Werkverbond? (2)

Door: M.R. Vermeer

 

In het voorgaande artikel zagen we dat de gedachte van een ‘werkverbond’ tussen God en Adam moet worden afgewezen. Ook in het paradijs was er niet zoiets als een ‘werken’ van Adam om de zaligheid te ‘verdienen’. Wel was er in het paradijs sprake van een verbondsverhouding, met een belofte, eis en dreiging. Wat kan er vanuit de Schrift wel gezegd worden over deze verbondsverhouding? Ook in dit artikel geven we een aantal opmerkingen van dr. Van der Waal hierover door (met een enkele kritische kanttekening).

 

Een gunstverbond
De verbondsverhouding tussen God en Adam kan getypeerd worden als een gunstverbond. Een gunstverbond waarin God – daartoe onverplicht – de mens tot Zijn kind heeft aangenomen, hem Zijn liefde heeft geschonken.[1] Terecht merkt dr. Van der Waal hierover op:

Zeker, we kunnen bij Adam nog niet spreken van schuldvergevende genade waaruit hij moest leven. Maar hij was geroepen om God in alles te erkennen, van Hem totaal afhankelijk te zijn. Wij noemen dat vandaag: van genade leven. En datzelfde woord (cheen, genade) wordt toch maar gebruikt in het verkeer met de HERE, maar net zo goed in de omgang tussen mensen. Om genade te vinden in uw ogen: Gen. 32:5 – Jakob tegen Ezau. Laban vraagt om genade bij Jakob (Gen. 30:27). Jakob vraagt genade bij Jozef (47:29). Jozef vraagt erom bij Farao (Gen. 50:4). Esther bij Ahasveros (Esther 5:8). De laatste voorbeelden passen wel geheel in de grootkoninklijke sfeer!

 

Het evangelie in het Oude én Nieuwe Testament
Het verbond in het paradijs kunnen we dan het beste omschrijven als een gunstverbond. Nog geen verbeurde gunst (genade) zoals na de zondeval, maar toch wel gunst.[2] Het evangelie van het genadeverbond wil toch ons doen zeggen: ‘Mijn Koning en Mijn God’ – niet anders dan de belijdenis van Adam in het paradijs. Dr. Van der Waal wijst op deze eenheid in de verbondsgeschiedenis. Het ene verbondsevangelie is er in het Oude én Nieuwe Testament:

En bepaalt gunst, genade niet het evangelie?

Het woord euangelion is zelf reeds een woord uit de imperiale sfeer. Dit Griekse woord betekent: goede boodschap. Met name wordt het gebruikt om een boodschap aan te duiden inzake een overwinning, de dood van de vijand of een blijde gebeurtenis in het koninklijk huis.

In het Oude Testament vinden we een dergelijk gebruik. Men zie 1 Sam. 13:9 (de Filistijnen zenden boden rond met goede tijding inzake de dood van Saul om in de tempels van hun afgoden aan het volk te melden; vgl. 2 Sam. 1:20); 2 Sam. 18:19 (goede tijding inzake de overwinning op Absolom). En dan Jes. 52:7!

Hoe lieflijk zijn op de bergen,
+++ de voeten van de vreugdebode,
die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt,
+++ die heil verkondigt,
+++ die tot Sion spreekt: Uw God is Koning.

Vrede, het goede, Koning, verbondsmatiger en koninklijker kan het niet. De vreugdeboodschap van de overwinning van Jahweh en de komst van Zijn heil. Zie ook Ps. 68:11,12; 96:2,3.

En in het Nieuwe Testament vinden we hetzelfde.

De verkondiging van het evangelie is het brengen van de overwinningsboodschap van Jezus Christus. Moraalpreken, gezangen getoonzet op vierderangsmuziek en begeleid door elektronische orgels, religieus personalisme en wat er meer is aan reeksen “happenings”, mag ons oog niet daarvoor sluiten dat verkondiging van het evangelie het brengen van de boodschap van de victorie van Jahweh is in Jezus Christus, de boodschap van de Grote Koning. “Ik verkondig de blijde boodschap van uw gerechtigheid in een grote gemeente” (Ps. 40:10). “Gij toch zijt mijn Koning, o God; gebied de verlossing van Jakob” (Ps. 44:5).

 

Het evangelie in het paradijs

Het evangelie van het koningschap was er ook in het paradijs:

Welnu, als we het eens zo mogen zeggen: Wanneer in Gen. 1 de schepping wordt verhaald, vinden we daar een historische proloog die evenals al de prologen over de exodus vol, van het evangelie is. “Mijn Koning en mijn God” – dat moest ook Adam kunnen zeggen. Hij moest ook in dat evangelie geloven. Hij had wel de roeping zijn Koning en leenheer te gehoorzamen, maar daardoor was hij niet gerechtvaardigd. Hij kon alleen leven uit de gunst van God.

