De Priester-Koning naar de orde van Melchisedek

Door: R. Hoorn

 

In zondag 12 van de Catechismus belijden wij dat Christus, de Gezalfde van God, een drievoudig ambt bekleedt, namelijk het ambt van Profeet, Hogepriester en Koning. Christus is daarin de tweede Adam, die onze plaats voor God rechtens herstelt; welke plaats de mens verbeurd heeft als gevolg van de moedwillige ongehoorzaamheid van de eerste Adam in het paradijs.

Christus vervult dit drievoudig ambt dus om ons uit onze val weer op te richten, ten behoeve van ons eeuwig behoud, Rom. 5:15-17. Het betekent dat God de Vader de redding van Zijn kinderen gelegd heeft in de handen van Zijn eniggeboren Zoon. Daartoe is Hij de weg van de vernedering gegaan en heeft onze menselijke natuur aangenomen om als een waarachtig en rechtvaardig mens te lijden en te sterven. Het gaat in deze zijn vernedering om de bediening van Zijn priesterambt. Hij heeft Zichzelf in onze plaats voor de Vader gesteld en zich opgeofferd tot reiniging van onze zonden. Van de lijdende knecht des Heren heeft Jesaja in hoofdstuk 53 geprofeteerd. “Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekten”, vers 3. “Maar om onze overtredingen werd Hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden”, vers 5. In Christus ontvangen wij dus een barmhartig en getrouw Hogepriester, die onze zonden verzoend heeft, Hebr. 2:17; één die medelijden heeft met onze zwakheden en verzocht is geweest zoals wij maar zonder te zondigen, Hebr. 4:15; die de gehoorzaamheid geleerd heeft uit wat Hij heeft geleden en daarin tot in de dood volhard heeft en dit heeft Hij gedaan ter wille van onze zaligheid, Hebr. 5:8,9.

Zo moeten wij van Christus zeggen dat Hij de Hogepriester bij God is, die wij nodig hadden. Immers Christus is met zijn eigen bloed eens voor altijd binnengegaan in het heiligdom waardoor Hij een eeuwige verzoening bij God gevonden heeft, Hebr. 9:12. Hij is de nieuwe en levende weg, de Middelaar van het Nieuwe Verbond door Wie wij met vrijmoedigheid tot God mogen en moeten gaan, Hebr. 10:20-22.

 

De brief aan de Hebreeën
In ’t bijzonder wel is het de schrijver van de brief aan de Hebreeën die de grootheid en verhevenheid van Christus te kennen geeft. De ‘apostel’ doet dit omdat hij zich richt tot een christelijke gemeente, die voornamelijk uit Joden (= Hebreeën) vergaderd werd. Deze Hebreeën waren wel onderwezen in de wet maar verstonden onvoldoende dat door de komst van Christus het gebruik van de ceremoniën en figuren van de wet beëindigd was; dat dit alles in Christus vervuld was. Hij vermaant hen niet bij de schaduwen te blijven staan maar op de ware Hogepriester te zien, die door Zijn offerande aan de Oudtestamentische offerdienst een einde gemaakt heeft.

Derhalve vergelijkt de auteur het Levitische priesterschap waaronder ook het hogepriesterschap van Aäron valt met het hogepriesterschap van Christus. Het eerste priesterschap was onvolkomen, Hebr. 7:11 omdat alle priesters zondaren waren en dientegevolge aan de dood onderworpen. Zij bekleedden het priesterambt volgens de regel van hun (vleselijke) afkomst. “Zij werden in groter getale priester omdat zij door de dood verhinderd werden het te blijven”, Hebr. 7:23. Het Levitische priesterschap droeg zo een tijdelijk karakter. Daartegenover staat het eeuwigdurende priesterschap van Jezus Christus, dat nooit op een ander zal overgaan.

