Globalisme

Door: M.R. Vermeer

 

De Tweede Kamerverkiezingen 2021 zijn inmiddels weer achter de rug. Verkiezingen die gehouden werden tijdens de coronapandemie.

 

Kerk en politiek
Onder gereformeerde christenen kunnen soms afwijkende politieke keuzes worden gemaakt en kan verschillend worden gedacht over maatschappelijke ontwikkelingen. Moet je bijvoorbeeld wel of niet een stem uitbrengen tijdens politieke verkiezingen (nu het GPV niet meer bestaat), en zo ja, op welke partij?

We menen dat gereformeerden over deze zaken zélf kunnen nadenken en een keuze maken. Een keuze in christelijke vrijheid, dat wil zeggen in gebondenheid aan Gods Woord. Een politieke keuze is in principe geen kerkelijke zaak. Kerkelijke zaken zijn nu eenmaal anders dan persoonlijke, politieke of maatschappelijke zaken.

 

Beginselen
Iets anders is het, dat vanuit het licht van Gods Woord op het gevaar van bepaalde ontwikkelingen moet worden gewezen. Het Woord van de Here raakt immers wel de totale mens en het gehele leven, ook het maatschappelijke leven.

Zo hebben de Gereformeerde Kerken in de jaren ’30 van de vorige eeuw het lidmaatschap van de NSB als tuchtwaardig aangemerkt. Door prof. Schilder is er destijds (in 1936) op gewezen dat dit niet zozeer is vanwege het lidmaatschap van een politieke partij als zodanig, maar vanwege de beginselen van de NSB:

“De kerk moet zich – om een voorbeeld te geven – niet uitspreken over de vraag, welke de beste bestuursvorm voor de staat is. Ze kan echter wél genoodzaakt worden een bepaalde beweging tegen te treden, die op grond van valse beginselen en onder intense bedreiging van het kerkelijke en christelijke leven zelf, een bepaalde staatsinrichting bepleit, en daar met medewerking van haar eigen kerkleden op áán stuurt.”[1]

Ook tegenwoordig kunnen we bij politieke en maatschappelijke ontwikkelingen het beste letten op de onderliggende beginselen.

 

Globalisme
Een ontwikkeling waarop we dan willen wijzen is het globalisme, een wereldwijde samensmelting van cultuur, politiek en economie. Tégen de natiestaat, vóór eenwording en integratie. Een gelijke cultuur, waarden en normen over de gehele wereld. Wat is de achtergrond van deze ontwikkeling, wat zijn haar beginselen?

In 1950 gaf prof. Holwerda in een artikel een bespreking van Openbaring 17. Hij wees erop dat het in de wereldgeschiedenis na het Romeinse rijk nooit is gelukt om een ‘eenheidsstaat’ tot stand te brengen. Niet één keer is het gelukt om de oude wereldmacht van Babel te doen herleven: Lodewijk IXV, Napoleon, Hitler…  Het oude monster schijnt dodelijk verslagen. Toch zal in het einde van de tijden de eenheidsgeest weer belichaming krijgen in een wereldrijk.

Een ontwikkeling die, zo zegt Holwerda, in zijn tijd (in 1950!) zich begon te verwerkelijken:

“Nu, dan behoef ik me niet aan voorspellingen te wagen, maar dan zeg ik heel simpel: die zevende kop (Openb. 17) beginnen wij vandaag te zien. Het is toch waar, dat het zevende wereldrijk in de maak is? En weet u wat het meest verbazingwekkende is en het meest gevaarlijke ook? Het gaat volstrekt geruisloos. In de oorlog het Atlantisch Handvest: nu ja, wij zaten met de Duitsers, en de Engelsen en de Amerikanen ook, en je moest je wel aaneensluiten; het was een eis van de tijd, wat kon je anders doen? En als je nog een toekomst hebben wilt, dan moet je niet meer denken over neutraliteitspolitiek zoals vroeger en niet te parmantig op eigen beetjes willen staan. Je moet eenvoudig je voegen naar de eis van het ogenblik. En na de oorlog gaat het als een vloedgolf door de wereld: UNO, Veiligheidsraad, Verenigde Naties, Atlantisch Pact….

