Geen catalogus van gezichten! (1)

Een Schriftoverdenking van prof. B. Holwerda[1] over 2 Korinthe 12:6b:

“Ik onthoud mij daar echter van, opdat niemand méér van mij denkt dan wat hij aan mij ziet of van mij hoort.”


Korinthe was een gemeente van geestdrijverij. Dat wil zeggen: men hechtte hier overdreven waarde aan de charismata, de bijzondere geestelijke gaven, zoals de kerk die in de eerste tijd na Pinksteren ontving. Er was een belangrijke groep, die alleen maar vroeg naar bijzondere gezichten en openbaringen. En op de duur is men in Korinthe zover gekomen, dat men iemand slechts taxeert hiernaar, in hoeverre hij is een pneumatisch mens. Het aanzien in de gemeente stijgt, naarmate men meer vreemde talen spreekt, en van buitengewone ervaringen gewagen kan.

 

Het ‘bijzondere’ in plaats van het ambt
Uit deze eigenaardige Korinthische mystiek zijn te verklaren alle zonden, waartegen Paulus in Korinthe te vechten had, en alle moeite, die hij daar geleden heeft. Want natuurlijk als men van de charismata het een en al maakt, en daarin de eigenlijke rijkdom van Pinksteren ziet, dan taxeert men ook iemand als Paulus niet naar het ambt, dat hij van Christus ontvangen had, maar naar de gezichten, die hij had gezien, en naar de talen, die hij sprak. Dan vraagt men niet naar zijn lastbrief, omdat men feitelijk alleen interesse heeft voor zijn particuliere talenten. En omdat men van de bijzondere dingen bij Paulus vrijwel niets bespeurde, was hij in Korinthe niet de gevierde man; en zag hij zich genoodzaakt, telkens weer zijn apostolisch gezag te verdedigen.

 

Ervaringen in plaats van het Woord
Een tweede uitwas van deze ligging was, dat men ging leven bij ervaringen en niet bij het Woord; men kwam in de kerk niet voor de prediking meer, want de diensten ontaardden al meer in een demonstratie van aparte gaven; men sprak liefst niet in een voor allen verstaanbare taal, maar in vreemde talen, die niemand verstond; men weidde zichzelf, en stichtte niet de gemeente. Men had weinig aandacht voor het werk van Christus, in het verleden verricht; men begeerde openbaringen en verloor zich dus in apocalyptische dromerijen. Men fantaseerde maar raak over de dingen boven; en de dingen hier beneden, nu ja, die kwamen er minder op aan. Want de aarde verliest haar waarde voor wie in verrukking van zinnen de hemel mocht aanschouwen. Men had het zo druk over de Geest, dat het kwam tot spiritualistische verachting van het vlees.

Hieruit is te verklaren heel dat complex van zonden, waartegen Paulus de strijd aanbindt; de gevallen van ergerlijke ontucht; de wanordelijkheden bij de kerkdiensten; de uitspattingen tijdens de viering van het Avondmaal; de loochening van de opstanding van de doden, enzovoort.

 

Twisten en partijschappen
Een ander, derde gevolg van deze mentaliteit was, dat het kwam tot twisten en partijschappen. Want de Geest verleent vele gaven; maar de mens heeft er moeite mee, om die charismata gelijk te waarderen en in onderlinge samenhang te genieten; de één voelt hiervoor het meest; een ander kan slechts dát behagen; en nummer drie geeft de voorkeur aan nog weer een andere gave. Dan hokt men bijeen in kringetjes van gelijkgezinden; in groepen van dezelfde smaak en aanleg en richting; en dan schaart men zich achter een voorman, die in bijzondere mate het charisma heeft, dat men verabsoluteert.

Zo heeft men dan ook in Korinthe een partij van Petrus; een groep van Apollos; een kring, die zich noemt “van Christus”; en daarnaast heeft men dan nog de fractie van Paulus. En genoemde partijen leven permanent op voet van oorlog.

 

Een vergelijkend examen voor Paulus
Nu is op het ogenblik, dat Paulus deze tweede brief schrijft, de toestand wel aanmerkelijk verbeterd; echter vormt de invasie van pseudo-apostelen een nieuwe bedreiging. En deze mensen, die terecht begrijpen, dat Paulus hun gevaarlijkste tegenstander is, proberen op alle manier zijn autoriteit te breken. Blijkbaar hebben ze daarbij een staat van dienst overlegd, waaruit blijken kon, dat ze heel wat voor Christus’ kerk hadden gedaan; en, speculerend op de Korinthische zucht naar mystiek, hebben ze een mooi verhaal gedaan van de bijzondere openbaringen, die hun te beurt waren gevallen, en van de extraordinaire gaven, die de Geest zeer particulier aan hen had verleend.

De bedoeling, die daarbij voorzat, is direct doorzichtig: laat Paulus, als hij tenminste kan, daar nu eens iets tegenover stellen. Hij moet nu ook maar eens verhalen, wat hij heeft gepresteerd en opsommen, welke openbaringen hij ontving. Paulus wordt dus door zijn tegenstanders gesommeerd tot deelname aan een vergelijkend examen.

 

[1] Overgenomen uit: De wijsheid die behoudt (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1957), p. 141 e.v. De tekst is licht gemoderniseerd en er zijn tussenkopjes aan toegevoegd.




Ds. Joh. Francke over ‘de Kerk’ (4)

Over de verhouding tussen ware en valse kerk schrijft ds. Joh. Francke in zijn boek ‘De Kerk en het sociale vraagstuk’[1] het volgende, dat we in twee delen plaatsen.


A. Wat betreft de verhouding tussen ware en valse cultus (eredienst) en ware en valse coetus (het samenkomen van de gelovigen op grond en door de kracht van Christus’ congregeren, samentrekken) biedt de Schrift van Oud en Nieuw Testament ons een aantal gegevens, welke ook voor heden normatief zijn, aangezien de Schrift normatief is èn de kerk van deze bedeling na Pinksteren de voortzetting is van de kerk van het Oude Testament, omdat volgens Zondag 21 Christus ‘van het begin van de wereld’ Zijn gemeente vergadert, beschermt en onderhoudt. Zonder hier volledig te willen en te kunnen zijn, kan uit het Oude Testament het volgende dienen.