De tendens bestaat om het paradijs om te scheppen tot een zeer vrome, maar zeer saaie fantasiehemel, een gesocialiseerd luilekkerland, waar het niet nodig was de kost te verdienen. Ontmythologisering in dit opzicht is wel nodig, want zo zijn we zelf de oorzaak, dat men Gen. 1-3 verwerpt, omdat men denkt dat de Bijbel dergelijke zondagsschoolverhalen leert. De gangbare mening is: bij Adam was alles anders dan bij ons. Hij was een vegetariër en liep de hele dag hand in hand met zijn vrouw tussen de witte duifjes en paradijsrivieren, net als op de tekeningen van de Jehovagetuigen en zekere kinderbijbels.[3]

Als nu bij hem alles anders is, dan past in dat raam ook wel een werkverbond.

De God van Adam was echter toen dezelfde als vandaag.

Hij eist alle eer voor Zichzelf op.

Adam moest als vazal Hem gehoorzamen. God leidde hem de hof binnen om die te bewerken en te bewaren (Gen. 2:15). Verbondsopdracht! God zag alles wat Hij gemaakt had en zie, het was zeer goed. Hij liet in de schepping “het goede” zien. Dat wil zeggen: verbondstrouw. Daar heb je het “goed” in het woord euangelion! Hier klinkt het evangelie over Gods verbond en maar niet een mededeling over “algemene genade”.[4] Hier sprak de goede God van het verbond over Zijn goede schepping en Zijn goede gunst.

De mens werd nu van zijn kant geroepen dit “goed” met “goed”, verbondstrouw, te beantwoorden. Hij moest leven uit het geloof, de hoop en de liefde. Maar van verdienste was geen sprake. “Evangelie” en “verdienste” vormen een tegenstelling. Ook in het paradijs.

En waar het evangelie klinkt: werkverbond exit.

In een volgende (laatste) artikel hopen we nog een enkele afsluitende opmerking te plaatsen.

 

[1] Rond de Vrijmaking van 1944 is hier meer aandacht voor gekomen, en steeds meer het ‘werkverbond’ tussen aanhalingstekens geplaatst (bijv. door prof. K. Schilder). Met name door ds. S.G. de Graaf (1889-1955), een predikant die helaas niet meeging met de Vrijmaking van 1944, maar wel verbondsmatig dacht, preekte en schreef, is aandacht gevraagd voor het karakter van het verbond in het paradijs [in: Het ware geloof (Kampen: J.H. Kok NV, 1954)].
[2] Dr. Van der Waal laat ‘gunst’ en ‘genade’  (vanuit een oudtestamentisch spraakgebruik) wat samenvallen, m.i. kan het verbond vóór de zondeval het beste worden aangeduid als een ‘gunstverbond’. Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan het eigen karakter van de verbondsverhouding voor de zondeval en recht gedaan aan de ernst van de zondeval (verbeurde gunst).
[3] Hoewel we kunnen instemmen met de opmerkingen van dr. Van der Waal over het werkverbond, zijn vragen te stellen bij de gedachte dat de dierlijke dood reeds voor de zondeval voorkwam.
[4] Hier verwijst dr. Van der Waal naar het (Kuyperiaanse) idee van ‘algemene genade’ zoals dat in de Gereformeerde Kerken vóór de Vrijmaking van 1944 vaak werd geleerd. Dit is het idee dat er na de zondeval nog ‘algemene genade’ is overgebleven, welke terug te voeren is op een zich houden aan een ‘natuurwet’.




Ds. Joh. Francke over ‘de Kerk’ (2)

Vervolg van hoofdstuk 1 uit het boek ‘De Kerk en het sociale vraagstuk’ van ds. Joh. Francke.[1]


 

B. De kerk als gemeenschap der heiligen
De ware kerk als gemeenschap der heiligen moet te meer onze aandacht hebben, nu in onze dagen het woord ‘gemeenschap’ alom zo uiterst gemakkelijk wordt gehanteerd. Wij dienen derhalve in het kort aan te geven, wanneer en hoe de Schrift over ‘gemeenschap’ spreekt, opdat wij ons daarnaar richten.

Zondag 21, antwoord 55, beschrijft de gemeenschap der heiligen als de gemeenschap van allen en een ieder, van allen tezamen en elk afzonderlijk, aan de Heere Christus en als onderlinge gemeenschap. Dat berust geheel op de Schrift. Want met name in het Nieuwe Testament wordt het woord ‘gemeenschap’ (Grieks: koinoonia), met zijn samenstellingen en afleidingen, gebruikt om de gemeenschap met de Drie-enige God en de daarin rustende gemeenschap tussen de leden van Christus’ lichaam, de kerk, aan te duiden. Ook wordt het gebruikt om het gezelschap van de goddelozen met de satan aan te duiden, maar daarover hoeven wij hier niet verder te handelen.