En Nederland doet mee. – Natuurlijk, zeggen we allemaal. – De Benelux komt en Nederland doet mee. Want als je niet meedoet, dan komt er een nog gruwelijker oorlog misschien, met atoombommen; en als je economisch een toekomst wilt hebben, dan moet je internationaal denken, handelen en spreken.

En de Verenigde Staten van Europa zijn in de maak. Er staat in de krant, dat daarover voorlopige besprekingen zijn gevoerd – een onopvallend berichtje maar – maar het gaat komen. (…) Maar het gaat geruisloos. En alle naties worden opgelost in het wereldrijk.”[2]

 

Een opmerkelijke waarschuwing
Het is opmerkelijk dat Holwerda zo scherp deze ontwikkeling heeft ingezien. Hij leefde immers in een tijd met het nationaal-socialisme en communisme als actuele en dreigende gevaren.  Vanuit de Schrift wilde hij echter niet déze gevaren, maar juist het globalisme (zouden wij zeggen) aanwijzen als kenmerkend voor de eindtijd:

“En op de scholen moet je kinderen begrip bijbrengen voor de UNO, voor de Verenigde Naties. Maar over de zevende kop zwijgt iedereen. En het Beest kan inderdaad lachen. Want de stemming is toch zo, dat iedereen misschien nog een zeker ‘hang’ naar de traditie heeft en daarom niet al te enthousiast is. Maar allen zeggen: het is een noodzaak van de tijd. En morgen kunnen we allemaal zo het Beest gaan aanbidden: nooit meer oorlog, en welvaart, dankzij de Verenigde Naties. Misschien moet er eerst nog met de Russen gevochten worden, maar dan: nooit meer oorlog, altijd vrede!

Alsof er geen dingen zijn, duizendmaal verschrikkelijker zelfs dan een oorlog met atoombommen! En alsof niet dit het ergste is, dat het oude monster weer levend wordt en zich verheft en verder gaat spuwen in de wereld.”[3]

We werden door herlezing van dit artikel aan het denken gezet. Zijn we met de verkiezingen van 2021 weer een stap verder gezet in de ontwikkeling zoals Holwerda deze reeds in 1950 vanuit de Schrift heeft geduid?

Laten we hierin waakzaam zijn en tegelijk niet ontmoedigd. Want de ware kerk en de gelovigen hébben toekomst.

 

[1] K. Schilder, ‘Geen Duimbreed!’ Een synodaal besluit inzake ‘t lidmaatschap van N.S.B. en C.D.U. (Kampen: J.H. Kok N.V., 1936).
[2] B. Holwerda, ‘De kerk in het eindgericht’, in: Populair wetenschappelijke bijdragen (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1962), p. 163 e.v.
[3] Ibid.




Geen catalogus van gezichten! (2, slot)

Hieronder het tweede en laatste deel van een Schriftoverdenking van prof. B. Holwerda over 2 Korinthe 12:6b:

“Ik onthoud mij daar echter van, opdat niemand méér van mij denkt dan wat hij aan mij ziet of van mij hoort.”

In het voorgaande deel werd uitgelegd dat de gemeente te Korinthe een ernstig verdeelde gemeente was, als gevolg van een overdreven geestdrijverij. De geestdrijvers in deze gemeente wilden Paulus aan een vergelijkend examen onderwerpen: ten eerste, wat is zijn staat van dienst, en ten tweede, welke bijzondere ervaringen heeft hij ontvangen?

We zien nu hoe Paulus reageert op dit ‘vergelijkend examen’.


 

Een tweeledig onderzoek
Paulus spreekt zijn tegenzin tegen dit vergelijkend examen onomwonden uit; maar ter wille van de gemeente, die hij van die leugen-apostelen moet bevrijden, geeft hij toch toe; althans wat het eerste deel van het onderzoek betreft. Zo zien we het gebeuren, dat hij een bredere catalogus geeft van alles, wat hij in de dienst van Jezus Christus heeft gedaan en geleden. Als het op prestaties aankomt, wie heeft er dan gewerkt en wie is er dan mishandeld als hij? Wie heeft dan eerder recht op de naam ‘apostel’ dan hij? Zijn afgebeulde lichaam en zijn vele littekenen bewijzen zijn apostolaat.