1. In het Oude Testament is er een duidelijke insnijding gegeven met de troonsbestijging van koning Jerobeam ten aanzien van ware en valse coetus en ware en valse cultus.

Wij zien immers in de kerk van het Oude Testament, welke bij de Sinai haar officiële instituering met ambten en dagen en cultus (eredienst) verkrijgt, ontrouwe dienst en dus afval optreden: bij de Sinaï het gouden kalf (Ex. 32); ook heeft Israël de afgoden uit Egypte meegenomen (Lev. 17:7; Deut. 32:17; Jozua 24:14; Ezechiël 20:7 v.v.; Amos 5:26), zodat er nog valse eredienst bleef na de uittocht uit Egypte. Verder lezen wij telkens weer, dat de Israëlieten tot beeldendienst en afgoderij vervallen (bijv. in het boek Richteren). Typisch is in dat verband ook het offeren op de hoogten, waar vaak wel aan de HEERE wordt geofferd, maar dat toch een schending van het offeren op de voorgeschreven offerplaatsen inhoudt.

Maar daarbij moet wel worden onderscheiden, of dat afvallige in religie en cultus officieel al dan niet wordt erkend met terzijdestelling van de door de HEERE geboden dienst bij het heiligdom.

2 .Wanneer Jerobeam koning wordt over de tien stammen, treedt de geïnstitueerde coetus en cultus in afvalligheid officieel op tègenover de ware coetus en cultus in Juda (1 Kon. 12:25-33; 2 Kron. 13:4-12). De staatkundige scheiding tussen Juda en Israël betekent dan ook een godsdienstige: ware kerk komt te staan tegenover valse. Maar de valse ‘kerkvergadering’ van Jerobeam wordt door de HEERE al dadelijk bij de instituering en bij het brengen van het eerste offer in de ban gedaan, geëxcommuniceerd, bij monde van de profeet uit Juda, die te Bethel geen brood mag eten en geen water drinken, 1 Kon. 13. Dat inzake de excommunicatie van de valse kerk het Oude en Nieuwe Testament een eenheid vormen, blijkt duidelijk, als wij 1 Kon. 13:8,16 met 1 Kor. 5:11b vergelijken. Deze excommunicatie van Jerobeams staatskerk en staatscultus houdt onder meer in, dat de HEERE niet meer met Israël is. Dat blijkt jaren later, wanneer koning Amazia van Juda voor honderd talenten zilver een honderdduizend dappere helden uit het tienstammenrijk huurt, om zijn leger sterk te maken. Dan komt een profeet hem zeggen: ‘O koning! laat het leger van Israël met u niet gaan; want de HEERE is niet met Israël, met alle kinderen van Efraïm’ (2 Kron. 25:6,7). Toch blijft de HEERE roepen tot bekering, door Zijn profeten te zenden (o.a. Elia en Elisa).

3. Hoewel de valse kerk officieel is in het rijk van de tien stammen, blijven er Israëlieten de HEERE, de God van Israël, trouw (1 Kon. 18:3,4). Ook blijft bij velen het verbond in ere door de besnijdenis. Dat is ‘de rest’, ‘het overblijfsel naar de verkiezing van de genade’, dat blijkens 1 Kon. 18:30-32 en 19:10,14 particuliere of stam-altaren had, om de HEERE te offeren, welke altaren echter door die Israëlieten (op bevel van Achab en Izebel?) in Elia’s tijd werden afgebroken (1 Kon. 19:10, 14). Deze rest (1 Kon. 19:18) is echter niet actief: wij lezen er niet van, dat ze de profeten, zoals Elia en Elisa, hebben gesteund en geholpen. Het is dan ook typisch, dat de HEERE die rest in negatieve zin beschrijft: ‘alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baäl, en alle mond, die hem niet gekust heeft’. Dat wil zeggen: ze nemen niet deel aan de officiële en publieke staatseredienst, maar van positieve reformatorische arbeid door die rest wordt geen melding gemaakt.

De Nederlandse Geloofsbelijdenis heeft in art. 27 op dat Goddelijke antwoord aan Elia betreffende de rest gewezen met deze woorden en in dit verband: ‘En deze heilige kerk wordt van God bewaard, of staande gehouden, tegen het woeden van de gehele wereld; hoewel zij soms een tijd lang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen van de mensen; zoals zich de HEERE gedurende de gevaarlijke tijd onder Achab zevenduizend mensen behouden heeft, die hun knieën voor Baäl niet gebogen hadden’. De Belijdenis wil daarmee aangeven, dat het instituut van de kerk en de ambten en bedieningen kunnen wegvallen; dat door het woeden van de vervolgers de hele publieke eredienst van de kerk kan vernietigd worden, maar dat er toch getrouwen in het land overblijven. Zo was het in Achabs tijd: zelfs de particuliere altaren van de HEERE moesten verdwijnen. Vele getrouwen waren toen ondergedoken om huns levens wil (1 Kon. 18:4). Maar meer wil de Belijdenis met die woorden niet voor onze aandacht plaatsen. Wij mogen daaruit dus niet lezen, dat de trouwe belijders van de HEERE wel in een valse kerk mogen blijven. Want er staat duidelijk, dat zij, die aan de HEERE trouw bleven, hun knieën voor Baäl niet bogen, dat is: aan de publieke eredienst van Baäl wilden ze niet deelnemen! Zij hadden zich van de afgoderij afgescheiden.