De gelovigen hebben gemeenschap met de Vader (1 Joh. 1:3; 6), met de Persoon van Christus, Gods Zoon (1 Cor. 1:9; 1 Joh. 1:3), met de Heilige Geest (2 Cor. 13:13; Phil. 2:1); deze gemeenschap met God Drie-enig heet wel: ‘deelhebben aan de Goddelijke natuur’ (2 Petr. 1:4). Deze gemeenschap met de Drie-enige God komt tot stand en wordt onderhouden door het Woord der verkondiging te geloven (1 Joh. 1:1-3).

De gemeenschap met Christus wordt als volgt nog nader bepaald: door de vleeswording heeft Christus naar Zijn menselijke natuur met ons vlees en bloed gemeen (Hebr. 2:14); met Zijn lijden hebben de gelovigen gemeenschap (Phil. 3:10; 1 Petr. 4:13); bij het avondmaal hebben ze gemeenschap met Zijn bloed en lichaam (1 Cor. 10:16, 17); ze delen in Zijn heerlijkheid (1 Petr. 5:11; vergelijk Rom. 8:17).

Uit kracht en op grond van die gemeenschap met de Drie-enige God hebben de gelovigen ook onderlinge gemeenschap: ze hebben gemeenschappelijk geloof (Titus 1:4), gemeenschappelijk heil (Judas :13), samen deel aan de Geestelijke goederen (Rom. 15:27). Daaruit vloeit voort een gemeenschap zelfs in het dagelijkse leven; in het dagelijkse werk: Lucas 5:10 heten Jacobus en Johannes de gezellen (koinoonoi) van Simon; maar inzonderheid in het werk van het koninkrijk Gods zijn de gelovigen elkaars medestanders en metgezellen (2 Cor. 8:23; Fil. :17; vergelijk Phil. 1:5). De onderlinge gemeenschap is door het geloof werkzaam (Fil. :17), zodat ze door het geloof met elkaar zijn verbonden (Fil. :17; 1 Joh. 1:7); en ze worden opgewekt die gemeenschap te oefenen in de kerk (Hand. 2:42; Hebr. 13:16), want ze moeten mededeelzaam zijn (1 Tim. 6:18 in het Grieks: de gemeenschap oefenen). Want ze bezitten alles gemeenschappelijk, ook het aardse goed (Hand. 2:44; 4:32); dat houdt in, dat ook de onderhouding van de apostelen en leraars een zaak van gemeenschap is (Gal. 6:6, Phil. 4:15); zo ook het onderhouden der armen (Hand. 2, 3, 4, 5, 6,); deze onderlinge hulp strekt zich soms zelfs uit tot de plaatselijke kerken onderling (Hand. 11:29, 30; Rom. 15:26; 2 Cor. 8:4; 9:13), want ze hebben immers ook samen deel aan de Geestelijke goederen (Rom. 15:27). Deze gemeenschap geldt voor de gelovigen onderling in alle omstandigheden; zo nemen ze deel aan elkaars vreugde en verdrukking en lijden (2 Cor. 1:7; Hebr. 10:33). Ze geven elkaar de rechterhand der gemeenschap (Gal 2:9b). Maar ze mogen geen gemeenschap hebben met de boze geesten, met de onvruchtbare werken van de duisternis, noch met andermans zonden (1 Cor. 10:20b; 1 Tim. 5:22b; Efeze 5:11). Want wat heeft gerechtigheid gemeen met wetteloosheid, of welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis? (2 Cor. 6:14).

 

Uit dat alles blijkt onder meer het volgende.

a. Dat er op deze aarde twee gemeenschappen zijn: door de Heilige Geest (de gemeenschap der heiligen; de kerk; het lichaam van Christus) én ‘de gemeenschap’ door de boze geest, satan, welke ‘gemeenschap’ het zondig omgekeerde en daarom de karikatuur van de eerstgenoemde is. Deze twee gemeenschappen hebben geen gemeenschap met elkaar (2 Cor. 6:14).

