De betekenis van koning David en zijn rijk (2)

Door: R. Hoorn

 

Sion, de tempelstad
Behalve dat de koninklijke zetel in Sion kwam te staan is Sion ook de tempelstad geworden. Dienaangaande lezen we in Psalm 68, dat de HERE de berg Sion verkoos om daar te wonen boven de veeltoppige bergen van Basan en wel als een bewijs dat David de koning was van Israëls God gegeven, Ps. 68:17,19,29,30. Waar deze woonde daar zou ook Hij Zijn woonplaats onder de mensen hebben. Maar het geschiedde wel uit vrije gunst, dat Hij Jerusalem in Juda verkoos boven Silo in de stam Efraïm, Ps. 78:67,68. Want de HERE had deze plaats vanwege de zonden van de priesters Hofni en Pinehas voorgoed verlaten toen Hij de Ark van Zijn Verbond aan de Filistijnen prijs gaf, 1 Sam. 4. En nadat de Ark naar het gebied van Israël teruggezonden was, kreeg zij haar woning in Kirjat-Jearim in het huis van Abinadap op de heuvel, 1 Sam. 7:1.

 

De Ark van het Verbond
Zodra David vaste voet in Jerusalem gekregen had, zien wij zijn grote ijver en zorg voor de Ark van het Verbond om deze naar de Stad Davids over te brengen. Hiertoe riep de koning 30.000 jonge mannen uit Israël bijéén. Het overbrengen van de Ark zou een blijde gebeurtenis geworden zijn als niet Uza om het onbesuisd vasthouden van de Ark des Heren door God met de dood gestraft was. Koning David wordt hier diep door getroffen en angstig: “Hoe zou de Ark des Heren tot mij komen” zo zegt hij. Derhalve laat hij haar onderbrengen bij Obed Edom van Gat. En pas wanneer David verneemt dat de HERE Obed Edom en zijn huis gezegend heeft, vindt de koning vrijmoedigheid om de Ark van het Verbond naar Jerusalem te brengen terwijl de Levieten deze dragen. David laat haar midden in de tent plaatsen, die hij voor de Ark gespannen had. Dit was de ‘blijde incomste’ van de Ark van het Verbond des Heren in de Stad Davids. Zij geschiedde onder hoorn- en trompetgeschal en ging gepaard met brand- en vredeoffers en werd begeleid door de koning gekleed in een linnen lijfrok. En aan het slot zegende de koning de Israëlische mannen en vrouwen en gaf ze een traktatie, 2 Sam. 6, 1 Kron. 15 en 16.

 

De plaats uit alle stammen van Israël
Toch was David niet voldaan. Was het wel betamelijk dat de Ark van het Verbond onder een tentkleed verbleef? Dat de HERE nog altijd in een tabernakel woonde terwijl hij in een paleis van cederhout woonde? Ook voor de HERE moest er een cederen huis komen als teken dat Hij daar voor altijd onder Zijn volk zou wonen, zo was het gevoelen van David. Ja, het kwelde hem bovenmate zo leert Ps. 132, dat hij nog altijd zijn gelofte niet had volbracht noch de plaats gevonden voor de woning van de Machtige Jacobs.

De HERE zelf heeft aan David de plaats voor Zijn heiligdom geopenbaard. Dit gebeurde na de zonde van de koning om het volk Israël te laten tellen. God strafte zijn hoogmoed door de pest onder het volk te zenden, die 70.000 slachtoffers maakte. De HERE stuurt zijn verderfengel ook naar Jerusalem om de stad te verdelgen maar krijgt daar berouw van en houdt de engel terug. Wanneer David de engel des Heren ziet staande tussen hemel en aarde met getrokken zwaard en uitgestrekte hand over Jerusalem valt hij ter aarde en pleit voor het leven van de inwoners van de stad. De profeet Gods geeft dan de koning de opdracht een altaar te bouwen op de dorsvloer van Arauna (Ornan), welke dorsvloer door David gekocht wordt. En wanneer de koning dan zijn brand- en vredeoffers brengt en de HERE aanroept, antwoordt God hem met vuur uit de hemel op het altaar.

De HERE geeft met dit teken te kennen, dat Hij het gebed van Zijn knecht David verhoord heeft en verzoend is, waarop de engel bevolen wordt zijn zwaard in de schede te steken, 1 Kron. 21:14-30. Toen werd het David duidelijk, en hij zei: Dit is het huis van de HERE God en dit is het brandofferaltaar voor Israël, 1 Kron. 22:1.