Dat Christus ook Hogepriester is, was voor de Joden iets nieuws. Immers de altaardienst in tabernakel en tempel was voorbehouden aan de stam van Levi en de hogepriester moest zijn uit het geslacht van Aäron van dezelfde stam. Dit was een wet die in Israël niet geschonden mocht worden. Toen koning Uzzia zich daar toch aan schuldig maakte door de tempel binnen te gaan, en het wierookvat in de hand nam, werd hij terstond met melaatsheid gestraft, 2 Kron. 26:16-20.

We zien hieruit dat de HERE absoluut wilde dat het koningschap en priesterschap onder Zijn volk van elkaar gescheiden bleven.

Deze orde is echter door Davids grote Zoon afkomstig uit de stam van Juda doorbroken. Dit gebeurt overeenkomstig de profetie van David in Psalm 110:4. In deze Messiaanse Psalm maakt David gewag van het onherroepelijke besluit van de HERE dat de Christus eeuwig Priester zal zijn. Derhalve is de Messias geen hogepriester naar de orde van de wet maar heet Hij Hogepriester naar de orde van Mechisedek. Jezus Christus is dus zowel Koning als Priester of beter gezegd: Priester-Koning. In de hoedanigheid van Priester-Koning is Hij uit de staat van zijn vernedering verhoogd. De apostel Paulus zegt dienaangaande: Daarom – vanwege zijn gehoorzaamheid tot aan de dood aan het kruis – heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem de naam boven alle naam geschonken, opdat in de naam van Jezus zich alle knie zou buigen, Filipp. 2:8,9. Dat Christus voor eeuwig gezeten is aan de rechterhand van de hemelse Majesteit is vrucht van de bediening van Zijn Priesterambt, vgl. Hebr. 8:1 en 10:12.

 

De betekenis van Melchisedek; zijn priesterschap
Het moest de Hebreeën niet verwonderen dat de Koning uit Davids huis, die eeuwig regeren zou tevens ook hun Hogepriester bleek te zijn. Waarom was deze verwondering niet terecht?

Omdat de Here het samengaan van het koningschap en priesterschap reeds bij het begin van Israëls geschiedenis geopenbaard had in de persoon Melchisedek. Over Melchisedek lezen we in Gen. 14. In dit hoofdstuk gaat het over Abram, die zijn onderhorigen wapent en met zijn bondgenoten en de strijd aangaat met Kedorlaomer, koning van Elam (Perzië), die hij ’s nachts overvalt en verslaat, en achtervolgt tot voorbij Damascus. Abram keert als overwinnaar terug met Lot en zijn have en met alle have van de koningen van Sodom en Gomorra. Voordat hij zijn tentenkamp bij Mamré bereikt, komt de koning van Sodom met de overige vier koningen hem tegemoet om hem te begroeten. Deze begroeting heeft plaats in het koningsdal dat hoogstwaarschijnlijk vlakbij Salem gelegen was. En dan haast als terloops spreekt Mozes over Melchisedek, de koning van Salem, als onderscheiden van alle overige koningen die in Gen. 14 genoemd worden. Melchisedek onthaalt Abram koninklijk door hem en zijn mannen met brood en wijn te verkwikken. En omdat hij priester van de allerhoogste God is, zegent hij Abram. De aartsvader Abram is de van God gezegende, daar de HERE met hem en zijn nageslacht het verbond opgericht heeft; voor hem is de belofte; hij is de vader der gelovigen, Rom. 4:16.  Toch is Abram hier de mindere, aangezien hij door Melchisedek gezegend wordt en deze van hem de tienden ontvangt, Hebr. 7:4-10. En zo geldt dan ook van Levi dat hij de mindere is van Melchisedek. Dit alles betekent dat het Levitische priesterschap aan dat van Melchisedek onderworpen is. Voorts lezen we in de eerste drie verzen van Hebr. 7 met betrekking tot Melchisedek, dat hij was zonder vader, zonder moeder, zonder geslacht, zonder begin van dagen of einde des levens. Het is duidelijk dat ieder mens wordt geboren en sterft (wat het laatste betreft vermeldt de Heilige Schrift enige uitzonderingen).