Maar nu komt hij toe aan het tweede deel; en hij verheelt het zich niet, dat dit bij de examinatoren het zwaarste weegt. Per slot van rekening kan het de kerk van Korinthe minder schelen, wat hij, actief, in het ambt heeft gedaan en verdragen. Veel meer belang stellen ze in een gedétailleerd overzicht van wat hij als pneumatisch (geestelijk) mens, passief, ontvangen heeft. Dit tweede deel zal dus de doorslag geven; en het zal van de uitslag afhangen, of hij in de kerk van Korinthe de man zal zijn, dan wel die anderen, die pseudo-apostelen.

 

Paulus verknoeit het tweede deel
Eigenaardig: Paulus, die bij het eerste deel zijn best deed, en een nauwkeurig verslag gaf van werk en lijden, Paulus gaat dit tweede deel verknoeien; en hij doet dat expres. Want hij kán veel verhalen; hij is opgetrokken geweest in de derde hemel, en in het paradijs; en hij heeft onuitsprekelijke dingen gehoord; ook in het stuk van ‘gezichten en openbaringen van de Heeren’ komt niet één van die anderen aan hem toe. Maar hij weidt daarover niet uit; hij geeft enkele vage aanduidingen, die de mensen van Korinthe zeker niet bevredigen; hij noemt gebeurtenissen van 14 jaar vroeger, die dus voor het heden niets bewijzen van zijn grootheid als pneumatisch mens.

O ja, hij kan wel veel verhalen, en ook wel dingen noemen uit de allerlaatste tijd; maar hij weigert dat. Denkt hij er dan niet aan hoeveel er nu op het spel staat; dat het er nu om gaat, of de gemeente hém zal volgen of die anderen? Maar juist dát is het motief van zijn weigering. Als hij door een catalogus van gezichten de gemeente achter zich moet krijgen, dán doet hij geen moeite meer; álles verloren. Wat heeft hij eraan, dat men hem de erepalm reikt? De reden, waarom hij die ontvangt, is dan toch verkeerd; en de gemeente is dan even ziek gebleven; en juist in haar zonde gestijfd.

 

Elkaar uitsluitende vakken
Paulus zag heel scherp wat blijkbaar zijn tegenstanders niet begrepen, dat de beide vakken, waarin zou worden geëxamineerd, elkaar uitsloten. Goed, ook tegen het eerste deel had hij wel enig bezwaar; maar hij kon op dat punt tenslotte toegeven; want daar ging het over ambtsdienst, en over zijn lijden, zijn littekenen, over de manifestatie van zijn prediking in zijn vlees. En de uitslag van dit onderzoek zal dus altijd dienstbaar kunnen zijn aan de erkenning van het ambt en de voortgang van het Woord, en de opbouw van de kerk; en dus zal, als hij hieraan meedoet, dat kunnen helpen, om de gemeente, die juist op deze drie punten wat achterbleef, te genezen.

Maar daarom is het hem onmogelijk, zich aan het tweede deel te onderwerpen. Stel, dat hij het doet; dan zal men hem, of die anderen, erkennen, maar dan als pneumatisch (‘geestelijk’) mens, en niet als ambtsdrager; geeft Paulus dus op dit punt toe, dan werkt hij mee aan de ambtsverachting en aan het bederf van de gemeente dientengevolge. Dan zullen de mensen waarschijnlijk zeggen: die Paulus is nog eens een bijzondere man. O ja, hij heeft zijn figuur niet mee; die man is verschrikkelijk geschonden door de littekenen, van de wonden, die hij opliep bij zijn werk; maar daar moet u maar niet naar kijken; want hij is opgetrokken geweest in de derde hemel, en zo iets ondervindt hij bijna dagelijks. Ja, mooi preken kan hij ook al niet; zijn stijl is moeilijk en zijn gedachtegang zwaar; maar u moet hem eens horen vertellen van zijn openbaringen. Vergeet dan maar de littekenen van zijn ambt; en slik dan maar die moeilijke preken, die bediening van het Woord; het eigenlijke zijn z’n gezichten.