Vervolgens heeft hij zijn zoon Salomo opdracht gegeven om op die plaats het huis voor de HERE te bouwen na zelf de nodige maatregelen getroffen te hebben. Hiertoe behoorde, zo lezen we, dat David bij al zijn ellende (!) honderdduizend talenten goud en een miljoen talenten zilver gereed had liggen, 1 Kron. 22:6-14.

 

Deuteronomium 12 en Psalm 122
Wat bewoog de HERE God om Sion te kiezen als Zijn woonstede voor eeuwig?

Het is altijd Zijn vrije gunst maar er is meer van te zeggen. We zien hier namelijk de vervulling van wat Mozes schrijft in Deut. 12 de verzen 5,11 en 14: uit al uw stammen of uit één van uw stammen zal de HERE uw God de plaats verkiezen om aldaar Zijn Naam te doen wonen. Naar deze plaats zult gij uw brand- en slachtoffers (en meer) brengen en eten en blij zijn voor het aangezicht van de HERE, vers 6 en 7. Deze plaats zou de HERE bekend maken wanneer Israël in de rust was gekomen en veilig zou wonen, verlost van al zijn vijanden, vers 10. Wie anders dan David versloeg Israëls vijanden rondom en stelde zijn grenzen veilig en deed het volk rustig wonen! Van deze vervulling getuigt ook Salomo bij de inwijding van de tempel wanneer hij de belofte van God tot David gesproken aanhaalt: van de dag af dat Ik mijn volk Israël uit Egypte leidde, heb ik geen stad uit alle stammen van Israël verkoren om er een huis te bouwen maar ik heb David verkoren om over mijn volk Israël te heersen. En nu, dat is nu deze tempel er staat, heeft God met zijn hand volbracht wat Hij met zijn mond gesproken heeft, 1 Kon. 8:15-20.

Naar de wet van Mozes behoorde er onder Israël één altaar te zijn voor de dienst der offeranden. Want God wilde niet dat de Israëlieten op de wijze van de heidenen waar ook maar in het land hun cultusplaatsen zouden hebben, Deut. 12:8,13. Sedert het heiligdom met de Ark van het Verbond zich in Jerusalem bevond, eiste de HERE van Zijn volk dat Hij daar aangebeden en op de rechte wijze aangeroepen en gediend zou worden.

Voorts is het nodig voor ons te weten dat de HERE door Zijn woonstede te zetten in Jerusalem het theocratische koningschap van David verbindt met de dienst van de verzoening, dat is met het priesterschap. Immers de heerschappij van David zou in haar grondbeginselen beantwoorden aan die van Davids grote Zoon. En de Messias, de Middelaar van het Nieuwe Verbond, is niet alleen Koning maar ook Priester naar de ordening van Melchizedek. Naar Zijn eed aan David gezworen, zou deze Hogepriester zeker komen. Want de HERE zou niettegenstaande zijn zoon Salomo tot schandelijke afgoderij verviel altijd een lamp voor Zijn Gezalfde bereiden omwille van de tempelstad Jerusalem, 1 Kon. 11:36, Ps.132:17. De Psalmen getuigen van de vreugde van Israël over de Godsstad Jerusalem. Het volk des Heren stemt in met deze keuze van Sion, de stad Jerusalem die wel samengevoegd is: laten wij naar het huis des Heren gaan. Onze voeten staan in uw poorten, o Jerusalem. Naar deze stad gaan de stammen des Heren op om de Naam van de HERE te loven. Jerusalem, de Stad Davids, waar de stoelen van het gericht staan, want David handhaafde recht en gerechtigheid onder zijn gehele volk, 2 Sam. 8:15. Laten we ook nu bidden om de vrede van de kerkstad ‘Jerusalem’ en het goede voor haar zoeken, Ps. 122.

 




De betekenis van koning David en zijn rijk (1)

Door: R. Hoorn

 

De verkiezing van David
We lezen in 1 Sam. 16:1 over de nieuwe opdracht voor de profeet Samuël. Hij moet zijn verdriet over Saul staken, zijn hoorn met olie vullen en zich naar Bethlehem begeven omdat de HERE uit de zonen van Isaï zich een koning verkozen heeft. Over Gods verkiezing van David zegt de dichter van Psalm 78: Hij verkoos David, zijn knecht, en nam hem weg van de schaapskooien; van achter de zogende schapen haalde Hij hem om Jacob zijn volk te weiden en Israël zijn erfdeel. Deze weidde hen naar de oprechtheid van zijn hart, en leidde hen met kundige hand, Ps. 78:70-72.

