toen ze in het Moabietische land waren, bleken de riviertjes en beken uitgedroogd… En dat was geen toeval. Daarin was de hand des HEEREN vanwege de toorn des HEEREN. Josafat heeft het profetisch woord des HEEREN vertreden. Hij had zich niet met Joram mogen verbinden. Tot tweemaal toe had de HEERE hem dat heel duidelijk te kennen gegeven. Moet het nu zover komen, dat niet alleen het leger van Israël, maar ook dat van Juda in de woestijn van Moab omkomt? Is nu geheel de kerk ten dode opgeschreven?

Hier zien we opeens scherp, dat niet alle samenwerking tussen wie zich gelovigen noemen, voor de HEERE kan bestaan. Globaal genomen kunnen we zeggen, dat in de historie van onze tekst Juda de WARE kerk des HEEREN is en Israël de VALSE kerk, Indertijd heeft de HEERE de eredienst van Jerobeam te Bethel en Dan vervloekt (1 Kon. 13). Ook Joram houdt die beeldendienst van Jerobeam aan (vers 3 van ons teksthoofdstuk). Dientengevolge is de vloek des HEEREN over het Tienstammenrijk nog niet weggenomen. Die kan de valse kerk, de aan Gods verbond en verbondswoord ontrouwe kerk, alleen maar door ware BEKERING wegnemen. Maar daarvan blijkt bij Joram niets. Nu, dan blijft voor Josafat de samenwerking met Joram een verboden ding. Samenwerking tussen ware en valse kerk is vervalsing van de broederschap. De HEERE was vertoornd op het Tienstammenrijk, omdat het zich verslingerde aan de afgoden. En de HEERE was vertoornd op Juda, omdat het in weerwil van alle waarschuwingen toch maar met de valse kerk van Israël wilde samenwerken.

Dientengevolge geeft de HEERE ze samen over aan het oordeel en het gericht. Josafat is helemaal mis. Maar hij zat lelijk vast aan Joram. Nota bene ook nog door het huwelijk van zijn eigen zoon Joram met een dochter van Achab, dus een zus van koning Joram van Israël (2 Kon. 8:18). Het gaat er echt op lijken, dat de ware en de valse kerk zullen samensmelten, terwijl men dan een streep onder het verleden wil trekken…

Opeens staat hier het zogenaamde “probleem” van de “samenwerking” voor onze aandacht. Sommige christgelovigen menen, dat je kerkelijk best kunt samenwerken en ook wel samenleven met leden van kerken, die, gemeten aan de belijdenis naar Gods Woord, valse kerken, aan het Woord ontrouwe kerken moeten heten. Die samenwerking wordt door sommigen doorgetrokken in het maatschappelijke en politieke en waar al niet. Uitgangspunt is daarbij vaak de gedachte: “Samen sterk”; samen sterk tegen het ongeloof, tegen het communisme, tegen het nihilisme. En men zoekt dan vooral hierin het fundament, dat we toch samen de Heere Jezus liefhebben, samen nog kinderen des verbonds zijn, zoals de Judeeërs en de Israëlieten dat toen ook waren. We weten dan wel – om een paar voorbeelden te noemen – dat er in de Hervormde Kerk grote zonden liggen, oude zonden, waardoor ze daar officieel aan het Woord Gods ontrouw zijn geworden, dus valse kerk zijn. En we weten ook wel, dat er in de synodalistische gereformeerde kerken grote zonden liggen, waarvan men zich niet wil bekeren, de zonden van belijdenisontrouw en uitwerping. Maar daar willen we dan liefst een streep onder zetten. Om nl. de samenwerking in de school, in de maatschappij en in de politiek te “redden”. En zo stuurt men vandaag aan op de zogenaamde oecumene.