Wanneer de Bijbel van Melchisedek het tegendeel zegt, doet de Schrift dit alleen met het oog op Jezus Christus. Hebr. 7:3 vervolgt het bovenstaande dan ook met: maar de Zoon van God gelijk geworden (of gelijkgesteld) blijft hij priester in der eeuwigheid. Wij zien derhalve in Melchisedek afgebeeld wat uitsluitend Christus toekomt. Diens hogepriesterschap duurt eeuwig in onderscheiding van dat van Aäron. Het is om deze reden dat Christus Priester is naar de orde of wijze van Melchisedek.

 

De betekenis van Melchisedek; zijn koningschap
De naam Melchisedek betekent koning der gerechtigheid of rechtvaardige koning en van Salem betekent koning des vredes, Hebr. 7:2. Melchisedek wordt dus genoemd een koning van gerechtigheid en vrede. Deze titels komen Christus in waarheid toe. Want door het geloof is Hij onze gerechtigheid voor God en onze vrede met God, Rom. 5:1. Christus zal over Zijn onderdanen rechtvaardig en billijk regeren en er zullen in Zijn rijk vrede en geluk heersen. Hoewel dit rijk er reeds onder David was, is het volle licht ervan gaan schijnen met de geboorte van de Messias. Toen is de profetie van Jesaja 9 vervuld, die luidt: Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op zijn schouder en men noemt hem (onder meer) Wonderbare Raadsman en Vredevorst. Door deze Zoon overwint het rijk van David en zal zijn vrede geen einde hebben, want Hij sticht en grondvest het met recht en gerechtigheid, Jes. 9:5-6, Luc. 1:31-33.

En ook al is het zo dat in deze laatste tijd velen zich openbaren als tegenstanders van Christus en Zijn Kerk, niettemin zal de Dag spoedig komen dat metterdaad al Zijn vijanden aan Zijn voeten onderworpen zullen zijn. Hij zal Zijn volk van onderdrukking en geweld bevrijden en de roede van zijn drijver verbreken als op Midiansdag, Jes. 9:3. Midiansdag: de profeet duidt hiermee aan dat Christus op wondervolle wijze zal overwinnen, namelijk op een wijze als Gideon en zijn driehonderd uitgelezen mannen, die door het blazen van de bazuin en het stukslaan van de kruiken de Midianieten schrik aanjoegen en op de vlucht dreven, Richt. 7:20-22.

Ook David schildert in Psalm 110 Christus als een geducht aanvoerder, onder wiens banier Zijn manschappen zich gewillig zullen verzamelen want Hij is geen koning die geen onderdanen heeft, vers. 3. En de door God gezalfde koning van Sion zal geen medelijden tonen noch enige genade bewijzen aan koningen en groot-koningen, die Zijn gezag ondermijnen en zijn soevereine heerschappij afwijzen Ps. 110:5,6. Ook zal Hij het voorbeeld van Gideon volgen, die zichzelf en zijn mannen geen rust gunde in de achtervolging van de Midianieten totdat hij de koningen Zebah en Tsalmuna in zijn handen had, Richt. 8:4,12. Zo zal ook Christus onvermoeibaar voortgaan totdat Hij de laatste vijand(en) aan Zich onderworpen heeft. Want, zo luidt het laatste vers van Ps. 110, Hij drinkt onderweg uit de beek en heft het hoofd op. Hoe groot is deze Davidszoon en welk een ontzag moeten wij voor Hem en Zijn Woord hebben! Want Hij bekleedt mij met Zijn heil en gerechtigheid en Hij bewaart en beschermt ons door zijn Woord en Geest bij de verworven verlossing, Jes. 61:10, zondag 12 HC.




Orgaandonatie (2, slot)

Door: M.R. Vermeer

 

Orgaandonatie – een actueel onderwerp, zoals we zagen in het voorgaande artikel. Dan nu een aantal argumenten die vóór of tegen orgaandonatie pleiten. Maar vooraf dit: als christen dienen we ook deze zaak te benaderen vanuit de geboden van de Here. In Prediker 12 wordt als slotsom van alles gegeven, nadat is stilgestaan bij de vluchtigheid van dit leven: ‘Vrees God, en houd u aan Zijn geboden’. De geboden van de Here dienen dus ook hierin onze leidraad te zijn.