Met deze woorden wijst de Schrift op de geringe afkomt van David en zijn onaanzienlijke positie. De woorden: Hij haalde hem van achter de zogende schapen benadrukken dat God het was die deze herdersjongen expres naar voren deed komen. Immers toen Isaï al zijn zonen voor Samuël voorbij liet gaan ontbrak de jongste van de acht, die hij gewoon in ’t veld gelaten had. Samuël moest Isaï opdragen deze alsnog te laten komen. En wanneer David er dan is, zegt de HERE: sta op, zalf hem, want deze is het. En zo is David te midden van zijn broers met de heilige olie tot koning gezalfd. In hun ogen was hij niet alleen maar de jongste maar ook de minste. Dit liet de oudste Eliab duidelijk merken toen hij tegen David in de legerplaats uitvoer en minachtend zei: en bij wie heb jij die paar schapen daarginds in de woestijn achtergelaten, 1 Sam. 17:28? De enige reden die 1 Sam. 16 van Davids verkiezing noemt, is dat God anders dan de mens het hart aanziet, 1 Sam. 16:7. David heet dan ook de man naar Zijn hart, 1 Sam.  13:14, Hand. 13:22. Dit ziet op de oprechtheid van David. Hij diende de HERE met een volkomen toegewijd hart zonder enige geveinsdheid of terughoudendheid. Deze gave van de oprechtheid was hem door God geschonken niet als een éénmalig iets maar gedurende heel zijn leven is zij gebleken.

Zo geldt van David dat hij de uitverkorene was, die God uit het volk verhoogd heeft; hij was de held met hulp toebedeeld, dit wil zeggen: hij zou Israël redding en bescherming bieden, Ps. 89:20. We zien dit reeds gebeuren in de overwinning van David op Goliat.

Toen deze reus als kampvechter naar voren trad en Saul en zijn mannen uitdaagde, was er niemand in het leger die voor Israël in het krijt durfde te treden, maar door angst bevangen verkozen ze liever de vlucht. Wanneer David, in opdracht van zijn vader, in de legerplaats aankomt en deze onbesnedene hoort brullen dan is er bij hem geen enkele aarzeling: wie is eigenlijk deze onbesneden Filistijn dat hij de slagorde van de levende God hoont, en tegen Saul zegt hij: laat niemand bang zijn, uw knecht zal gaan en tegen deze Filistijn strijden, 1 Sam. 17:26,32. En terwijl hij hem tegemoet gaat met slechts vijf gladde stenen in zijn herderstas en de slinger in zijn hand ziet hij de overwinning reeds voor zich, want David weet de strijd van Israël is de strijd des Heren. “De HERE zal u aan mij overleveren en ik zal u het hoofd afhouwen en het leger der Filistijnen maken tot een prooi voor de aasgieren en de roofdieren”, 1 Sam. 17:46,47. Dat David al in zijn jonge jaren leeuw en beer te lijf ging om de geroofde schapen van zijn kudde uit hun muil te redden, toont aan dat hij met buitengewone moed gesierd was; een moed gepaard aan bekwaamheid. Toen koning Saul David tot een aanvoerder over een deel van zijn troepen gesteld had, bleek zijn kundigheid in het oorlog voeren. We lezen: en hij gedroeg zich voorzichtig op al zijn wegen en de HERE was met hem, 1 Sam. 18:5,14. Door de overwinningen, die God hem op de Filistijnen deed behalen, raakte David bekend en geliefd bij leger en volk. Het was de weg die God met hem ging, opdat openbaar zou worden dat het koningschap in Israël niet langer bij Saul maar bij David berustte.

Toch stelde God hem pas in het rijk, in Hebron, na de dood van Saul en zijn zonen op het gebergte Gilboa, 2 Sam. 2:4. En voordat David de troon van Israël beklom, is hij in de leerschool van God onderwezen en dikwijls zwaar op de proef gesteld. Dit zien we in de vijandschap van en de vervolgingen door Saul en zijn dienaren en in het verraad van zijn volksgenoten, die bereid bleken hem uit te leveren, 1 Sam. 23. Ook in de belediging van een Nabal: wie is eigenlijk deze zoon van Isaï? Niet meer dan een rebel, die tegen zijn heer is opgestaan, 1 Sam. 25:10,11. Evenwel deed David niets buiten God om en wachtte de door Hem bestemde tijd af, hij hoedde zich ervoor zelf de hand te slaan aan de gezalfde des Heren, vgl. 1 Sam. 26.