Nu kunnen wij wel proberen de vroegere zonden en de tegenwoordige zonden tegen de heiligheid van Gods huis te vergeten, maar de HEERE ziet ze wel en brengt ze ook in rekening. We komen dus niet klaar met de leus: “Sluit de gelederen!” Want er is ook een samenwerking, welke door de HEERE wordt verboden. Dat zien we hier in ons teksthoofdstuk. Vandaar dat wij onszelf altijd weer moeten afvragen, waar en wanneer wij met zogenaamde anderen kunnen samenwerken. Samenwerking zonder meer zegt niets. Ook vandaag in Nederland niet. We zien vandaag mensen van allerlei “kerken” en “belijdenissen” samenwerken. En gaat het nu goed in Nederland? We zien voor onze ogen het tegendeel: het gaat met ons volk zienderogen achteruit. Bij alle welvaart en weelde gaan we godsdienstig en kerkelijk en moreel hard achteruit. En dat mag ons in het licht van onze tekst niet verwonderen. Wanneer we zonder bekering van vroegere en latere zonden maar pogen samen te werken, is de toorn des HEEREN over ons. Ook wij hebben in de historie achter ons menigmaal de waarschuwing gekregen, welke Josafat een- en andermaal moest horen. Waarom dan toch telkens weer de vertreding. van het profetische woord Gods?

En nu lezen we in onze tekst dat de drie koningen ten slotte in die grote nood naar de profeet Elisa gaan teneinde de HEERE te vragen om uitkomst. Josafat bedenkt het wel laat, dat hij de HEERE moet raadplegen… En dan blijkt de profeet Elisa in het leger meegekomen te zijn. Waarom en hoe hij meeging wordt ons niet verteld. Nu, tot koning Josafat zal het woord des HEEREN komen.

 

2. We horen dan in de tweede plaats, dat de profetische kracht van het Woord Gods genoten zal worden door de legers van Israël in verlossing door het profetische Woord. Eerst wordt koning Joram door Elisa scherp terechtgewezen en ook afgewezen. Joram loopt te jammeren: Ach, voorzeker heeft de HEERE deze drie koningen geroepen om hen in de macht van Moab te geven! (vers 10). Maar Elisa wijst hem scherp terug: Wat heb ik met u te doen? Ga naar de profeten van uw vader en naar die van uw moeder! (vers 13). Joram moet het maar goed weten, dat hij van de HEERE niets heeft te verwachten. Zolang hij de afgoden van zijn ouders dient, kan de HEERE alleen maar toornig op hem zijn. Joram wordt volkomen buiten het spel der genade en der verlossing gezet. Als er verlossing komt, dan beslist niet om Joram! Laat hij zich maar eerst bekeren tot de levende God! Maar moeten dan àlle Israëlieten daar ondergaan? Ook Josafat en al de Judeeërs?

En dan zegt Elisa dat hij echter wel rekening wil houden met koning Josafat. Waarom? Wel, omdat koning Josafat bij al zijn zonde toch de HEERE God wil volgen. Het is heel erg dat hij tegen de herhaalde waarschuwing in toch de samenwerking met Joram zoekt. Vreselijk is het dat hij daarin het profetische woord Gods vertreedt. Maar er is toch veel goeds in hem, zodat de HEERE kan zeggen: Zijn hart is recht voor mij. (2 Kron. 17:3 v.v.), En daarom wil de HEERE God Josafat wel redden uit de nood, Nu mogen we echter niet zeggen: de HEERE gaat de verbonden legers redden OM JOSAFAT. Niets daarvan. Als de HEERE zich ontfermt over zondaren, ECHTE zondaren als ook Josafat was, dan doet Hij dat terwille van de Messias, de Christus. Zo ook hier. Het is in de oudtestamentische kerk al heel erg geworden, met de zonde en met de afval. Het Tienstammenrijk is schier helemaal weggezonken. Dat is al een groot deel van de kerk van de komende Christus. En dientengevolge wil de HEERE God sterk letten op Juda, het kleinere deel van de kerk van de komende Messias. Josafat is uit Davids huis en geslacht. Daaruit moet de Messias voortkomen naar het vlees. De HEERE wil dan ook de rest van Davids huis en het overblijfsel van Juda bewaren en redden van de ondergang. De HEERE neemt het aangezicht van Josafat aan om Christus’ wil. Hij wil Davids huis in stand houden om Christus’ wil. De HEERE wil een lamp voor David bewaren om Christus’ wil. De HEERE zorgt ervoor dat Davids lamp hier in de woestijn van Edom, aan de grens van Moab, niet uitgeblust wordt. We mogen, ja, moeten dus zeggen, dat de HEERE Josafat en Juda gaat redden met het oog op de CHRISTUS.

