Disharmonie tussen ‘vragen’ en ‘geven’
Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van dr. M.B. van ‘t Veer (1904-1944).[1]
“U bidt wel, maar u ontvangt niet, omdat u verkeerd bidt, met het doel het in uw hartstochten door te brengen” ~ Jak. 4:3
Hier raakt Jakobus aan het probleem van de ‘onverhoorde gebeden’. Want dat is het toch eigenlijk, wanneer de bidder zijn vragen ziet afgewezen, en zijn wensen onvervuld blijven.
Disharmonie tussen de bidder en de Gever
Wanneer de gemeente “van de twaalf stammen die in de verstrooiing zijn” (Jak. 1:1) nog de geestelijke kracht bezat deze disharmonie op te merken en te verwerken, moest dit probleem hen wel bezig houden.
De harmonie, die Jezus zelf gelegd had tussen ons ‘vragen’ en Gods ‘geven’, was bij hen verbroken. Had Christus niet aan de Zijnen beloofd: “Bidt, en u zal gegeven worden”? (Matth. 7:7,8). Maar deze beloften schenen illusoir (denkbeeldig) bij de gemeenten in de verstrooiing.
Toch kon men van hen niet zeggen dat ze niet baden, en hun begeren niet kenbaar maakten bij de Here. Zij zelf zouden gewezen hebben zowel op hun begeerten als op hun gebed. Maar het antwoord bleef uit; het ‘ontvangen’ was er niet; hier was een gebed, waaraan geen geven beantwoordde. De harmonie tussen de bidder en de Gever was verbroken. En dat is in wezen het benauwende probleem van de ‘onverhoorde gebeden’.
Een verkeerd bidden
Jackobus wijst nu aan, dat dit probleem geen probleem voor hen mag zijn. Het kan niet anders. Dit bidden kan de Here niet verbidden. Want hun bidden is een ‘verkeerd’ bidden, een slecht bidden.
Het komt niet op uit het zuivere geloofsvertrouwen van het kind, dat tot zijn Vader nadert, maar uit de troebele bron van hun eigen begeerten.
De beproeving, waaraan deze gemeenten hadden bloot gestaan, had bij hen geen loutering gebracht, geen geloofsverdieping en vast Godsvertrouwen – integendeel, het had hen geprikkeld tot zelfhandhaving, en hun begeerten opgewekt naar de rijkdom en de grootheid van de wereld. Er kwamen in hen sterke, onzuivere begeerten naar eer en aanzien; jaloersheid en ijver naar de heerlijkheid van dit leven.
En deze aardsgezinde houding, deze onzuivere begeerten, verwoestten de banden van de broederlijke liefde. De rijke zag met verachting neer op zijn arme broeder, en eiste zelfs in de vergadering van de Here een ereplaats. De armen werden verdrukt en velen vergrepen zich zelfs aan het rechtmatig loon van hun knechten. Het eigenbelang bloeide, maar de broederliefde stierf.
En dit was weer een bron van veel en allerlei twisten. Zo kwamen er strijd en vechtpartijen onder hen. Nijd en twistgierigheid woonde in het hart van velen. En dat alles voortkomend uit de begeerten en lusten van het aardsgezinde hart.
En deze gesteldheid beheerste ook hun gebed. Zeker, zij baden wel, maar hun bidden was uiting van hun zondig begeren. Zij vroegen wel de Here, vroegen zelfs veel, maar ’t was een vragen tot een onheilig doel. Daarom noemt Jakobus het een kwalijk of slecht bidden, en zegt, dat dit ‘slechte’ wordt bepaald door het doel, waartoe zij bidden: “met het doel het in uw hartstochten door te brengen.”
Het doel van ons bidden
Omdat het zo staat met hun gebedsleven, kan Jakobus ook zeggen, dat zij niet baden: “maar u krijgt niet, omdat u niet bidt” (vs. 2).
Hun bidden kan geen bidden genoemd worden.