b. Verder blijkt, dat gemeenschap tussen mensen niet ontstaat door het hebben van dezelfde natuur, hetzelfde bloed, hetzelfde lot, dezelfde stemmingen, dezelfde gevoelens, dezelfde woonplaats, dezelfde strijd en meer dergelijke, maar alleen door de Heilige Geest òf de boze geest, de satan. Het gemeenschap-stichtende komt dus van boven, uit de hemel, of van beneden, uit de hel, maar ligt niet het menselijke. Daaruit volgt, dat het spreken van lotsgemeenschap, bloedgemeenschap, taalgemeenschap, arbeidsgemeenschap, volksgemeenschap, staatsgemeenschap, ‘de maatschappij’ als gemeenschap en dergelijke meer, zonder meer niet opgaat. Er kan bijv. van arbeids-gemeenschap slechts dan sprake zijn, als allen en een iegelijk, òf voor en in het koninkrijk van God arbeiden, òf voor en in het rijk van satan werken. Waar rechtvaardigen en goddelozen samenwerken, bijv. op kantoor en in fabriek, daar is geen arbeidsgemeenschap. Zo kan er ook slechts van een volks-gemeenschap gesproken worden, als het volk als geheel de HEERE óf de satan dient. De Schrift is dan ook zuiverder in en zuiniger met het gebruik van het woord ‘gemeenschap’ dan wij het vaak zijn. Dat wij zo vrij en vlot spreken over lotsgemeenschap, arbeidsgemeenschap en dergelijke heeft heidense wortels: Plato en Aristoteles zijn daarmee begonnen. Deze heidense wijsgeren noemden allerlei, als vriendschappelijke verhoudingen, goederenbezit van enkelen of meerderen samen, ‘de staat’, al dadelijk een ‘gemeenschap’. Aristoteles heeft uitgewerkt de theorie, dat de polis (de stad-staat) een gemeenschap is, welke uit kleinere gemeenschappen (als huwelijk, gezin, ‘de maatschappij’ voor de ruilhandel) als onderling afhankelijke onderdelen is opgebouwd. Die heidenen meenden, dat de mens met gemeenschapszin is geboren. Ons spraakgebruik, dat zonder blikken of blozen ’de staat’, ‘de maatschappij’, ‘het volk’, ‘de arbeid’ en dergelijke een ‘gemeenschap’ noemt, is derhalve niet Bijbels! Werken voor ‘de gemeenschap’, onderhouden worden door ‘de gemeenschap’ en meer zodanige spreekwijzen, wijzen naar haar heidense oorsprong terug.

c. Volgens de Schrift is de gemeenschap der heiligen gelegen in het: één HEERE, één God en Vader van allen (n.l. van de gelovigen), Die is boven allen en in allen; één Heere Jezus Christus; één Geest; de eenheid van de Geest door de band van de vrede; één geloof; één doop; één avondmaalstafel; één kerk; één hoop van de roeping enz. (1 Cor. 10:17; Efeze 4:3, 4; en andere plaatsen). Waar één van de genoemde ‘bestanddelen’ van de gemeenschap ontbreekt, daar is de gemeenschap van de heiligen verstoord en ‘in principe’ verbroken.

d. Brengt men deze grondgedachten van de Schrift in rekening, dan zal men zich afvragen, of de hantering van het begrip ‘gemeenschap’ in de Wijsbegeerte der Wetsidee van de professoren Dooyeweerd en Vollenhoven, waarin onderscheiden wordt tussen ‘gemeenschap’ (huwelijk en familie), ‘verband’ (gezin, kerk, staat, bedrijf, enz.) en ‘maatschap’ (de overige levens-verhoudingen) wel verantwoord is. Want de Schrift weet alleen van de ware kerk en het huwelijk in Christus als gemeenschap te spreken maar gebruikt dit woord niet om andere samenlevingsvormen aan te duiden.

(…)

 

[1] Joh. Francke, De Kerk en het sociale vraagstuk, enkele beschouwingen; 2e druk, Firma Groenendijk, Rotterdam, 1954




Werkverbond? (1)

Door: M.R. Vermeer

 

“Reformatorische theologen bereiken overeenstemming over het verbond” – zo kopte een tijdje terug een christelijk dagblad.[1] Na vele gesprekken is door een aantal theologen een tekst opgesteld waarin in tien punten wordt uitgelegd wat het verbond inhoudt. Een overeenkomst die volgens de initiatiefnemer (dr. W. van Vlastuin, Hersteld Hervormde Kerk) smaakt naar meer: “Onze consensus geeft een signaal af: Als je echt de tijd neemt, kunnen er dingen veranderen.”[2] In dit (en een volgend) artikel willen we een onderdeel van deze ‘consensus’ bespreken.[3]

 

Gereformeerd is eenvoudig
Nadenken over het verbond is niet nieuw. In de geschiedenis van allerlei reformatorische en presbyteriaanse kerken is heel wat gedacht, gesproken en gestreden over het ‘verbond’. Vele constructies zijn bedacht, vraagstellingen zijn opgeworpen: ‘Wat is de verhouding tussen het verbond der verlossing en het verbond der genade?’ ‘Wat is de verhouding tussen het verbond op de Sinaï en het werkverbond?’ Spitsvondigheden zijn als waarheid verdedigd, kerkelijke uitspraken zijn gedaan en soms is er bovenschriftuurlijk gebonden.[4]

Nu dus weer een ‘consensus’ tussen theologen van verschillende kerken. Wat in deze ‘verklaring’ opvalt is reeds het begin:

“Terwijl wij in de positie verkeren dat wij het werkverbond verbreken en middenin de dood liggen, schenkt God in de weg van de bediening van het genadeverbond het door Hem beloofde heil aan Zijn bruidsgemeente van alle tijden.”