Elisa is zo van streek over de afwijzing van Joram, dat een harpspeler hem moet kalmeren en disponeren om het Woord Gods te kunnen ontvangen. De HEERE openbaart vervolgens aan Elisa wat er moet gebeuren. Juda en Israël worden ingeschakeld, om greppels te graven. Het dal moet vol greppels zijn en dan zal de HEERE daarin water brengen. In het verbond worden we altijd weer ingeschakeld. Niet om ons zelf te verlossen, maar om op bevel des HEEREN alles in gereedheid te brengen, opdat de verlossing des HEEREN in ons leven doorstrome. En dan doet de HEERE op wonderlijke wijze water komen voor de verbonden legers. Het is onverklaarbaar, dat er water komt. Daarvoor is het nu een wonder van God, een wonder van de komende Messias om het overblijfsel der verkiezing te redden. De verbonden legers kunnen drinken. Ze zijn gered van de dood. Ja, nog méér dan dat: ze krijgen ook de overwinning op Moab. We lezen immers dat de andere morgen, toen de zon opging en het morgenrood het water rood kleurde, de Moabieten dachten dat er een stroom van bloed door het dal vloeide. Ze dachten dat de drie koningen elkaar in onderlinge strijd aangegrepen hadden. De Moabieten meenden nu een gemakkelijke overwinning te behalen. Maar het liep anders uit: de drie verbonden koningen sloegen de Moabieten, zodat ze op de vlucht gingen.

Hier zien we de kracht van het profetische woord de verbonden legers van Israël verlossen. Josafat ervaart met beschaamdheid dat hij in weerwil van zijn zonde toch verlost wordt. En ook Joram met zijn leger, ja zelfs de koning van Edom en zijn soldaten mogen delen in de verlossing. Waarom verlost de HEERE nu Joram en de koning van Edom? We zeiden het al: Josafat wordt verlost terwille van de komende Christus. Maar dan Joram en de Edomietische vorst? Waarom mogen zij delen in deze ongedachte uitredding? We zullen moeten zeggen, dat de HEERE door dit messiaanse wonder van verlossing Joram, de afvallige koning van Israël, en ook Edoms koning, de heiden, tot jaloersheid wil verwekken. De ontferming des HEEREN is zo groot, dat zij Josafat, al is hij in deze zaak verre van recht voor de HEERE, redt uit de nood. Als Josafat zich maar even wendt tot de HEERE om uitkomst, dan helpt de HEERE. Wanneer een afvallig verbondskind als Joram en als een heiden als de vorst van Edom zich tot de HEERE wenden om uitkomst, dan is de ontferming des HEEREN over alle vlees zo groot, dat Hij helpt! De HEERE wil aan Joram en Edoms vorst laten zien, dat er wat kan gebeuren, als ze zich tot Hem wenden! Dan gaat het morgenrood der redding op over álle volken. Dan zou die glans ook over de volken van Europa, Azië, Afrika, Amerika en Australië komen tot verlossing! Het is niet bij geval dat bij het opgaan van het morgenrood de redding voor de kerk kwam. En het is niet bij geval dat het water bloedrood scheen. Er lag die morgen messiaanse glans over de kerk. De profeet Elisa mag dus de messiaanse verlossing aan de kerk bedienen. Als we maar even op de HEERE willen letten, als we ons maar tot Hem wenden in de nood en in de zorg, dan ondervinden we Zijn ontferming. We moeten maar niet hoog opgeven van samenwerking tussen alle christenen. We moeten maar niet gaan roemen in sterke bondgenootschappen. Een Europese federatie redt ons niet. De HEERE alleen redt ons. Als we ons maar eerst tot HEM willen wenden. Verkeerde samenwerking redt niets. De HEERE alleen redt ons. Zonder middelen? Soms wel en soms niet. Soms door een wonder en soms zonder wonder. Al naar het Hem behaagt. We moeten het grondig afleren te vertrouwen en te bouwen op fronten en unies en eenheid, welke niet naar het Woord Gods zijn. Toen Josafat later (zie 2 Kron. 20) de verbonden legers van Moab en Ammon en Edom tegen zich kreeg, vertrouwde hij alleen op de HEERE. En toen heeft de HEERE Juda gered, zonder dat Juda naar een bondgenoot zocht. Toen had Josafat het eindelijk geleerd. Deze les had hij toen geleerd: “Dezen beroemen zich op wagens en genen op paarden, maar wij roemen in de naam van de HEERE, onze God. Zij zinken neder en vallen, maar wij richten ons op en houden stand” (Psalm 20:8,9). Laat ons het laatste vers van Psalm 20 eraan toevoegen als een gebed: “O HEERE, schenk de koning de overwinning. Hij antwoorde ons ten dage dat wij roepen”.