 

Het lichaam eigendom van Christus
Allereerst de vraag: wordt bij orgaandonatie niet het lichaam geschonden? Het lichaam waarvoor (zondag 1 van de Heidelbergse Catechismus!) Christus Zijn bloed heeft gegeven. Het lichaam waarop Hij een eigendomsrecht heeft. Het lichaam als ‘tempel van de Heilige Geest’, zoals Paulus daarover schrijft. Nu wijst dit laatste uiteraard op de situatie tijdens het leven, maar toch dringt dit ook tot eerbied voor het dode lichaam.

Eerbied voor het dode lichaam – daarvan vinden we ook voorbeelden in de Bijbel, zoals de discipelen met hun zorg voor het lichaam van de Here Jezus (Matth. 27:57 e.v.), of de zorg voor het lichaam van de gestenigde Stefanus (Hand. 8:2).

Wel kan er gewezen worden op het gebalsemd worden van de aartsvader Jakob en Jozef, in Genesis 50. Gaat het hier om de Egyptische praktijk van mummificatie, waarbij de organen werden weggenomen? [1] Dat is niet zeker, opmerkelijk is wel dat Jozef erover spreekt dat zijn beenderen worden meegenomen naar Kanaän, wat toch kan zien op een afbraakproces waarbij dan de beenderen overblijven. En zelfs wanneer deze praktijk zou zijn toegepast, kan de vraag gesteld worden of hierin niet een zekere aanpassing is aan een Egyptische gewoonte. Een beschrijving van deze praktijk hoeft nog geen goedkeuring daarvan te  betekenen.[2]

 

Een botsing van plichten?
Het eigendomsrecht van ons lichaam ligt dus bij de Here God. Maar nu een tweede argument. Het kan toch soms zijn dat een orgaan met een bepaald ‘hoger doel’ wordt verwijderd? Zoals wanneer een orgaan dat onherstelbaar ziek is, wordt verwijderd om het lichaam in stand te houden. Zou het dan niet mogen dat een orgaan uit een dood lichaam wordt verwijderd om het leven van een medemens in stand te houden?

We zouden dan kunnen spreken van een ‘botsing van plichten’: enerzijds het eigendomsrecht van de Here op ons lichaam, anderzijds de plicht tot naastenliefde. Een klassiek voorbeeld van een dergelijke botsing van plichten is een schipbreuk waarbij er één reddingsplank is voor twee mensen. Beiden hebben de plicht zichzelf in leven te behouden door de reddingsplank aan te grijpen. De Romeinse wijsgeer Cicero (1e eeuw v. Chr.), noemde reeds dit voorbeeld en gaf aan dat de plank moest worden afgestaan aan hem, bij wiens leven of gezin de staat het meeste belang heeft. Een ander voorbeeld is vivisectie, onderzoek op levende dieren, ten behoeve van de medische wetenschap.

Toch, hoewel voor ons dan een botsing van plichten kan ontstaan, omdat wij feilbare mensen zijn en toch tot een verantwoorde beslissing moeten komen: vanuit God bezien is er geen botsing van plichten, want Zijn geboden zijn niet tegenstrijdig. We moeten dan dus letten op wat de Here van ons vraagt, we dienen dan te onderscheiden waar het op aankomt.

De vraag kan dan gesteld worden, of orgaandonatie niet moet worden overwogen vanuit het grote gebod van de liefde: ‘U zult uw naaste liefhebben als uzelf’. Worden we vanuit dit gebod niet gedrongen tot naastenliefde ook inzake orgaandonatie? Zou er dan niet zelfs de plicht zijn tot orgaandonatie?