Een duidelijke tweedeling tussen een ‘werkverbond’ en ‘genadeverbond’ dus.[5] Is er echter wel zoiets als een ‘werkverbond’? Klopt deze structuur wel? [6] Gelukkig hebben de Gereformeerde Kerken (anders dan de presbyteriaanse kerken) nooit gebonden aan de leer van een ‘werkverbond’. We willen een aantal opmerkingen van dr. C. van der Waal hierover weergeven. Om te laten zien dat het gereformeerde geloof eenvoudig is in plaats van ingewikkeld – en grote blijdschap geeft.

 

Kon Adam de zaligheid verdienen?
Allereerst wordt door dr. Van der Waal gewezen op de opvatting van Ursinus hierover:

Er is vaak de voorstelling gegeven dat Adam op grond van zijn gehoorzaamheid de zaligheid zou kunnen hebben verdienen. Eerst toen Adam viel, kreeg het verbond het karakter van een genadeverbond. Het was nu op schuldvergeving gegrond (vergelijk de offers bij verbondssluitingen  en de term: het verbond “snijden”[7]).

Er is in dit verband ook gesproken van een foedus naturale, een natuur-verbond. Van nature zou de zedewet aan de mens bekend zijn. Zonder “bovennatuurlijke genade” zou de mens in staat zijn geweest om het verbond te houden, krachtens de ingeschapen zedewet.

Iemand als Ursinus stelt in antwoord 36 van de Maior (het voorontwerp van de Heidelbergse Catechismus): “De wet bevat het natuurverbond, in de schepping door God met de mensen aangegaan. Dit is (het verbond) dat aan de mensen van nature bekend is. Het eist van ons volmaakte gehoorzaamheid jegens God, en belooft aan wie deze metterdaad betonen het eeuwige leven. Het bedreigt echter met eeuwige straffen hen die deze (gehoorzaamheid) niet betonen.”

Van het evangelie zegt Ursinus dat dit geenszins van nature bekend is. Van de wet van de tien geboden zegt hij in antw. 158 dat deze niet voor het eerst bij de Sinaï gegeven is. Nee, toen is voor Israël herhaald en afgekondigd, dat waartoe alle redelijke schepselen in staat gesteld zijn (ad quid omnes creaturae rationales sint conditae).

We zien dus dat de structuur van het verbond door Ursinus goed omschreven is: hij onderscheidt een bevel, een belofte en een bedreiging. Zijn leermeester Melanchton heeft echter zoveel humanistische invloed op hem gehad dat er een heel brok “aangeboren ideeën” voor de dag komt.

Gelukkig is dit niet allemaal in de Catechismus van Heidelberg terechtgekomen, omdat anderen zich tegen deze constructie verzet hebben.

 

Westminster Confessie
Nee, gelukkig is dit alles niet in de Catechismus terecht gekomen. Maar er is een belijdenisgeschrift waarin deze onderscheiding ongelukkig genoeg wel terecht is gekomen: de Westminster Confessie. Door dr. Van der Waal wordt de vinger gelegd bij het discutabele en soms onschriftuurlijke spreken van deze belijdenis op dit punt:

Anderen hebben echter deze draad voortgesponnen en zo lezen we in de Grote Catechismus van Westminster. Antwoord 30, van “het eerste verbond, gewoonlijk het werkverbond genoemd.” In de Confessie van Westminster (1643) wordt het ook nadrukkelijk genoemd. Hoofdstuk VII: “Het eerste met de mens gesloten verbond was een werkverbond, waarin leven werd beloofd aan Adam, en in hem aan zijn nageslacht, op voorwaarde van volmaakte en persoonlijke gehoorzaamheid”. De formulering lijkt als twee druppels water op die van Ursinus.

Wat Ursinus verder gezegd heeft over de repetitie van de wet op Sinaï[8] vinden we hier echter ook weer terug. Hoofdstuk XIX zegt van deze in het hart geschreven wet, “gewoonlijk zedenwet genoemd”, dat dat deze door God op de berg Sinaï in tien geboden werd gegeven.

De volgende zinnen uit hetzelfde artikel dienen hierbij tevens vermeld te worden: “De zedenwet verbindt allen, zowel gerechtvaardigde personen als anderen, voor altijd tot gehoorzaamheid aan haar”.