Nadat het tienstammenrijk in ballingschap is gevoerd, lezen wij dat er uit de rest naar Jeruzalem, naar de ware kerk, komen, om daar de dienst van de HEERE waar te nemen, 2 Kron. 30:1, 5-11; 30:18,19,25; 35:17. Hiskia en Josia roepen de rest van Israël op, om tot de ware kerk te komen. Calvijn tekent aan: Toen werd door Hiskia en Josia de besnijdenis erkend, want ze hebben hen, die door onreine en afvallige priesters besneden waren, niet tot een tweede besnijdenis geroepen (Institutie, boek 4, hoofdst. 15, paragraaf 16). In die tijd valt ook het Woord van de HEERE door de mond van Jeremia in hoofdstuk 3:14, nl. in de dagen van Josia, nà de grote reformatie. Ook daar zegt de HEERE, dat Hij de rest van de tienstammen, nl. één uit een stad en twee uit een geslacht (hierin schittert Gods uiterste verbondstrouw!) zal brengen te Zion, te Jeruzalem, in de tempel.

4. Als echter de valse kerk van Jerobeam niet hoort naar de bekeringsoproep door de dienst van de profeten van God, wordt ze wegens verharding in de zonde weggevoerd in ballingschap, 2 Kon. 17:6-23. Dat is wel een zwaar tijdelijk oordeel over de valse kerk: ze wordt weggeworpen. Maar het is géén verstóting: Daarop wijst Paulus in Rom. 11:1-5. Een verstoting, dat is: een eeuwige verwerping, is dat nog niet. Die komt pas met de jongste dag, als de verwerping van dè valse kerk definitief en volkomen is.[2]

5. Er is tussen Juda en Israël dan ook aanvankelijk een permanente oorlogstoestand, 1. Kon. 15:30 (Rehabeam – Jerobeam), 2. Kron. 13:2b (Abia – Jerobeam), 2 Kon. 15:16 (Asa – Baësa), welke niet maar door politieke tegenstellingen is opgeroepen, maar getuige de rede van koning Abia van Juda (2 Kron. 13:4-12, met name de verzen 9-12) veel meer een religieuze achtergrond heeft: de afval van de levende God en van Zijn dienst te Jeruzalem. En dat de HEERE geen samenwerking tussen de ware kerk van Juda en de valse kerk van Israël wil, blijkt uit het vervolg van de geschiedenis: als konig Josafat van Juda en koning Achab van Israël een verbond sluiten, om samen ‘het vaderlijk erfdeel’ te heroveren en te bewaren (1 Kon. 22), verwekt dat de toorn van de HEERE toorn (2 Kron. 19:2). Zo ook de bouw van een handelsvloot door Josafat in samenwerking met koning Ahazia van Israël (2 Kron. 20:35-37). Die samenwerking leidde tot verzwagering van de beide koningshuizen, want Joram, de zoon van Josafat nam een dochter van Achab, de beruchte Athalia, tot vrouw, en dat bracht voor Juda zeer kwade gevolgen mee (2 Kron. 21:6, 12-18; 22:2-10). Sinds de regering van Josafat zien wij in Juda de zonde van de afval doorwerken.

Aan de andere kant blijkt, dat de HEERE ook niet wil, dat Juda tegen Israël hulp zoekt bij de heidenen: als koning Asa van Juda bij de Arameërs van Damascus hulp zoekt tegen koning Baësa van Israël moet de ziener Hanani Juda’s koning in ’s HEEREN naam bestraffen (2 Kron. 16:1-9). Ja, het gebeurt wel, dat de HEERE Israël gebruikt als een tuchtroede om Juda voor zijn zonden te straffen: Ahazia van Juda wordt door Jehu van Israël gedood, 2 Kon. 9:27; 2 Kron. 22:1-9; Pekah van Israël komt onder Jotham van Juda (2 Kon. 15:37) en onder Achaz (2 Kron. 28:5b-15) om de afvallige kerk te straffen.

Overzien wij de gegevens, dan komen wij tot deze globale opstelling:

  1. de HEERE is niet met de valse kerk van Israël (2 Kron. 25:7), want Hij heeft haar geëxcommuniceerd (1 Kon. 13). Toch hebben de koningen van Israël wel eens succes in hun strijd tegen Israëls vijanden (bijv. Joas, 2 Kon. 13:25; Jerobeam II, 2 Kon. 14:25), maar succes is nog geen zegen van de HEERE;
  2. de HEERE blijft van Zijn kant getrouw aan het verbond en zendt profeten om Israël tot bekering te roepen. Maar als het niet wil horen, wordt het in ballingschap gevoerd, dat een zeer zwaar tijdelijk oordeel is (2 Kon. 17);
  3. de HEERE wil niet, dat Juda tegen Israël hulp zoekt bij de heidenen (2 Kron. 16:1-9);
  4. de HEERE gebruikt soms Israël, de valse kerk, om Juda-in-afval, de gedeformeerde ware kerk, te tuchtigen (2 Kon. 9:27; 2 Kon. 15:37; 2 Kron. 28:5b-15);
  5. de HEERE wil niet, dat Juda bij Israël hulp zoekt tegen de heidenen (2 Kron. 25:5-12);
  6. als de kerk van Juda in afval leeft, mag ze zich niet trots tegen de valse kerk verheffen, want dan moet Juda de nederlaag lijden (2 Kon. 14; 2 Kron. 25:17-24);
  7. de HEERE wil niet, dat er samenwerking zal zijn tussen Juda en Israël (2 Kron. 19:2; 20:35-37); in zulk een samenwerking is éénmaal sprake van Gods ‘goedertierenheid’, zodat Hij terwille van Josafat ook de anderen spaart (2 Kon. 3:14);
  8. vergelijken wij bijv. 1 Kon. 9:26-28, parallel 2 Kron. 8:17, 18 (waar we lezen, dat Salomo en Hiram van Tyrus samen een handelsvloot bouwen) met 2 Kron. 20:35-37 (waar we lezen dat Josafat ’n handelsvloot bouwt in samenwerking met Ahazia), dan zien wij, dat Salomo’s ondernemen niet en Josafats daad wèl de toorn van de HEERE opwekt; voor de ware kerk schijnt samenwerking met de valse kerk nog gevaarlijker dan met de heidenen;
  9. die samenwerking tussen Israël en Juda, zoals Josafat die zocht, heeft kwade gevolgen voor Juda; verzwagering van beide koningshuizen (2 Kron. 21:6), de samenwerking wordt in de geslachten voortgezet: Ahazia, de kleinzoon van Josafat, volgt grootvaders voorbeeld en vergezelschapt zich met Joram van Israël tegen de Arameërs en wordt geslagen (2 Kron. 22:5); ook neemt daardoor de zonde in Juda hand over hand toe;
  10. de HEERE wil, dat Juda alleen zal staan en in alle nood op Hem alleen zal vertrouwen en dan redt de HEERE uit (bijv. 2 Kron. 14; 20:1-30; 26:7; 8:32); maar als Juda zich inlaat met de grote politiek van de volken en tussen de grote mogendheden heen en weer gaat, om het nu eens met deze en dan weer met die grote wereldmacht te houden, gaat het als zelfstandig volk daartussen onder.