 

3. En nu had het bij de verbonden koningen daarbij moeten blijven. De HEERE had ze ongedacht gered uit de nood. Ze hadden de overwinning behaald. En ook Elisa had niet verder mogen profeteren. Doch nu komt het verkeerde bij profeet en volk. Het derde in de tekst is, dat de profetische kracht van het Woord Gods in deze strafexpeditie tegen Moab wordt gebroken door de profeet van Israël, door Elisa, en wel met vervalsing van het profetische woord. Nadat Elisa heeft geprofeteerd over de verlossing van de dorst, voegt hij er deze woorden aan toe: “En ook is dit nog maar een kleine zaak in de ogen des HEEREN: Hij zal bovendien Moab in uw macht geven, zodat gij alle versterkte steden, de keur der steden, zult innemen en alle goede bomen vellen en alle waterbronnen dichtstoppen en alle goede akkers met stenen bederven” (vss. 18,19).

Maar deze woorden zijn geen woorden van de HEERE meer. Wat in de verzen 16 en 17 staat is openbaring des HEEREN en dus ware profetie. Doch hetgeen in de verzen 18 en 19 staat is niet anders dan het eigen woord van Elisa. En dan het eigen woord, dat het eens gegeven woord Gods vierkant tegenspreekt. Elisa geeft hier een advies, dat hij niet had mogen geven. Want hij proclameert de totale oorlog tegen Moab, wat de HEERE niet wil. Elisa doet Israël Gods wet overtreden. Wij weten dat heel secuur uit Deuteronomium 20. We lezen daar in verband met de oorlogvoering deze geboden van God. “Wanneer gij lange tijd een stad belegert, daartegen strijdende om haar in te nemen, dan moogt gij het geboomte daaromheen niet vernietigen door de bijl erin te slaan, maar gij moogt daarvan wel eten, doch het niet vellen; want zijn de bomen in het veld mensen, dat zij door u bij het beleg betrokken zouden worden? Alleen het geboomte, waarvan gij weet, dat het geen geboomte is met eetbare vruchten, dat moogt gij vernietigen en vellen om een belegeringswal te bouwen tegen de stad die met u strijd voert, totdat zij valt”, vss. 19,20. De HEERE zegt dus: Geen totale vernietigingsoorlog! Geen tactiek en praktijk van verschroeide aarde! Maak nooit van het vijandelijk land een woestijn! Want ook de vijand moet kunnen leven. Bovendien: Moab behoort volgens Deuteronomium 7:1 v.v. niet tot de zeven volken, welke door Israël behoren uitgeroeid te worden. Dat zijn de Goddelijke beperkingen, welke Israël in acht zal nemen.