“Hoewel ware gelovigen niet onder de wet als een werkverbond staan, om daardoor te worden gerechtvaardigd of veroordeeld, toch is zij voor hen evengoed van groot nut als voor de anderen”.

In de laatste zin komt heel duidelijk uit hoe men over de aard van het zogenaamde werkverbond (en tevens over de herhaling ervan in de wet van Mozes!) dacht. Gehoorzaamheid daaraan zou rechtvaardiging uit de werken bewerken.

 

Adam was geen Farizeeër
Dit alles moeten we afwijzen, want er is geen sprake van dat Adam ‘punten kon verdienen’ door zich aan de ‘zedewet’ te houden en zo het eeuwige leven te beërven:

Dit alles dient radicaal afgewezen te worden.

Men kan verschillen over de naam die men aan het verbond van vóór de val wil geven. Er is gesproken van een scheppingsverbond, een paradijsverbond, een verbond van Gods gunst. Feit is echter dat de God, die Zijn genade bewezen heeft aan Zijn volk na de val en die dat nog doet in Jezus Christus, Zijn verbond met de eerste mens sloot. Daarin was Hij de Soeverein en de mens de geheel van Hem afhankelijke.

Adam was niet geschapen om een legitieme Farizeeër, pelagiaan of remonstrant te zijn. Als Israël Gen. 1 en 2 las, had het geen reden om te denken: Kijk, daar heb je nu een ideale mens, die door wetsgehoorzaamheid zijn eigen zaligheid opbouwt. En het feit dat zeventiende-eeuwse puriteinen van Adam toch eigenlijk wel zo’n rationeel schepsel gemaakt hebben dat met aangeboren Gods- en wetskennis  zijn heil kon uitwerken, heeft wel Descartes en het rationalisme benevens een werkheiligheid, en een perfectionisme in de kaart gespeeld, maar het heeft in feite aan het evangelie tekort gedaan.

Ja, het blijde evangelie – dat is het eenvoudige gereformeerde geloof. In het volgende artikel geven we nog een paar opmerkingen van dr. Van der Waal daarover en wijzen we nog kort op het praktische belang van dit alles voor ons geloofsleven.

 

[1] In het Reformatorisch Dagblad van 11 december 2020.
[2] Idem.
[3] We doen dit aan de hand van: C. van der Waal, Het Verbondsmatig Evangelie (Amsterdam: Buijten & Schipperheijn, 1990), pp. 65 e.v.
[4] Vaak worden drie verbonden onderscheiden: a) het ‘verlossingsverbond’ (ook wel ‘vrederaad’ genoemd), wat de naam is voor het raadsplan van Vader, Zoon en Heilige Geest tot de verlossing van de uitverkoren vóór de schepping, b) het werkverbond wat met Adam in het paradijs is gesloten, en c) het genadeverbond, als verbond van God met de gelovigen en hun kinderen na de zondeval. De Christelijke Gereformeerde Kerken leren deze drie verbonden, terwijl de Gereformeerde Gemeenten het ‘verlossingsverbond’ en het ‘genadeverbond’ laten samenvallen. De achtergrond hiervan is een zekere spanning die men ziet tussen ‘verkiezing’ en ‘verbond’, waarbij de Gereformeerde Gemeenten het verbond willen beschouwen vanuit de verkiezing: het verbond is naar haar wezen alleen gesloten met de uitverkorenen.
[5] Een andere zaak is het spreken in deze verklaring over de ‘bediening’ van het genadeverbond. Is er dan ook zoiets als het ‘wezen’ van het verbond?
[6] De benaming ‘werkverbond’ werd ook door gereformeerde theologen rond de Vrijmaking van 1944 nog gebruikt (bijv. door B. Holwerda en K. Schilder), maar is inhoudelijk terecht onder kritiek komen te staan. Dat in deze ‘consensus’ niet slechts de term werkverbond wordt gebruikt, maar een inhoudelijk onderscheid is bedoeld, blijkt uit een opinie-artikel van de initiatiefnemer: “In de gereformeerde traditie zijn er bepaalde gemeenschappelijke inzichten rond het genadeverbond. Zo is er een onderscheid tussen werkverbond en genadeverbond” (Reformatorisch Dagblad 16 december 2020).
[7] Van der Waal wijst hiermee op het gegeven dat wanneer in de Schrift wordt gesproken over het maken van een verbond tussen partijen regelmatig het Hebreeuwse woord voor ‘snijden’ wordt gebruikt. Bij het sluiten van een verbond worden immers vaak slachtdieren geofferd (‘gesneden’)!
[8] Van der Waal wijst hier op de gedachte van Ursinus/Westminster Confessie dat het werkverbond een soort ‘natuurverbond’ zou zijn, wat dan de geboden voor de gehele mensheid zou bevatten. Deze ‘natuurwet’ is dan vervolgens herhaald (repetitie) bij de verbondssluiting op de Sinaï met het volk Israël.