6. De ballingschap eindigt met de terugkeer naar het heilige land van een gehoorzame rest, gelijk de profetie had voorzegd (Jes. 11:12-16; 14:1, 2; Jer. 23:3 v.v.; Ezra 1, 2 en andere plaatsen). Aanvankelijk houdt de kerk de gemeenschap heilig, door alle samenwerking met de syncretistische Samaritanen af te wijzen (Ezra 4:1-3). Het aanbod tot samenwerking en eenheid met de Samaritanen was zeer verleidelijk. Want die Samaritanen hebben volgens 2 Kon. 17 ook de dienst van de God van Israël opgenomen, náást hun áfgodendienst. We lezen in 2 Kon. 17 het volgende: zij vreesden de HEERE en dienden ook hun afgoden (vs 33a), maar het commentaar van de Heilige Geest is: zij vrezen de HEERE niet (vs 34 midden), want de dienst van de HEERE en die van de afgoden kunnen niet samengaan: dan is het afgodendienst! – De weergekeerde ballingen in Jeruzalem onderkennen dat syncretisme en wijzen alle gemeenschap met hen af. Ook worden de gemengde huwelijken tegengegaan (Ezra 9, 10; Neh. 13). Maar niet allen stemmen met die afwijzing van de samenwerking in (Neh. 6:10 v.v.). Wij zien dan ook, dat later de Joden zich niet vrij hebben gehouden van het syncretisme, zoals het Nieuwe Testament overduidelijk aanwijst.

 

(Wordt vervolgd)

 

[1] Joh. Francke, De Kerk en het sociale vraagstuk, enkele beschouwingen; 2e druk, Firma Groenendijk, Rotterdam, 1954, pag. 310 e.v.
[2] Ds. Francke: “(zie de mooie uitlegging van deze verzen in Rom. 11 bij G. Doekes, De betekenis van Israëls val, 1915, bladz. 220-238).”




Jaargang 5 (2020)

In onderstaand overzicht staan alle artikelen van jaargang 5 (2020). Artikelen die zijn geschreven ten behoeve van semper-reformanda.nl zijn herkenbaar aan een sterretje achter de naam van de auteur, de overige artikelen zijn herpublicaties.

 

Algemeen
Kerstgroet Redactie 24-12-2020
Bijbelstudie
Het lichaam toebereid Born, E.Th. van den 24-12-2020
De Priester-Koning naar de orde van Melchisedek Hoorn, R. (*) 19-12-2020
De betekenis van koning David en zijn rijk (2) Hoorn, R. (*) 28-11-2020
De betekenis van koning David en zijn rijk (1) Hoorn, R. (*) 21-11-2020
De voorgeschiedenis van het koningschap in Israël Hoorn, R. (*) 14-11-2020
Het Evangelie van het Oude en Nieuwe Testament Hoorn, R. (*) 30-10-2020
Zoeken- en vinden Veer, M.B. van ‘t 3-10-2020
Niet zoeken- toch vinden Veer, M.B. van ‘t 26-9-2020
Zoeken- en niet vinden Veer, M.B. van ‘t 19-9-2020
Opbouw Veer, M.B. van ‘t 12-9-2020
Vergeefse bouw Veer, M.B. van ‘t 4-9-2020
Systematische bouw door de chaos van de zonden Veer, M.B. van ‘t 27-8-2020
De opneming in de vaste woning Veer, M.B. van ‘t 24-7-2020
De weg naar de vaste woning Veer, M.B. van ‘t 17-7-2020
De toebereiding van de vaste woning Veer, M.B. van ‘t 19-6-2020
De jacht naar de vaste woning Veer, M.B. van ‘t 12-6-2020
Gebonden door de Geest Veer, M.B. van ‘t 5-6-2020
Pinksteren – de Geest getuigt van de opgestane Christus Vermeer, M.R. (*) 1-6-2020
Stilstaan bij de Hemelvaart van de Heere Plaggenmars, H. 21-5-2020
Het Messiaanse licht, door Gideon verduisterd Holwerda, B. 16-5-2020
Bewaringsbelofte Born, E.Th. van den 1-5-2020
De boetgezant- Gods laatste geschenk Born, E.Th. van den 24-4-2020
De vrijheid van de kerk Holwerda, B. 17-4-2020
De rouwsluier Keizer, P.K. 11-4-2020
De bijzondere ernst van de gewone dingen Holwerda, B. 2-4-2020
Hemelkolonisten Born, E.Th. van den 27-3-2020
De verberging een rijk geschenk Born, E.Th. van den 21-3-2020
De wereld is mij gekruisigd (2, slot) Born, E.Th. van den 6-3-2020
Biddag tussen twee kerkhoven Francke, J. 6-3-2020
De wereld is mij gekruisigd (1) Born, E.Th. van den 27-2-2020
De hemelroem Born, E.Th. van den 20-2-2020
De Kerk draagster van de Waarheid Francke, J. 20-2-2020
Huwelijk en kerk Francke, J. 14-2-2020
Als goud beproefd Born, E.Th. van den 6-2-2020
Roemen in verdrukkingen Born, E.Th. van den 30-1-2020
Eenvoudige probleemstelling Born, E.Th. van den 23-1-2020
Niet te veel vragen Born, E.Th. van den 16-1-2020
Twee tafelen – één wet Francke, J. 16-1-2020
Niet er onder uit, maar er onder door Born, E.Th. van den 10-1-2020
Christelijk leven
Orgaandonatie (2, slot) Vermeer, M.R. (*) 19-12-2020
Orgaandonatie (1) Vermeer, M.R. (*) 12-12-2020
Kop of staart? (4, slot) Schilder, K. 7-11-2020
Kop of staart? (3) Schilder, K. 30-10-2020
Kop of staart? (2) Schilder, K. 24-10-2020
Kop of staart? (1) Schilder, K. 10-10-2020
Opdat zij allen één zijn (3, slot) Bremmer, R.H. 11-7-2020
Opdat zij allen één zijn (2) Bremmer, R.H. 3-7-2020
Opdat zij allen één zijn (1) Bremmer, R.H. 27-6-2020
Door de Here aan onze zorgen toevertrouwd GOV (*) 6-2-2020
Jeugd
Is de paus de baas in de kerk? Smith-Teunis, E.T. (*) 14-3-2020
Kerkelijke ontwikkelingen
Vragen naar de ware kerk … Bos, J. (*) 12-12-2020
Pluriformiteit in praktijk Vermeer, M.R. (*) 27-8-2020
Kerkgeschiedenis
Een theater in Dachau Knoop, H. 8-5-2020
De verdediging van het gereformeerde kerkmodel (5, slot) Vermeer, M.R. (*) 27-3-2020
De verdediging van het gereformeerde kerkmodel (4) Vermeer, M.R. (*) 14-3-2020
De verdediging van het gereformeerde kerkmodel (3) Vermeer, M.R. (*) 27-2-2020
De verdediging van het gereformeerde kerkmodel (2) Vermeer, M.R. (*) 14-2-2020
De verdediging van het gereformeerde kerkmodel (1) Vermeer, M.R. (*) 30-1-2020
Tegen de revolutie het evangelie (2, slot) Keizer, P.K. 10-1-2020