 

De duur van het Davidische rijk
In de Schrift lezen we dat de heerschappij van David eeuwig zal duren. “De HERE zal u een huis bouwen, uw eigen zoon zal ik na u doen optreden, en Ik zal zijn koningschap bevestigen”; “uw troon zal vaststaan voor altijd”, zie 2 Sam. 7. Zo ook Psalm 89: zijn nakroost zal Ik voor immer doen voortbestaan en zijn troon als de dagen des hemels. Eenmaal heb Ik bij mijn heiligheid gezworen; hoe zou ik tegenover David liegen! Zijn nakroost zal voor altoos bestaan, zijn troon zal als de zon vóór Mij zijn, Ps. 89:4,5,30,36,37. Gods heilige eed is de garantie dat zijn besluit onveranderlijk is zoals David getuigt in Psalm 2: Ik heb toch mijn koning gezalfd over Sion, mijn heilige berg, Ps. 2:6,7. Het recht om te regeren in Israël was eens en voor altijd aan David en diens huis gegeven. Evenwel is het niet zo geweest dat het koninkrijk stand gehouden heeft tot op Christus. Reeds onder Rehabeam scheurden zich tien stammen af van het Davidische rijk.

De belofte dat de koning zou heersen van de zee tot aan de rivier de Eufraat, Ps. 72:8, Ps. 89:26 is alleen onder David vervuld. Eenmaal koning over heel Israël geworden, zou God al zijn vijanden en haters verslaan zodat de omliggende volken hem schatplichtig werden, Ps. 89: 23,24, 2 Sam. 8. Deze gelukkige toestand is in Israël evenwel van korte duur geweest zoals het vervolg van de geschiedenis leert. Uiteindelijk volgde de ondergang van het koninkrijk Juda in de wegvoering naar Babel. En na de terugkeer van het volk uit de Babylonische ballingschap kwam er niet weer een koning op de troon in Jerusalem.

De eeuwigdurende heerschappij van het huis van David ziet dus op een ander. Daar spreekt ook de profeet Ezechiël van wanneer hij zegt: Neem weg die tulband! Zet af die kroon! Totdat hij komt, die er recht op heeft en aan wie Ik het geven zal, Ez. 21:26,27. Aan wie kwam de heerschappij toe? Aan Jezus Christus, de Zoon van God, Davids HERE, maar ook de Zoon van David, het rijsje uit de afgehouwen stam van Isaï, Jes. 11:1. Deze Spruit, geboren in het kleine Bethlehem en in een stal, was van eeuwigheid door God aangewezen om een Leidsman over Israël te zijn, die vanuit Sion zou regeren tot aan de einden der aarde, Matth. 2:6, Ps. 110:2. Hij bleek de steen te zijn, die de bouwlieden versmaadden maar tot een hoeksteen is geworden. Dat was het wonderlijke, Ps. 118:22,23. Heel het gebouw van Gods gunstbewijzen aan David en zijn nakomelingen bewezen, rustte op dit fundament. Met betrekking tot de dag van zijn troonbestijging dichtte hij: Dit is de dag die de HERE gemaakt heeft, laten wij juichen en ons daarover verheugen, Ps. 118:24. Ja, laten wij blij zijn, aldus David, niet puur omdat deze dag mijn dag is maar omdat zij als in een spiegel laat zien de dag van Christus’ zitten aan de rechterhand Gods. In de persoon van David en diens regering over Israël heeft God onder het Oude Testament de grondslag willen leggen en metterdaad gelegd van het rijk van Zijn Zoon Jezus Christus.

 

Sion, de Stad Davids
Nadat David in Hebron ook door de overige stammen van Israël tot koning gezalfd was, trok de koning, met zijn manschappen op tegen de Jebusieten, wier burcht op een hoge berg lag en naar deze berg de Sionsburcht heette. David slaagde erin haar door een krijgslist te veroveren door namelijk via een ‘watertunnel’ omhoog te klimmen (dit staat niet in de bijbel). De koning ging hier wonen en noemde haar de Stad Davids, en versterkte haar vervolgens, 2 Sam. 5:1-10. Zo maakte David Jerusalem tot de hoofdstad van zijn rijk.