Maar Elisa adviseert aan de drie verbonden koningen: “Hak alles maar om! Hak de vruchtbomen maar om! Verderf de kostelijke akkers. Stop alle waterwellen. Maak van het land Moab maar een woestijn!” Dat gaat dus rechtdraads tegen Gods uitgedrukte gebod in. Hoe komt toch Elisa daartoe? Heeft nationalistische ijver hem verblind? Heeft vleselijke haat tegen Moab hem vervuld? Hoe het ook zij, Elisa geeft hier VALSE profetie. En blijkens het vervolg van de tekst heeft Israël dat kwade advies opgevolgd en van het land van Moab verschroeide aarde gemaakt. Tegen de wil des HEEREN in.

We vragen ons af: kende Elisa Deut. 20 niet? In elk geval: hij glijdt uit en komt met valse profetie. We moeten bedenken: Elisa is ook maar een mens, een zondig mens. Ook gelovige mensen kunnen zondigen. Ook ware profeten kunnen buiten de Goddelijke orde komen en vals gaan profeteren. We moeten elkaar nooit in de lucht steken. En vooral niet roemen: “Wat is me dat toch een ware profeet!” Want ook ware profeten kunnen struikelen. Dat zien we hier. Ware en valse profetie liggen dicht bij elkaar. Ze komen soms uit één en dezelfde mond, ja, achter elkaar uit dezelfde mond. Dezelfde profeet die het Woord Gods spreekt, kan zomaar opeens uit eigen hart gaan praten. De Heilige Schrift verbergt deze zonde van Elisa niet voor ons. Om ons te waarschuwen. Elke dag weer staan we immers in de strijd van het koninkrijk Gods. We worden geroepen de kerk van Christus voor ons deel te bouwen. Daarin worden we geroepen tot voortgaande bekering en tot doorgaande reformatie. Daarbij komen dan allerlei zaken aan de orde. Hoe moeten we verder in de zaken van het onderwijs en in het maatschappelijke en in het politieke? Bovendien moeten we de geesten beproeven of zij uit God zijn.

Zie, daarbij is het gevaar der valse profetie niet denkbeeldig. Wanneer we oproepen tot meer eenheid en alles en allen bijeen willen brengen, kan dat valse profetie zijn. Wanneer we oproepen tot afscheiding en wederkeer, kan ook dat valse profetie zijn. We zullen altijd weer terug moeten naar de Schriften om alles te toetsen aan die Schriften. En omdat die Schrift is een lamp voor onze voet en een licht op ons pad, zullen we dan ook zeker weten te onderscheiden tussen ware en valse profetie. Wanneer de profeet Elisa de Schriftrollen had geraadpleegd, had hij onmiddellijk ontdekt, dat de HEERE in Deuteronomium anders spreekt over de oorlogsvoering dan hij het deed tegenover de drie verbonden koningen. De HEERE wil geen vijandelijk land maken tot verschroeide aarde. Hij is barmhartig over Zijn schepselen. Hij is nooit tegen Zijn schepping. Elisa had overeenkomstig Gods Woord moeten adviseren. En dan ware dat advies geweest, dat de verbonden koningen Gods ontferming aan Moab niet hadden mogen onthouden, nu ze ook zelf door die ontferming werden uitgered.