Werkverbond? (3, slot)

Door: M.R. Vermeer

 

In twee voorgaande artikelen stonden we stil bij de gedachte van een ‘werkverbond’. Een gedachte die moet worden afgewezen: ook in het paradijs was er geen ‘loon op werken’ voor Adam. In dit afsluitende artikel wijzen we nog kort op het belang van dit onderwerp.

 

Gods liefde
Allereerst is dit onderwerp inhoudelijk van belang. Misschien vraagt iemand zich af: waarom zou je je druk maken om zoiets als het ‘werkverbond’? ’t Is niet een ‘actueel’ onderwerp, en is het wel zo belangrijk hoe de situatie was voor Adam in het paradijs?

Toch moeten we altijd weer beginnen bij het begin: “gaat met al uw problemen terug tot voor de val” (K. Schilder).[1] Als we dan letten op het begin van Gods openbaring, is het Gods liefde die daar centraal staat. De Here God heef niet alleen de mens ‘zeer goed’ (Gen. 1:31) geschapen, maar wil met hem ook een levende, liefdevolle omgang. God nam (daartoe onverplicht) uit louter liefde het initiatief tot een verbondsrelatie en beoogde daarmee wederliefde, met een omgang van Vader tot kind: Adam de zoon van God (Luk. 3:38).

De eerste mens Adam moest dus leven in kinderlijk geloof en gehoorzaamheid, in een weg van afhankelijkheid en aanhankelijkheid aan God. In deze weg zou er wel groei en ontwikkeling zijn: de mens moet de aarde vervullen en onderwerpen, moet als onder-koning heersen (Gen. 1:28; Ps. 8:7). Adam is wel goed, rechtvaardig en heilig geschapen (NGB art. 14), maar de uiteindelijke bestemming was nog niet bereikt, ook kon hij nog zondigen, nog sterven.[2] Toch was dit niet een ‘werken’ om op grond van gehoorzaamheid een ‘eindstadium’ te bereiken, maar een blijven in Gods liefde om zo slechts aan te nemen wat hem door God zou worden geschonken. [3]

Het gunstverbond bepaalt ons zo bij de liefde van God, ten diepste bij Zijn wezen: God is liefde (1 Joh. 4:8).

 

Geen onjuiste tegenstellingen
Een juist zicht hierop bewaart ons ook voor onjuiste tegenstellingen. Gods handelen met de mens in gunst- en genadeverbond is een eenheid. Het gunstverbond hebben wij verbroken met de overtreding van Adam (Rom. 5:12), maar God handhaaft Zijn verbond.[4] De Here God is ‘in Zijn wonderbare wijsheid en goedheid de mens zelf gaan zoeken’ en heeft de mens ‘getroost met de belofte hem zijn Zoon te geven’ (NBG art. 17). Gods liefde, goedheid en gunst (nu als genade) blijven ten grondslag liggen aan Zijn verbondsomgang met de mens.

Zo mogen we geen tegenstelling maken tussen ‘wet’ en ‘evangelie’, alsof vóór de zondeval de wet gold (de ‘natuurwet’ van het werkverbond) en nu het evangelie.[5] Nooit is de wet bedoeld geweest om op grond daarvan iets te ‘verdienen’. Het eerste en grote gebod was en is God lief te hebben met heel ons hart, heel onze ziel en heel ons verstand (Matt. 22:27).

Ook mag er geen valse tegenstelling worden gemaakt tussen ‘gehoorzaamheid’ en ‘geloof’, alsof vóór de zondeval er (verdienende) gehoorzaamheid was en daarna enkel geloof overblijft. Het is waar, door de zondeval in het paradijs kunnen wij in eigen kracht niets goeds doen. Het geloof is het enige middel waarmee wij Christus omhelzen en al Zijn weldaden aannemen (NGB art. 22). Toch gaat dit geloof gepaard met gehoorzaamheid, het is een geloof door de liefde werkend (Gal. 5:6). De rechtvaardiging is door het geloof alleen, maar er kan niet zoiets zijn als een ‘alleenstaand geloof’ (zonder gehoorzaamheid). In het genadeverbond zijn wij (doopformulier) ‘geroepen en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid’: geloven is gehoorzamen.