Daarna, aldus verhaalt de Schrift, zond Hiram, de koning van Tyrus, gezanten tot David en daarenboven cederhout en allerlei ambachtslieden; en zij bouwden voor David een paleis. Op deze wijze bemerkte David dat de HERE hem als koning over Israël bevestigd had en zijn koningschap in hoog aanzien gebracht omwille van Zijn volk Israël, 2 Sam. 5:11,12. De HERE wilde namelijk Zijn volk een veilige plaats en een gelukkig bestaan in het land geven, 2 Sam. 7:10.




De voorgeschiedenis van het koningschap in Israël

Door: R. Hoorn

 

Psalm 110
Zoals we gezien hebben is de verhouding tussen het Oude en Nieuwe Testament er één van belofte en vervulling.[1] In de verkondiging van het Evangelie van Jezus Christus was het koninkrijk der hemelen nabij gekomen. Hij was de beloofde koningszoon uit het huis van David, de Messias. Vele Joden verwachtten van deze Messias het herstel van het politieke koningschap in Israël. Dienaangaande lezen we bij Johannes, dat het volk Jezus met geweld wilde nemen om hem koning te maken, Joh. 6:15. Tegen Pilatus, de Romeinse stadhouder, zei de Here Jezus: mijn koninkrijk is niet van deze wereld, het is niet van hier, Joh. 18:36. In vergelijking tot alle overige heerschappijen is die van Christus uniek, omdat zij van een andere hemelse orde is.

In een gesprek met de Farizeeën legt Christus hun de vraag voor: Wat dunkt u van de Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij antwoorden met Davids Zoon, waarop de Here Jezus zegt: Hoe kan David Hem dan door de Geest zijn Here noemen? En dat David dit metterdaad doet, bewijst de Here Jezus door Psalm 110, vers 1 te citeren, Matt. 22:41-44. Volgens de eigen uitleg van Christus is Ps. 110 dus een profetie van de Messias. David zegt daar: De HERE heeft gezegd tot mijn Here: zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. En in vers 2: De HERE strekt van Sion uw machtige scepter uit: heers te midden van uw vijanden. Alleen van Christus mogen we zeggen dat Hij gezeten is aan Gods rechterhand, Col. 3:1, en dat Hij priester is voor eeuwig naar de wijze van Melchizedek, Ps. 110:4. In Psalm 110 vinden we dus een aankondiging van het rijk van Christus. En David spreekt uit dat deze Christus zijn meerdere is en hem in koninklijke macht zal overtreffen. Tegelijk weet hij dat de Messias zijn zoon is, aangezien hem de belofte was gedaan dat God hem, David, een huis zou bouwen, 2 Sam. 7:11.

Zo zien we dat er een direct verband is tussen het Davidische rijk en dat van Jezus Christus. Sedert David door Samuël tot koning gezalfd was, wist hij dat het koningschap hem niet als bij toeval ten deel gevallen was maar met een vooropgezet doel. De HERE wilde in David en zijn rijk een type en afbeelding geven van Jezus Christus en diens rijk dat eeuwig zou zijn.

 

De Koningswet
Over het koningschap in Israël lezen we reeds bij Mozes. In Deuteronomium 17 is sprake van de koningswet. Deze wet was door God gegeven met het oog op de toekomstige positie van Israël, wanneer het volk het land Kanaän in bezit genomen zou hebben. Blijkens deze wet verbond God aan het koningschap bepaalde voorwaarden. Aan de voorwaarden gaat in de tekst een zinsnede vooraf, die luidt: en gij zult dan zeggen: Ik wil een koning over mij aanstellen gelijk alle volken rondom mij hebben, Deut. 17:14. We zien hieruit dat Israël in zijn verlangen naar een koning de heidenvolken tot voorbeeld zou nemen, het geen de HERE veroordeelt omdat het volk, zoals zal blijken, geen rekening hield met het koningschap van Jawhè over Israël. Evenwel: het volk Israël zou een koning krijgen en de HERE zelf zou deze uitkiezen. Hij zou een Israëliet zijn uit hun eigen midden, en beslist geen buitenlander. Voorts staat er nog een drietal bepalingen in en dan volgt de eis dat de koning een eigen afschrift van de wet dient te bezitten en dat hij daarin constant moet lezen opdat hij de HERE zijn God leert vrezen door de woorden van de wet ijverig te onderhouden, Deut. 17:18-20.