Daarom valt deze gebedswerkzaamheid ook niet onder de regel van Matth. 7, omdat er geen werkzaamheid van het gebed was.
Als er dan ook disharmonie lijkt te zijn tussen hun vragen en Gods geven, dan is de verstoring van de harmonie niet begonnen bij de Here en Zijn weigering tot geven, maar bij hen, en hun weigering tot waarachtig gebed. Aan het geven van God moet voorafgaan het vragen van Gods kind, en deze relatie handhaaft de Here ook bij de verstrooiden van de twaalf stammen. Maar waar zij de eerste voorwaarde niet vervullen en er geen gebed bij hen gevonden wordt, dat geladen is met de kracht van het geloof, omdat het zich grondt op het bevel van de Heere, daarom kan dit machteloos bidden (dat geen gebed is) de Here niet bewegen en Zijn gaven niet losmaken.
Deze bidders moeten weer leren, dat het gebed zijn inhoud alleen verkrijgt uit het bevel van de Here; dat we alleen zullen bidden om al datgene, wat de Here ons bevolen heeft te bidden. De ambtsgedachte kan van het gebed niet worden losgemaakt. En wie dit eenmaal heeft gezien, maakt al zijn begeren afhankelijk van Gods wil, van de wil van de Vader over zijn leven. Want dan kunnen en willen we alleen begeren, wat de Here Zelf van ons begeert. En het doel van onze begeerten is dan steeds de dienst van God, de vervulling van onze levenstaak als kinderen en onderdanen van het koninkrijk. We vragen onze Vader dan niet opdat we Zijn gaven zouden annexeren voor onszelf, voor eigen leven, voor onze ‘wellusten’ – maar alleen opdat Zijn gaven ons dagelijks meer bekwamen zullen tot de grote taak, die ons door Hem is opgelegd. Wanneer dít doel ons bidden bepaalt, en onze begeerten zijn overeenkomstig het bevel van onze Here, dán is de disharmonie tussen ons vragen en Gods geven weggenomen, de harmonie van de gebedsregel: “bidt en u zult ontvangen”, weer hersteld en het probleem van de ‘onverhoorde gebeden’ weer opgelost.
Geen verouderd probleem
’t Is niet een verouderd probleem, waarover Jakobus schrijft. Het geslacht van hen, die ‘verkeerd’ bidden, is niet uitgestorven. En daarom spreken we tot op deze dag nog telkens over ‘onverhoorde gebeden’.
Het verkeerde doel, dat ons vragen zo vaak beheerst, verwekt deze disharmonie, waardoor het geven van God geen weg kan vinden naar ons leven. Wij vragen veel, ja zeker. En misschien vragen wij nog veel te weinig. Want het meeste vraagt hij, die zijn grote roeping ziet als kind van de Here, zijn oneindige taak, en daardoor zijn gebed laat beheersen. Allen die bidden en vragen voor zichzelf, opdat zij voldoening zullen ontvangen voor hun begeerten, hebben nog niet gezien hun oneindige roeping en dus ook niet de oneindige beloften, die de Here vervullen zal in het leven van de bidder.
Zij vragen niet teveel, maar te weinig, en betonen daarin, dat zij geen bidders zijn, die de oneindige krachten van de Here in beweging brengen voor de dienst van de Here.
Zo zal ons bidden niet zijn, opdat wij niet bevonden worden ‘al biddende niet te bidden’. Dat is het ergste: dan ontvangen wij niet.
En een ‘biddende’ gemeente, waarin door het ‘kwalijk bidden’ de disharmonie woont tussen ons vragen en Gods geven, is een machteloos volk. Maar waar in het geloof de harmonie tussen vragen en geven weer gevonden wordt, woont de mens, die de wereld beheerst en bergen verzet. De Here doet het door hem.
[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’t Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 137-139. Voor de leesbaarheid zijn ook tussenkopjes toegevoegd.