 

Drie Formulieren van Eenheid
In de tweede plaats wijzen we (naast het inhoudelijke belang) ook op de kerkelijke status die het werkverbond soms heeft ingenomen of nog inneemt.

In de gereformeerde theologie na de Reformatie is de gedachte aan een werkverbond vrij snel ingeslopen en later in de 17e eeuw zelfs gemeengoed geworden. Vanaf 1693 kon men in Zeeland geen predikant worden zonder de ‘Walcherse artikelen’ te ondertekenen, waarin werd gesproken over Adam als “ ’t Hooft van alle in ’t verbond der wercken”![6] De zogenaamde ‘gereformeerde scholastiek’, met de hantering van een logische redeneertrant, heeft hierin verwoestend gewerkt.[7]

Maar gelukkig is het werkverbond niet vastgelegd in de Drie Formulieren van Eenheid. De Nederlandse Geloofsbelijdenis spreekt op een zuivere en terughoudende manier over ‘het gebod ten leven’ (NGB art. 14), zonder dit verder uit te werken als een ‘werkverbond’.

 

Geen bovenschriftuurlijke binding
Wat is het toch altijd weer gevaarlijk wanneer in de kerk bovenschriftuurlijk wordt gebonden aan gedachten en constructies die niet in de belijdenis staan.

We zien dat wanneer theologen samenkomen, zoals de groep voorgangers uit de ‘gereformeerde gezindte’ die met elkaar over het verbond spraken (zie het eerste artikel), er toch snel een theologische onderscheiding insluipt die beter weggelaten kan worden. Dan gaat het nog om een verklaring die (vooralsnog) zonder kerkelijke status is, maar wat heeft men vaak in de kerkgeschiedenis de verleiding niet kunnen weerstaan om dergelijke particuliere opinies kerkelijk te ijken!

We wijzen kort op de situatie in Noord-Amerika. Lijkt in Nederland een discussie over het ‘werkverbond’ wellicht een rudiment uit de Gouden Eeuw, het afgelopen decennium wisten allerlei presbyteriaanse en gereformeerde kerken in Noord-Amerika nog ‘studierapporten’ te presenteren en uitspraken te doen (vanwege ‘leergeschillen’ in de kerken!) waarin het werkverbond met hand en tand wordt verdedigd.[8]

Laten we hierdoor eraan herinnerd worden dat de binding aan de gereformeerde leer geen beknelling, maar vrijheid geeft. Vrijheid, niet om te doen waar wij zelf zin in hebben, maar om God lief te hebben en te dienen naar Zijn Woord. Omdat Hij Zelf vol is van liefde, goedheid en gunst – vanaf het allereerste begin.

 

[1] Geciteerd via P. van Veldhuizen, God en mens onderweg. Hoofdmomenten uit de theologische geschiedbeschouwing van K. Schilder (Leiden: Uitgeverij J.J. Groen en Zoon, 1994), p. 96. Van Veldhuizen merkt op: “Als gevraagd zou worden het eigene van de theologie van Schilder weer te geven in sléchts één zin, zouden wij deze formulering willen voorstellen: denken vanuit het begin van de openbaring” (p. 74).
[2] Zie ook het artikel van prof. B. Holwerda op deze website: https://semper-reformanda.nl/de-zondeval-2-slot-waarom-gaf-god-de-boom-van-kennis/.
[3] Ds. S.G. de Graaf verwijst naar 1 Kor. 15:44, waar wordt gesproken over een ‘psychisch’ (of: ‘natuurlijk’) en een ‘geestelijk’ leven, en merkt vervolgens terecht op: “Als hierboven gezegd is, dat in de weg van Adams keuze en volharding het verliesbaar psychisch ( ‘natuurlijk’, MV) leven verheerlijkt moest worden tot het onverliesbaar pneumatisch (‘geestelijk’, MV) leven, is daarmee niet toch weer de gedachte van verdienste en loon gesteld. Welke verdienste zou er liggen in het aanvaarden van en blijven in de gunst, welke hij ontvangen had? Het geloof van de mens kan slechts kiezen voor wat het ontvangt, kan slechts aannemen wat geschonken wordt, het heeft nooit scheppende, verdienende kracht” [in: Het ware geloof (Kampen: J.H. Kok NV, 1954)].
[4] Schilder ging zelfs zo ver dat hij het ‘werkverbond’ niet zag als “een voorbijgaande phase doch als het eigenlijke, eerste, oorspronkelijke, en dus in zijn grondschema nimmer annuleerbare, of afschafbare verbond” (Van Veldhuizen, a.w. p. 96).
[5] Zo spreekt bijvoorbeeld de Westminster Confessie 19.1 en 19.2: “God gaf aan Adam een wet, als een verbond van werken (…) Na de val bleef deze wet de volmaakte regel voor gerechtigheid” (vert. G. van Rongen).
[6] Ds. C. Vonk schrijft erover dat predikanten in de 17e eeuw die niet in het werkverbond geloofden met reprimande of zelfs tucht werden bedreigd: “Zo stond het er in die dagen voor met een dominee, die aan geen werkverbond geloofde. Hij werd zo mogelijk nog gevaarlijker geacht dan iemand, die aan de Statenvertaling durfde te tornen of haar kanttekenaars te becritiseren”! [in: De Voorzeide Leer, deel 1A (Barendrecht, 1960), p. 130].
[7] Het is een herleving van een middeleeuws natuur/genade schema, met een ‘natuurwet’ die vanaf de schepping zou zijn ingegrift in ons verstand, door de zondeval is verduisterd en door Mozes en de profeten weer is verklaard. In het ‘genadeverbond’ vervult vervolgens Christus de wet, zodat wij van genade kunnen spreken [C. Ouwendorp, Jeruzalem & Athene. Een blijvende worsteling in de theologie. (Delft: Uitgeverij Eburon, 2012), p. 296 e.v.]
[8] Het gaat hier om kerken die deel uitmaken van de North American Presbyterian and Reformed Council (NAPARC), zoals de United Reformed Churches in North America (een ‘conservatieve’ afsplitsing van de synodaal-gereformeerde kerken vanwege de vrouw in het ambt) en de Orthodox Presbyterian Church (een presbyteriaans kerkverband). Deze studierapporten en uitspraken richten zich tegen de Federal Vision (een theologische beweging met een bepaalde visie op verbond en rechtvaardiging), een beweging waarbinnen het werkverbond ter discussie is gesteld (op dit punt kunnen wij met de Federal Vision instemmen).