Ds. Joh. Francke over ‘De Kerk’ (1)

Tijdens de Bondsdag van de ‘Bond van Mannenverenigingen op Gereformeerde Grondslag, op 30 juli 1948 te Rotterdam, heeft ds. Joh. Francke (Hoogeveen) een referaat gehouden over ‘De Kerk en het sociale vraagstuk’. Naderhand is deze toespraak verder uitgewerkt in een boek.[1] Met het oog op het grote belang van confessionele voorlichting over ‘de kerk’ citeren we uit dit boek enkele gedeelten die daarover handelen (met weglating van lectuurverwijzingen).


Hoofdstuk 1 – De Kerk

 

Inleiding
Bij de beantwoording van de vraag, wat ‘de kerk’ is, mogen we ons niet verliezen in persoonlijke meningen en beschouwingen, maar dienen wij te grijpen naar onze Belijdenis, welke in overeenstemming met het Woord Gods ons voorhoudt wat ‘de kerk’ is.

Wij lezen daartoe Zondag 21 van de Heidelbergse Catechismus en art. 27-32 der Nederlandse Geloofsbelijdenis. De art. 30-32 zijn voor ons onderwerp van niet minder belang dan de art. 27-29, want in art. 30-32 gaat het over de ambten en bedieningen der kerk, derhalve over de functionering van ‘de kerk’ in het brede leven, dus ook in het zogenaamde sociale leven.

Wij komen daarom als vanzelf tot deze onderverdeling: 1. Wat is ‘de kerk’ volgens art. 27-29 N.G.B. en Zondag 21? 2. Welke functie heeft ‘de kerk’ volgens art. 30-32 N.G.B. en andere gegevens?

 

I. Wat is de kerk?
Volgens de Belijdenis (art. 27-29 N.G.B.) is ‘de kerk’ een heilige vergadering der ware Christgelovigen. Ze is vergadering en verzameling, congregatio èn coetus (spreek uit: seutus). Congregatio wil zeggen: De Heere Christus vergadert Zich door Zijn Woord en Geest in eenheid van het ware geloof een gemeente (Zondag 21, antw. 54); dat is de actie van boven, het verticale, dat nu eerst een actie beneden tot resultaat moet hebben, in het horizontale: de coetus; dat wil zeggen: die mensen, die door de Heere Christus met Zijn Woord en Geest worden getrokken en samengebracht, gaan nu zelf ook vergaderen, ‘de kerk’ institueren, stichten en bouwen. Vandaar in art. 28: deze heilige vergadering (congregatio) is een verzameling (coetus). Die actie van de Heere Christus heeft daarna als eindresultaat, dat Hij al de gegevenen van de Vader, de verkorenen, vergadert voor de troon van God in de hemel, om ze straks, op de jongste dag, op de nieuwe aarde te brengen.

Deze onderscheiding bij ‘de kerk’ tussen vergadering en verzameling is geen theologisch-wetenschappelijke maar een zuiver Schriftuurlijke. Vergelijk maar, hoe in alle stukken van het geloof het werk van God en (op grond daarvan) het werk van de mensen verbonden zijn. Zo is het geloof een gave van God, maar op grond daarvan ook een bevel en opdracht aan de mens; de wedergeboorte is Gods werk èn op grond daarvan het werk van mensen (Deut. 10:6; Jer. 4:4; Joël 2:13; Ps. 95:8); de bekering is gave en werk van de HEERE en daarom bevel aan de mens. Vergelijk Fil. 2:12b en 13 daarvoor. Onze vaderen hebben dus alle theologisch-wetenschappelijke onderscheidingen laten varen, om geheel naar het Woord van God de twee acties inzake de kerkvergadering te omschrijven. Wij kunnen dus onderscheidingen als: onzichtbaar – zichtbaar; ware en werkelijke kerk; kerk als instituut en kerk als organisme, en andere, welke opgeld doen, laten voor wat ze zijn. Ze helpen ons niet, integendeel ze helpen ons van de weg af, nl. van de weg van het Woord.

Deze kerk moet zijn de ware (= aan het Woord van de HEERE in alles getrouwe) kerk, onderscheiden van de valse (= aan het Woord van de HEERE ontrouwe) kerk. Zie daarvoor art. 29 N.G.B. Als wij dus in de titel over ‘de kerk’ spreken, hebben wij het over de ware kerk naar de Belijdenis.

De ware kerk wordt dan vergaderd in enigheid van het ware geloof (Zondag 21) en de gelovigen onderhouden de eenheid van de kerk… als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam (art 28 N.G.B.). In verband met ons onderwerp is het dienstig hier twee benoemingen van de kerk in het Nieuwe Testament nader te bespreken, nl. als lichaam van Christus en als gemeenschap der heiligen.