 

De barmhartige Samaritaan
Naastenliefde – dat is een vaak gehoord argument om orgaandonor te zijn.  Soms wordt dan verwezen naar de bekende geschiedenis van de barmhartige Samaritaan: ‘We moeten ons niet afvragen wie onze naaste is, maar wat wij voor onze naaste kunnen doen!’

Van belang is dan wel dat we dit verhaal niet lezen als slechts een ethische les. De Here Jezus vertelt dit verhaal immers in een gesprek met een wetgeleerde naar aanleiding van zijn vraag naar het eeuwige leven: ‘Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?’ (Luk. 10:25). De vraag naar het heil staat hier centraal! Moet ook de rest van het gesprek tussen de wetgeleerde en de Here Jezus niet in dit licht worden gezien? De Here Jezus wil met Zijn laatste woorden in dit gesprek: ‘Ga heen en doet u evenzo’, niet de weg van werken wijzen, maar van geloof in Hem als de grote Weldoener.[3] De christelijke barmhartigheid mag dan ook nooit los staan van het volgen van de Here Jezus en van Zijn Woord.

 

Naastenliefde
Wanneer we ‘barmhartigheid’ zo op de juiste, Bijbelse manier zien, kunnen we de vraag stellen wat dit betekent voor onze keuze bij orgaandonatie.

Bij orgaandonatie na het sterven wordt geanonimiseerd een orgaan gegeven aan een ander, binnen een collectief opgezet systeem. Men kan zich afvragen of hiermee echt als ‘naaste’ wordt gegeven.

Toch kan hier wel sprake zijn van ‘naastenliefde’, maar dan in een meer afgeleide zin. Gods wet plaatst ons immers ook voor plichten die als handeling geen directe uiting van barmhartigheid zijn, maar toch vallen onder het samenvattende gebod ‘de naaste lief te hebben als onszelf’. Er zijn levensterreinen waarop iedere christen een eigen verantwoorde keuze moet maken, zonder dat bij voorbaat één keuze in alle omstandigheden goed of fout is te noemen.

Van dit laatste is mijns inziens sprake in het geval van orgaandonatie. Een keuze waarbij een afweging moet worden gemaakt, waarbij rekening mag worden gehouden met de specifieke situatie en omstandigheden. Hierbij kan niet alleen in rekening worden gebracht de vraag naar organen bij medeburgers, maar ook de eventuele emotionele belasting van nabestaanden (‘naasten’!). Orgaandonatie betekent immers dat afscheid wordt genomen van een uiterlijk en gevoelsmatig nog ‘levende’ persoon, ook al is de hersendood naar de geldende criteria vastgesteld.

 

Hersendood
Hersendood – daarmee zijn we mijns inziens op een moeilijk aspect van dit onderwerp aangekomen.  Wanneer is een persoon werkelijk overleden?

Bij vaststelling van de dood op circulatoire gronden (zie het voorgaande artikel) kan de vraag worden gesteld of de hersenen onomkeerbaar dood zijn. Recent onderzoek heeft aangetoond dat varkenshersenen vier uur na de dood alsnog konden worden geactiveerd.[4] Vanuit christelijk perspectief mag orgaandonatie uitsluitend plaatsvinden wanneer de dood onomstotelijk is vastgesteld.

Ook het hersendoodcriterium roept vragen op. Is hersendood hetzelfde als de dood van de gehele persoon? Nu kan hier tegenin worden gebracht dat sterven een proces is en dat ook bij vaststelling van een klinische dood er nog ‘leven’ kan zijn op celniveau. Toch is traditioneel de dood altijd vastgesteld als het ontbreken van hart-, long- én hersenfunctie. Is bij een hersendode persoon sprake van een levend lichaam, waaruit de ziel is verdwenen?[5] Een moeilijke vraag, waarop vanuit de medische wetenschap geen antwoord is te geven.

 

Wijsheid
Wat moeten we doen, nu de overheid om een keuze vraagt?

Bij donatie van een nier tijdens het leven zijn weinig bezwaren in te brengen, zolang de gezondheidssituatie van de donor dit toelaat. Dit kan ook een directe uiting zijn van naastenliefde richting een familielid of een andere bekende.