Paulus begreep, dat hij, als hij sprak van openbaringen, niet alleen het ambt, maar ook het Woord zijn plaats in Korinthe zou helpen roven. Men zou van hem denken boven wat men van hem zag (zijn ambtelijke striemen), of wat men van hem hoorde (het Woord) en al kreeg hij op die manier de mensen ook mee, hij zou ze niet verzamelen rondom Christus, maar om zichzelf; hij zou dan zijn partij groot maken, en wedijveren met die anderen om de grootste aanhang; zijn spreken over gezichten zou dus de gemeente nog meer helpen verscheuren.

 

Ambt, kerk en Woord zijn het eigenlijke van Pinksteren
En dus heeft Paulus, al was de baan voor hem vrij, om in Korinthe de gevierde man te worden, die verzoeking weerstaan. Hij wilde ‘zakken’ voor het tweede deel; want hij begeerde erkenning van het ambt; en heerschappij van het Woord; en eenheid van de kerk. Hij gaf zichzelf, opdat de gemeente maar genezing zou vinden. De aureool, die men in Korinthe reserveerde voor de grootste pneumaticus (‘geestdrijver’), wees hij af, en die wierook, die men daar brandde voor bijzondere mensen, heeft hij niet begeerd. Want hij wist, dat ambt en kerk en Woord het eigenlijke zijn van Pinksteren; dat die drie de constante charismata (geestesgaven) zijn voor allen; en dat alleen, waar die drie bewaard blijven, het in orde kan komen met de gaven, die de Geest individueel en incidenteel, verleent naar Zijn wil.




Ds. Joh. Francke over ‘de Kerk’ (5, slot)

Hier volgt het tweede gedeelte van wat ds. Joh. Francke in zijn boek ‘De Kerk en het sociale vraagstuk’ 1) schrijft over de verhouding tussen ware en valse kerk.


 

B. Uit het Nieuwe Testament is het volgende naar voren te brengen.

1. Uit de gedeformeerde kerk van Israël, welke desondanks tot de Pinksterdag de kerk van de HEERE blijft (wat onder meer hiermee wordt bewezen, dat Christus zich in die kerk voegt), begint Christus zich een kerk te vergaderen: Hij roept de scharen (Matth. 4:25 en andere plaatsen); verkiest discipelen (Matth. 4:18-22; 9:9 en andere plaatsen); stelt apostelen aan (Matth. 5 v.v.; Lucas 9:1 v.v.; vergelijk ook Lucas 10:1 v.v.). Tegenover de verzamelarbeid van de Farizeeën enz. stelt Hij zijn eigen verzamelarbeid (Matth. 12:30, 23:37; Lucas 13:34).

2. Omstreeks de Pinksterdag, op welke dag de nieuwtestamentische kerk officiëel wordt geïnstitueerd, wordt de afscheiding der christelijke kerk van de Joodse gemeente een officieel feit. De apostelen zetten de verzamelarbeid van de kerk voort (Hand. 2:14 v.v.) en zoeken aanvankelijk daarvoor aansluiting bij de tempel (Hand. 3:1) en bij de synagoge (Hand. 6:9), in opdracht van Christus (Hand. 1:8). Als Paulus en zijn helpers uitgaan voor de Evangelieverkondiging en de wijde wereld intrekken, zoeken zij overal eerst de Joden in hun synagogen: Hand. 13:5 (Salamis op Cyprus), 13:14 v.v. (Antiochië in Pisidië), 14:1 (Ikonium), 17:2 (Thessalonica), 17:10 (Beréa), 17:7 (Athene), 18:4 (Korinthe), 18:26 (Eféze), 19:8 (Eféze), 28:17 (te Rome roept Paulus eerst de Joden samen).