Ds. Joh. Francke over ‘de Kerk’ (3)

Vervolg van hoofdstuk 1 uit het boek ‘De Kerk en het sociale vraagstuk’ van ds. Joh. Francke.[1]


II. Welke functie heeft de kerk?

1. Gangbare onderscheidingen
Als door schrijvers van literatuur over de kerk gehandeld wordt over de functie van de kerk in het brede leven, gaan ze vrijwel algemeen uit van de onderscheiding tussen ‘de kerk als instituut’ en ‘de kerk als organisme’. Bij het instituut ziet men de kerk functioneren met en door de bijzondere ambten in prediking, catechisatie, huisbezoek, sacramentsbediening, tuchtoefening. Onder ‘de kerk als organisme’ wil men dan verstaan het optreden der gelovigen op de ‘levensterreinen’, in gezin, ‘staat’, ‘maatschappij’, school, wetenschap, kunst, enz. Politieke partij, maatschappelijke organisatie, school, gezin en meer ziet men dan aan voor de pluriforme (veelvormige) openbaringsvormen van ‘de kerk als organisme’. Politieke partij, maatschappelijke organisatie enz. is dan ook kerk, n.l. kerk als organisme. Dit is een bepaalde voorstelling van verkerkelijking van het hele leven.[2]

Wij kunnen deze onderscheidingen niet aanvaarden.

 

2. Schriftuurlijke onderscheidingen
Wij geloven, om tot een Schriftuurlijk antwoord in deze te komen, dat wij kunnen onderscheiden tussen kerk-werk en niet-kerk-werk der kerk-leden, zonder dat ‘niet-kerk-werk’ der leden het werk van ‘de kerk als organisme’ te noemen. Want de kerk is de vergadering, de samenkomst der gelovigen, en wat de leden der kerk als zodanig, dus als vergadering en samenkomst der kerk, doen is kerk-werk, maar het overige is geen kerk-werk. Dat wil niet zeggen, dat de leden van de kerk bij dat niet-kerkelijke werk, in de politiek, in het maatschappelijke en sociale, en in de school enz., niet aan het Woord. dat door de kerk wordt gepredikt, en aan de Belijdenis van de kerk, welke voor heel het leven bindt, en aan de tucht van de kerk, welke over het hele leven van de kerkleden opzicht houdt, zouden gebonden en onderworpen zijn. Daarop zal nader worden teruggekomen. Maar dat alles, nl. de arbeid in gezin en school enz., is geen arbeid van de kerk als samenkomst, vergadering en instelling der kerk. Het is en blijft arbeid van de kerk-leden, niet in functie als lid van de kerkelijke samenkomst, zoals het werk in de samenkomst van de gemeente zoals dáár bidden en zingen en preken en huisbezoek brengen en ontvangen, maar arbeid in de niet-kerkelijke uitoefening van het ambt der gelovigen. Is het hele leven en werken van de gelovigen te zien onder de kerk als instituut en de kerk als organisme vallende, zoals men algemeen leert, dan is alles kerkelijk, institutair-kerkelijk en organistisch-kerkelijk. Wij willen dan ook niet spreken van ‘de kerk als instituut’ (als eerste lid van de term, waarin de tweede is: ’de kerk als organisme’) maar van het instituut van de kerk.

De ironie wil, dat zij, die aldus leraren, ons vrijgemaakten verwijten, dat wij alles kerkelijk maken!

 

3. Confessionele omschrijving van de functie van de kerk
Als wij nu spreken over de functie en functionering van de kerk in het leven, dan hebben wij het over de taak en roeping van de kerk als vergadering en samenkomst van de gelovigen, dus over de taak van het instituut van de kerk. En welke taak die kerk dan heeft, wordt ons in de Confessie (Belijdenis) en de Kerkorde bericht. Wij krijgen dan de volgende omschrijving. De kerk heeft de taak:[3]

  • het Woord van God en de sacramenten te bedienen (art. 29, 30 NGB; Zondag 38 HC; art. 16, 56-58, 62-64, 68 (16, 56-59, 60-61, 66) KO);
  • de kerkelijke tucht te oefenen (art. 29, 30 NGB; Z. 30, 31 HC; art. 16, 23, 71-77 (16, 21, 72-82) KO);
  • de diaconale bediening aan de armen der kerk (art. 30 NGB; Z.38 HC; art. 25, 26, 83 (22, 64) KO);
  • de uitlegging van de Schriften en de verdediging van de zuivere leer tegen de ketterijen en dwalingen te bieden (art. 30 NGB; art. 18, 55 (18, 55) KO);
  • de christelijke onderwijzing (= catechisatie) aan de jeugd van de kerk (art. 55 (55) KO);
  • het huisbezoek uit te voeren (art. 23, 55 (21, 55) KO);
  • degenen, die buiten zijn, te vermanen tot de christelijke religie (art. 23 (24-26) KO);
  • door behoorlijk respect en correspondentie de gunst van de overheden tot de kerken zoeken te verwekken (art. 21 (27) KO);
  • bij de openlijke aanroeping van God de HEERE (Z. 38 HC) voor de overheden te bidden (art. 36 NGB);
  • toe te zien, dat de jeugd van de kerk door goede schoolmeesters onderwezen wordt (art. 21 (57) KO);
  • kerkelijke vergaderingen te houden (kerkenraad, classis, particuliere en generale of nationale synode), waar geen andere dan kerkelijke zaken op kerkelijke wijze verhandeld mogen worden (art. 29 (29) KO); en verder alles te doen, wat volgens Belijdenis en Kerkorde voor het kerkelijke leven nodig verricht moet worden.