Dit alles laat zien de bijzondere zorg van God voor Zijn volk. De HERE wilde koning en volk behoeden voor afval van het verbond en ontsporing van het koningschap in heidense tirannie.

 

Samuël en het koningschap
Het verzoek om een koning kwam aan het einde van het richterschap van Samuël. Samuël was in die dagen de profeet van Israël, 1 Sam. 3, die het volk vermaand had de afgoden uit hun midden weg te doen en zich tot de HERE te bekeren, 1 Sam. 7. Tevens was hij richter van Israël; onder zijn leiding werden de Filistijnen verslagen en ’s lands grenzen veilig gesteld, 1 Sam. 7:11-14. In hetzelfde hoofdstuk lezen we, dat Samuël Israël richtte en dat hij ten behoeve van het bestuur jaarlijks door het land trok naar de plaatsen Bethel, Gilgal en Mizpa en dan terugkeerde naar zijn woonplaats Rama.

Wanneer hij oud geworden is, komen de oudsten van Israël in vergadering bijéén en stellen hem hun eis: Samuël moet een koning over hen aanstellen om hen te regeren evenals de overige volken hebben. Dit staat de profeet niet aan en hij wendt zich tot de HERE. Maar de HERE antwoordt: doe zoals ze willen want ze hebben niet u maar Mij verworpen dat Ik geen koning over hen zou zijn. Gods antwoord laat bovendien zien dat de eis van een koning gepaard ging met kritiek op de wijze waarop Hij tot dan toe Israël bestuurde, hierin bleken zij gelijk hun vaderen te zijn, 1 Sam. 8:7,8. Samuël moet hen echter waarschuwen door ze te wijzen op de kwade gevolgen van het koningschap. Zo zal de koning een leger op de been brengen en er een hofhouding op na gaan houden, en dat op kosten van het volk. Bovendien zal hij de beste akkers, wijn- en olijfgaarden nemen voor zijn hovelingen. Ja, de koning zal zelfs belastingen vorderen door tienden te heffen. Deze tienden zouden dan komen bovenop het tiendrecht van de Levieten. Kortom, laat het het volk duidelijk worden dat zij een deel van hun zelfstandigheid en vrijheid zullen moeten inleveren onder hun koning. Israël zal te maken krijgen met dienstbaarheid.

Ondanks dit ernstig vermaan van de profeet blijft het volk halsstarrig bij zijn eis: wij zullen zijn zoals alle volken en onze koning zal voor ons uitgaan en onze oorlogen voeren. God beveelt Samuël dan hun eis in te willigen, en daarna stuurt de profeet ze naar huis, 1 Sam. 8:19-22.

Het vervolg van deze geschiedenis is dat Saul, de zoon van Kis, uit de stam Benjamin door de HERE aangewezen en door Samuël tot een voorganger over Israël gezalfd werd, 1 Sam. 9 en 10:1. En als zodanig is hij door het volk aanvaard zodat wij in Saul van doen hebben met de eerste, wettige koning van Israël. Hier komt nog bij dat Samuël vanuit de wet van Mozes het koningsrecht uitvoeriger op schrift gesteld heeft opdat de koning billijk en rechtvaardig zou regeren en het volk zijn koning de verschuldigde eer en gehoorzaamheid zou bewijzen; dit boek moest hij in de tabernakel leggen, 1 Sam. 10:25.

En na het roemrijke feit van zijn overwinning op Nahas, de koning van de Ammonieten, is Saul door Samuël en het volk te Mizpa voor het aangezicht van de HERE opnieuw tot koning uitgeroepen, 1 Sam. 11:14,15.

Toch blijft het knagen blijkens de rede die Samuël bij zijn afscheid houdt, want hij zegt opnieuw dat zij kwaad gedaan hadden door een koning te begeren. Uit hun begeerte sprak ondankbaarheid jegens de HERE, die vanaf Mozes en Aäron tot op Samuël zich betoond had een Leidsman en Redder van zijn volk te zijn. Tot hun bestraffing komen midden in de tarweoogst op het gebed van Samuël donderslagen en regen. Het volk wordt dan bang en toont berouw en God laat zich verzoenen, 1 Sam. 12.