3. Paulus predikt dan in de synagogen van de Joden de Christus, bewijzende uit het Oude Testament (de gemeenschappelijke Bijbel van Joden en Christenen, daar pas gedurende de zendingsarbeid de brieven van Paulus werden geschreven en de evangeliën nà de brieven), dat Jezus de Christus is, de Beloofde aan de vaderen. Uit de gegevens blijkt, dat Paulus het bij de Joden in de synagogen niet lang uithield: hij brengt ze door de prediking tot een aanneming of verwerping van de Christus en gaat dan naar de heidenen. Als ze de Christus niet aannemen, schudt hij het stof van zijn voeten en kleren af (Hand. 13:51; 18:6). Deze eigenaardige vorm van afscheid herinnert aan Matth. 10:14 (vergelijk Marcus 6:11; Lucas 9:5). Dat is hun tot een getuigenis, zeggen Marcus en Lucas erbij. Het betekent ’t afbreken van alle gemeenschap; niet de minste gemeenschap blijft er over (zie de Korte Verklaring op Matth. 10:14 en op Hand. 13:51). De apostelen beginnen met de Joden aan te spreken als ‘broeders’, Hand. 2:29, maar eindigen bij verzet tegen het Evangelie van Christus met deze alle gemeenschap afbrekende handeling.

Het blijkt, dat in de synagogen de beslissing dikwijls op korte termijn viel, want als een bijzonderheid wordt vermeld, dat Paulus het in de synagoge van Efeze ‘drie maanden lang’ uithield (Hand. 19:8). Dat schijnt dus vrij lang te zijn in vergelijking met andere plaatsen!

Die Joodse synagogen vertonen de kenmerken van de valse kerk, nl. het verwerpen van de Christus, het vervolgen van de heiligen en het aanhangen van valse leer: Hand. 2:23; 3:14, 15; 4:10; 4:17, 18; 5:28, 29; 7:57-59; 8:1-3; 9:1, 2; 12:3; 13:28; 13:45-50; 17:5, 13; 18:6; 19:9; 28:24-29. De Heere Christus zelf noemt ze in Openb. 2:9 en 3:9 ‘synagoge van de satan’.

De christelijke gemeente scheidt zich dan ook telkens geheel van de Joodse synagoge af (Hand. 19:9), met name ook in de dogmata, de leer, Hand. 11:1-18; 15; 21:16 v.v.; Rom. 14; Galaten 2; Kol. 2:20-23.

Blijkens Rom. 9:1-3 en 10:1 heeft de apostel Paulus grote smart over de Joodse verharding in de zonde en blijft hij hen genegen, maar hem rest ‘slechts’ het gebed voor zijn broeders-naar-het-vlees, Rom. 9:3.

4. Nu zal het waar zijn, dat wij de verhouding tussen de Joodse synagoge en de christelijke kerk in het Nieuwe Testament niet op één lijn mogen stellen met de verhouding tussen bijv. de synodocratische gereformeerden en ons. Maar ook al vatten wij de punten van verschil in het oog en brengen wij die genoegzaam in rekening, zo kunnen wij toch wel het een en ander daaruit leren, aangezien ook in dezen de Schrift van het Nieuwe Testament normatief voor ons is. En dan blijft waar, hetgeen wij ook tevoren reeds vonden, dat de gemeenschap van de heiligen is verstoord en verbroken, wanneer de eenheid van de leer en de avondmaalsgemeenschap en de enigheid van de kerk zijn verbroken en wanneer de tucht scheidend tussen beide is getreden. Van betekenis is ook het gegeven in Paulus’ houding, dat hij niet zijn leven lang met de Joden is blijven handelen, maar zich door hen niet liet ophouden, om zijn positieve roeping te volbrengen, want hij kwam op korte termijn tot een afscheid van hen.

5. Wij vinden dus in het Nieuwe Testament één ware kerk (de christelijke gemeente) tegenover een valse kerk (de Joodse synagoge), welke geen gemeenschap met elkaar hebben. Het ‘probleem’ van de zogenaamde ‘inter-ecclesicale coöperatie’ (inter-kerkelijke samenwerking) in de christelijke organisaties kent het Nieuwe Testament nog niet, omdat wij over dergelijke organisaties niets horen. De christelijke gemeente staat zeer antithetisch tegenover de valse kerk van de Joden, zodat zij een eigen leven heeft.