Orgaandonatie na het sterven (meestal op grond van het genoemde hersendoodcriterium) roept toch een aantal vragen op, tegen de achtergrond waarvan iedere christen voor zichzelf een verantwoorde keuze zal moeten maken. Het is ook mogelijk om de uiteindelijke keuze aan de nabestaande (familie of één aangewezen persoon, zie het voorgaande artikel) over te laten, zodat deze daarin al naar gelang de situatie kan handelen. Een wellicht verstandige keuze, omdat daarmee ook wordt voorkomen dat ons lichaam ‘standaard’ aan de overheid toevalt. Dan is het wel van belang om vooraf over deze zaken door te spreken, zodat niet op een emotioneel moeilijk moment een familie of aangewezen persoon wordt opgezadeld met de last om ook zijn of haar gedachten over dit onderwerp te vormen.

Geve de Here onze God ons allen wijsheid om hierin juist te handelen. Wijsheid die we aan die God mogen vragen, Die aan ieder overvloedig geeft en geen verwijten maakt  (Jak. 1:5).

 

[1] In de Studiebijbel Oude Testament wordt hierover opgemerkt: “Mummificeren was een complex proces, dat samenvattend het volgende inhield: het weghalen van de organen, ruimtes opvullen met kruiden (balsemen = lett. ‘kruidig maken, kruiden’), het lichaam dompelen in een natronbad en inwikkelen in linnen banden. Egyptische bronnen melden dat het hele proces vanaf de dood tot en met het vervullen van de begrafenisrituelen 70 dagen duurde. Het is dan ook waarschijnlijk dat de 70 dagen rouwen in vs. 3 de 40 dagen  balsemen (het dehydratatieproces: het onttrekken van water aan het lichaam) insluiten.” (M.J. Paul e.a., Bijbelcommentaar Genesis-Exodus (Studiebijbel Oude Testament dl. 1) (Veenendaal: Centrum voor Bijbelonderzoek, 2004), p. 529.
[2] In Gen. 50:2 wordt gesproken over ‘artsen’ en niet over Egyptische priesters-balsemers. Is dit slechts een aanwijzing dat magische en mystieke rituelen werden vermeden (zoals in de Studiebijbel Oude Testament wordt opgemerkt, p. 529), of duidt ook dit aan dat een vorm van balsemen werd toegepast, in plaats van volledige mummificatie?
[3] Opmerkelijk is dat prof. Van Bruggen in zijn commentaar komt tot een christologische uitleg (zoals ook in de Vroege Kerk gebruikelijk), maar dan zonder te vervallen in allegorie: “De wetgeleerde heeft echter grote moeite met de persoon van Jezus. Hij vindt hem eigenlijk een ketter. Sommigen noemden Hem in deze tijd zelfs openlijk een Samaritaan (Joh. 8,48). Daarom heeft de wetgeleerde Jezus niet lief, maar komt hij hem verzoeken. Jezus is zíjn naaste niet! (…) Jezus nodigt de man uit, het eeuwige leven te beërven door zich niet langer af te zetten tegen de weldoener van God in Israël. Laat hij Jezus gaan volgen en deelnemen aan dit werk van Gods ontferming van Zijn volk.” [in: Lucas. Het evangelie als voorgeschiedenis (Kampen: Uitgeverij Kok, 1996), pp. 225-226].
[4] Hierover schrijft de klinisch ethicus dr. Erwin Kompanje: https://kompanje.org/2019/04/18/hoe-dood-zijn-hersenen-na-een-circulatiestilstand/, waarbij hij opmerkt: “Irreversibel verlies van functies in de hersenen na vijftien minuten circulatiestilstand is als aanname niet meer houdbaar. Niemand komt daar meer mee weg.”
[5] De Canadese christelijke arts Greg Kenyon geeft (met name vanwege het hersendoodcriterium) bezwaren tegen orgaandonatie: https://greg.kenyonspage.ca/organ-donation-transplantation/.