* * *

Wie dat alles nauwkeurig naleest en overweegt, die ziet, dat in de Belijdenis en in de Kerkorde een welomschreven en nauwkeurig afgegrensde taak aan de kerk in de menselijke samenleving is toebedeeld. Al zal in de levenspraktijk de begrenzing wel eens moeite geven, toch zijn er grenspalen uitgezet en markante punten geplaatst, opdat de kerk met haar ambten en bedieningen zich binnen de geduide ruimte zal bewegen. En dat is van evident gewicht, om de plaats en taak van de kerk in de samenleving te bepalen. Want er dreigen steeds grote gevaren in deze, nl. die van het kerkelijk imperialisme en die van het kerkelijk indifferentisme. Deze gevaren willen nader onder ogen zien.

 

4. Imperialisme
(Sterk verkort weergegeven.)

Kerkelijk imperialisme is er vandaag de dag aan onderscheiden kant openbaar. Zijn doel is heel de samenleving onder de voogdij en heerschappij der kerk, van haar ambten en bedieningen, te brengen. Consequent wil dat de Rooms-Katholieke Kerk. (…)

Een variatie op dit thema vinden wij vandaag in het (naar ons voorkomt) ook romaniserende streven, dat in de kring van het Hervormde Kerkgenootschap opgeld doet. Een voorbeeld daarvan is Prof. Dr A. A. van Ruler. (…)

Deze rooms-imperialistische tendenz is na de bevrijding van ons land in 1945 heel sterk openbaar geworden in het streven van het Nederlands Hervormde Kerkgenootschap. (…)

Dit streven is bovendien niet alleen nationaal te zien maar ook internationaal openbaar. Namelijk in de zogenaamde Wereldraad der kerken. (…)

Over de ‘Barthiaanse’ zijde: (…) de imperialiserende kerkorde van het Herv. Kerkgenootschap is opgesteld door mannen, die voor het merendeel vurige aanhangers van Barth zijn òf door hem beïnvloed.

Resumerende moeten wij zeggen, dat wij tegenover dat romaniserende imperialisme der kerk, in welke vorm en in welke variatie het zich ook aandient, afwijzend staan. (…)

Wij voor ons geloven, en wel naar uitwijzen van Schrift en Belijdenis en Kerkorde, dat het Roomse imperialisme, hoe variërend het ook optreden moge bij papisten en antipapisten, verre de oordeelsbevoegdheid en de taak der kerk als vergadering der gelovigen overschrijdt. (…)

Wij mogen dankbaar zijn, dat onze vaderen in Belijdenis en Kerkorde de omtrekken van de taak en bevoegdheid van de kerk vrij duidelijk geschetst hebben (zie onder 3). Daaraan willen wij ons voorlopig maar houden, totdat nl. mocht blijken, dat zij zich in de Schriftgegevens en de verwerking daarvan hebben vergist.

 

5. Indifferentisme
Onverschilligheid is weer een andere zonde dan imperialisme. Het kerkelijk indifferentisme wil, dat de kerk tegenover het buiten-institutair kerkelijke leven ‘onverschillig’ zal staan. (…)

De achtergrond van deze ‘onthoudings’-leer is de doperse misvatting van de Schrift en het werk van God, dus de scheiding van natuur en genade, van ziel en lichaam, van hemel en aarde enz., zodat in allerlei vorm wereldmijding optreedt.

(…)

Ook de ‘totalitaire staat’, welke op voetspoor van Aristoteles ‘de staat’ het hoogste en allesomvattende levensverband acht, zodat op deze aarde het hoogste levensdoel van de mens de volle toewijding van zijn leven aan ‘de staat’ is, zegt: ‘De kerk moet zich houden binnen de muren van het kerkgebouw en de binnenkamer, zich beperken tot de Zondag en de hemel, tot de verzorging van het persoonlijke geloofsleven der mensen; maar met het aardse leven, met staat en maatschappij, met de plaats en de roeping van de mens in déze wereld behoort de kerk zich niet te bemoeien; daar zorgt de staat voor in ijzeren dictatuur’. (…) Het Nationaal-Socialisme en het Fascisme hebben ons geleerd, dat dit uitloopt op de vervolging en de ruïnering der kerk.

Zo maken wij, wat de functie en functionering van de kerk in het leven betreft, met Schrift, Belijdenis en Kerkorde in de hand, naar twee kanten front: wij wijzen zowel het kerkelijk imperialisme als het kerkelijk indifferentisme af.

 

[1] Joh. Francke, De Kerk en het sociale vraagstuk, enkele beschouwingen; 2e druk, Firma Groenendijk, Rotterdam, 1954, pag. 19-30
[2] Ds. Francke: “Deze beschouwingen vinden wij bijv. bij A. Kuyper Sr.; H. Bavinck; J. C. de Moor (referaat: ‘De kerk en het sociale vraagstuk’); H. Dooyeweerd (‘Wijsbegeerte der Wetsidee’); J. M. Spier (in: ‘De waardering van het kerkelijk instituut’; ‘Inleiding in de Wijsbegeerte der Wetsidee’; ‘Wijsbegeerte en kerk’; in: ‘Wijsbegeerte en Levenspractijk’, 1948); S. G. de Graaf (‘Hoofdlijnen der dogmatiek’; ‘Kerk en kerken’, in: ‘Het Woord Gods en de Kerk’) en bij vele anderen.”
[3] De artikelen uit de Kerkorde die genoemd worden, zijn uit de editie van 1933. Zoveel mogelijk zijn de corresponderende artikelen uit de K.O. van 1978 cursief gezet tussen haakjes toegevoegd.