 

4. Het slot van ons teksthoofdstuk vermeldt nu, dat de profetische kracht van het Woord Gods zich wreekt op het volk van Israël om de verachting van het profetische Woord. Zonder dat men het advies van de profeet Elisa op z’n schriftuurlijkheid controleert, voert Israël het uit. De steden verwoestten ze, op alle goede akkers wierp ieder zijn steen, zodat zij ze daarmee geheel bedekten; alle waterbronnen stopten ze dicht en alle goede bomen velden zij, totdat men alleen de stad Kir-Hareseth liet overblijven. De Moabietische koning doet vertwijfelde pogingen om aan deze totale oorlog te ontkomen en zich door de overmacht niet te laten vernietigen. Maar ten slotte wordt hij in de stad Kir-Hareseth opgesloten. Ten einde raad doet hij als heiden het uiterste: hij offert zijn oudste zoon, de kroonprins, ongeveer 30 jaar oud, op de muur aan zijn god Kamos. Hij wil daarmee zijn god gunstig stemmen, teneinde aan de totale vernietiging te ontkomen. Maar over die gruwel is de HEERE God in de hemel vertoornd. We lezen met de Nieuwe Vertaling: “Toen kwam er een grote toorn over Israël.” De toorn des HEEREN ontbrandt dus niet tegen Moab, maar tegen de verbonden legers van Israël. En in dat richten is de HEERE rechtvaardig over Zijn kerk. De wandaad van Israël had immers koning Mesa tot zijn wanhoopsdaad gebracht. Koning Mesa moet wel denken dat de God van Israël een zeer wrede God is, een God die hem en zijn volk wil uitroeien. Hier is Israëls zonde dat het vergeet Gods ontferming aan een zieltogend volk te tonen. De verbonden legers hadden naar de wet sparend moeten optreden. Israël mocht wel heersen over de heidense volken, maar naar de wet des HEEREN. Het zou voor alles moeten zijn de heerschappij der genade, waarin de verlossing van de komende Christus moet blinken. De kerk des HEEREN mag wel heersen over haar vijanden, maar naar de wet van God, opdat er ruimte blijve voor de ontferming van de Schepper van hemel en aarde.

We lezen niet op welke wijze de toorn des HEEREN toen over de kerk openbaar werd. Ook wel hierin dat zij, zonder de stad van koning Mesa te kunnen innemen, moest aftrekken. In feite werd de gehele strafexpeditie een mislukking, een nederlaag voor de verbonden legers. Israël kon hier de oorlog des HEEREN niet voeren. Wanneer de kerk des HEEREN niet naar de wet Gods de heilige strijd voert tegen de vijanden der kerk en tegen de tegenstanders des HEEREN, kan zij wel enig succes boeken, maar geen overwinning behalen. De vijanden des HEEREN zullen zich dan tegenover de HEERE en Zijn kerk beroemen op hun eigen verlossing. Zo ook hier. In 1868 is er een steen gevonden, welke een inschrift van koning Mesa bevat. Die steen met inschrift dateert uit de tijd van de strafexpeditie, ons hier beschreven. Er staat onder neer op: “Ik ben Mesa, de zoon van Kamos, koning van Moab. Ik maakte deze hoogte voor Kamos een hoogte van behoudenis, omdat hij mij gered heeft van alle aanvallers en omdat hij deed zien op al mijn haters.” Dat ziet wellicht mede op hetgeen het slot van ons hoofdstuk verhaalt. Het einde van de expeditie was, dat de naam des HEEREN werd gelasterd en de afgod Kamos geprezen.

De kerk heeft toen op pijnlijke wijze moeten ervaren, dat ze niet straffeloos het profetische woord veracht, vergeet en vertreedt. Want dan keert de HEERE zich met Zijn toorn tegen Zijn volk. Het kwade advies van Elisa was oorzaak, dat de kerk des HEEREN in onheilige ijver ontbrandde en volkomen de nederlaag leed. Wanneer we ons in de gehele strijd der kerk naar binnen en naar buiten niet houden aan de geopenbaarde wet Gods, zullen we voor het oog van onze vijanden de nederlaag lijden. En de naam des HEEREN zal om onzentwil worden gelasterd. Waarom de HEERE God ons juist in dit teksthoofdstuk ernstig vermaant de strijd naar binnen en naar buiten ZUIVER te houden, naar GODS WET.

AMEN.