Daaruit nu concluderen, dat dus het Nieuwe Testament over de samenwerking in christelijke organisaties geen licht verschaft, is echter ongerijmd, aangezien het de grondnormen daarvoor wel degelijk aangeeft. Wij willen dan ook in de volgende paragraaf de Schriftuurlijke vooronderstellingen voor de christelijke samenwerking in het kort formuleren. Wij menen, dat de hele Schrift (die van het Oude en die van het Nieuwe Testament) voldoende gegevens biedt. Want de vooronderstellingen voor christelijke samenwerking zijn de gemeenschap der heiligen, de avondmaalsgemeenschap en de kerk als het lichaam van Christus. En daarover wordt ons zoveel gezegd, dat wij over de grondslagen en voorwaarden van die samenwerking niet in het onzekere behoeven te verkeren.

6. Als wij dan de Schriftuurlijke vooronderstellingen van de christelijke coöperatie of samenwerking in het kort formuleren, dan menen wij het volgende te kunnen aanwijzen.

Wat de coöperatie betreft, is er in de Schrift sprake van twee-erlei coöperatie of samenwerking: die tussen gelovigen èn on-gelovigen, en die tussen gelovigen onderling.

De eerstgenoemde heeft niet als grondslag de eenheid en gemeenschap, daar gelovigen en on-gelovigen zich verhouden als licht en duisternis. De ‘basis’ is de ‘sun-ousia’, het nu eenmaal tot de jongste dag bij elkaar moeten blijven. De samenwerking is dan ook een ‘koude’, dat wil zeggen: ze berust op afspraak, overeenkomst, contract.

Anders staat het met de samenwerking tussen de gelovigen onderling: zij hebben hun eenheid en gemeenschap in de gemeenschap met de Drie-enige God, in het verbond, en die eenheid en gemeenschap manifesteren zich op aarde in de gemeenschap der heiligen, n.l. aan de éne avondmaalstafel en in de éne kerk van Christus. Daarom is hier de basis de ‘koinoonia’ (de gemeenschap), aan de avondmaalstafel en in de kerk. Zodat daar, waar die eenheid en gemeenschap aan de éne avondmaalstafel en in de éne kerk ontbreken, de gemeenschap der heiligen is verbroken en daarmee ook ‘ten principale’ de zogenaamde christelijke samenwerking.

Deze Schriftuurlijke vooronderstellingen, grondslagen en voorwaarden van de christelijke eenheid en gemeenschap aan de avondmaalstafel en in de kerk zijn tegelijk de Schriftuurlijke vooronderstellingen, voorwaarden en grondslagen voor de samenwerking in wat wordt genoemd de christelijke organisatie. Anders zou men het christelijk leven in stukken breken, want dan zou men voor de christelijke organisaties een andere vooronderstelling, voorwaarde en grondslag willen hebben dan voor de kerk en voor de gemeenschap der heiligen, wat ongeoorloofd is. Daarom moeten wij aanvaarden, dat de Schrift in velerlei opzicht sprekende over de eenheid en gemeenschap der heiligen aan de avondmaalstafel in de kerk het fundament legt voor de nadere ontplooiing van het leven en de nadere bundeling van de levensactiviteiten in de zogenaamde christelijke organisaties. Zou men die christelijke organisaties losmaken van de eenheid en gemeenschap aan de avondmaalstafel en in de kerk, dan zou men die organisaties beroven van haar fundament en vooronderstelling. Met andere woorden: dan heeft men de onwaarachtigheid, nl. de verbreking van de levenseenheid van de gelovigen, aanvaard.

* * *

Uit al het voorgaande over de tucht blijkt wel, hoe men ook over de uitwerking en precisering van de gegevens nader denken mogen, dat toch het gebruik van de sleutels van het hemelrijk door de kerk, en ook het misbruik daarvan door de valse kerk, diep ingrijpen in het sociale, op de omgang en het verkeer van de mensen, in en buiten de kerk, in het samenkomen met en tot de HEERE op de zondag en in de christelijke organisaties met hun coöperatie van mensen en coördinatie van levensuitingen. In de sleutelmacht van de kerk, Woord- en tuchtbediening (Zondag 31), ligt de sleutelpositie van kerk en christelijke organisatie. Want de kerk is de ‘sleutel-stad’, welke de oude en de nieuwe aarde, het gehele geschapen levensterrein, in heden en toekomst beheerst!

 

1) Joh. Francke, De Kerk en het sociale vraagstuk, enkele beschouwingen; 2e druk, Firma Groenendijk, Rotterdam, 1954, pag. 310 e.v.