 

A. De kerk als het lichaam van Christus.
Deze benoeming komt alleen voor in de Brieven van Paulus en dan welgeteld, 16 keren: Rom. 12:5; 1 Cor. 10:17; 12:12; 12:13; 12:27; Efeze 1:23; 2:16; 4:4; 4:12; 4:16; 5:23; 5:30; Col. 1:18; 1:24; 2:19; 3:15.

Christus is het Hoofd van dat lichaam (Efeze 1:23; 5:23; Col. 1:19; 2:19), zodat de kerk een deel, n.l. het lichaam, van Christus is. De gelovigen heten de leden van dat lichaam (Rom. 12:5; 1 Cor. 6:15; 10:17; 12:12-31; Efeze 4:16; 5:30; Col. 2:19). Ze zijn geroepen om een lichaam te vormen (Col. 3:15).

Deze uitdrukking ‘lichaam van Christus’ voor de kerk is beeldspraak, geeft dus een vergelijking aan (Rom. 12:5; 1 Cor. 12:12-31), in de eerste plaats met het  menselijke lichaam van vlees en bloed. Twijfel aan de betekenis van deze uitdrukking is uitgesloten, omdat ‘het lichaam van Christus’ in Ef. 1:23; 5:23; Col. 1:18, 24 uitdrukkelijk met de kerk (Grieks: ekklèsia) wordt gelijkgesteld. Met dat kerk-lichaam is bedoeld zowel de plaatselijke kerk, zoals met name uit 1 Cor. 12:27 volgt, als ook de gezamenlijke plaatselijke kerken. Als de N.G.B. in art. 27 spreekt over ‘een enige katholieke of algemene kerk’, dan is daarmee bedoeld het geheel van de ware plaatselijke kerken over het rond der aarde. De uitdrukking ‘lichaam van Christus’ mag dus geenszins worden verstaan als ‘onzichtbare kerk’, ‘boventijdelijke kerk’, het geheel van uitverkorenen in alle plaatselijke kerken en wat zich kerk noemt.

Wat wil nu met deze uitdrukking als beeldspraak, als vergelijking met het menselijke lichaam, worden aangewezen?

In de eerste plaats, dat de plaatselijke kerk een geheel vormt, samengesteld uit leden, die onderling verbonden zijn in Christus en dus tot onderling dienstbetoon zijn geroepen.

In de tweede plaats, dat de gezamenlijke plaatselijke kerken een geheel vormen, samengesteld uit leden (de plaatselijke kerken), die onderling verbonden zijn in Christus en dus tot onderling dienstbetoon zijn geroepen (zie voor dit laatste: Hand 11:29, 30; Rom. 15:26; 2 Cor. 8:4; 9:13).

De plaatselijke kerk en de gezamenlijke plaatselijke kerken vormen dus een georganiseerd en te organiseren, een opgebouwd en op te bouwen geheel (vergelijk vooral Ef. 4:12-16). Dat ‘georganiseerd’ wettigt nog niet de benoeming: de kerk is een organisme. Want deze laatste term is een wijsgerig-wetenschappelijke term, afkomstig van de heidense wijsgeer Aristoteles (384-322 vóór Christus), werd eerst gebruikt voor de benoeming van zogenaamde natuurlijke lichamen, als van plant, dier en mens, later ook toegepast op het heelal, ‘de staat’, ‘de maatschappij’ en meer (…).

Aangezien alle gelovigen geroepen worden om één lichaam te vormen, om plaatselijk één kerk te zijn (Col. 3:15), is hetgeen in art. 28 N.G.B. staat geschreven ten volle gerechtvaardigd: wie zich niet bij de ware kerk voegt, die houdt zich op zich zelf, om op eigen persoon te staan, onderhoudt niet de eenheid van de kerk en dient niet de opbouwing van de broeders als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam.

En volgens art. 29 N.G.B. is de ware kerk, dus de ware plaatselijke kerk, en zijn de gezamenlijke ware plaatselijke kerken het lichaam van Christus, in onderscheiding van de valse kerk(en). Want we lezen daar: ‘maar wij zeggen, dat men het lichaam en de gemeenschap der ware kerk onderscheiden zal van alle secten, welke zeggen, dat zij de kerk zijn’. De valse kerk is niet het lichaam van Christus noch een deel daarvan. En evenzo is de ware kerk de gemeenschap, zoals daar staat. En dat brengt ons tot het tweede, dat in dit verband onze aandacht verdient.

 

[1] Joh. Francke, De Kerk en het sociale vraagstuk, enkele beschouwingen; 2e druk, Firma Groenendijk, Rotterdam, 1954. Het taalgebruik is licht gemoderniseerd.