 

Koning Saul verworpen
Saul is zijn veertigjarige regering, Hand. 13:21, goed en dapper begonnen. In zijn tweede openbare regeringsjaar is Israël in oorlog gekomen met de Filistijnen. Deze oorlog werd uitgelokt door Jonathan toen hij de bezetting van de vijand te Geba versloeg, 1 Sam. 13:13. Na de overwinning riep Saul het volk achter zich naar Gilgal. De Filistijnen brachten echter een veel geduchtere strijdmacht op de been zodat de mannen van Saul de moed ontzonk en zij zich in spelonken en holen en achter klippen verborgen. Omdat het volk uit angst van hem wegliep, wachtte de koning de komst van de profeet niet af maar ging hij er toe over het brandoffer te doen ontsteken om zeker te zijn van de gunst van de HERE. Samuël  kwam wel op de zevende dag maar het moment waarop hij verscheen was volgens Saul te laat en daarom deed hij zoals hij deed. In dit late komen van Samuël werd de koning echter op de proef gesteld of hij zich vóór alles gehoorzaam aan God zou betonen. Die gehoorzaamheid bleek er niet te zijn en daarmee verspeelde Saul het koningschap over Israël, 1 Sam. 13:13, 14.

Na dit gebeuren kwam er een nieuw bevel van de HERE der heerscharen door middel van Samuël. De koning kreeg de opdracht Gods strafgericht over de Amalekieten uit te voeren. Met betrekking tot Amalek, nakomelingen van Ezau, had de HERE door Mozes laten opschrijven dat de herinnering aan hen onder de hemel uitgewist moest worden, Ex. 17:14. Amalek had namelijk Israël bij Rafidim verraderlijk in de achterhoede aangevallen toen het volk uitgeput was, Deut. 25:17-19. Zo wilde het voorkomen dat de nakomelingen van Jacob het land Kanaän zouden beërven. In plaats van nu allen en alles met de ban te slaan zoals het bevel luidde, spaarde Saul koning Agag om deze als zijn overwinningstrofee mee te kunnen voeren en wierpen de manschappen van Saul zich op de buit. Bovendien richtte hij voor zichzelf een gedenkteken op. Uit dit handelen van Saul bleek dat de koning zich de waarschuwingen van Samuël niet aangetrokken maar zich daarentegen verder van God en Zijn profeet afgekeerd had. Zo is Saul om zijn ongehoorzaamheid als koning verworpen en afgezet. En welke verontschuldigingen hij ook tegenover Samuël aan voerde, dit besluit van God was onherroepelijk, 1 Sam. 15.

Het was van meetaf aan Gods plan om Israël tot een koninkrijk te verheffen. Volgde de HERE dan geen omslachtige weg door Saul koning te maken? Het stond toch bij Hem vast dat naar de profetie van de aartsvader Jacob de koning uit Juda’s stam zou komen, en dat het David, de zoon van Isaï, zou zijn? We zagen evenwel dat het volk door onzuivere motieven gedreven werd toen het van Samuël een koning eiste. De oudsten van Israël bleken niet bereid Gods tijd af te wachten. De regering van Saul is een soort interimtijd geweest; hiervan zegt Hosea: gij, die zeidet: geef mij een koning en vorsten! Ik geeft u een koning in mijn toorn, en Ik neem hem weg in mijn verbolgenheid, Hos. 13:10, 11.

Toch zal de HERE de man naar Zijn hart vinden, die al Zijn bevelen zal doen, Hand. 13:22. Hij zal in David het theocratische rijk oprichten om zo de weg te banen voor de verlossing van Zijn volk Israël door Jezus Christus.

 

[1] Zie: https://semper-reformanda.nl/het-evangelie-van-het-oude-en-nieuwe-testament/.




Kop of staart? (4, slot)

Een waarschuwing uit zelfbehoud
Nee, nog eens, wij prediken de hoogmoed niet. Wij zeggen niet, dat de kerk, ook onze kerk, geen onbetaalde rekeningen heeft. Maar wij laten ons niet van de wijs brengen door de mensen, die ons achternalopen met onze onbetaalde rekeningen. Hoogmoed, zegt u? Of pedante onaandoenlijkheid? Ik antwoord: zelfbehoud!

Want ik wijs u op de historie, die spreekt; ik herinner u het opkomen en het kwijnen van de SEKTEN.

De sekten, zo is herhaaldelijk gezegd; de sekten zijn de onbetaalde rekeningen van de kerk. Daar is iets, daar is soms zeer veel van aan. Maar met dit argument, dat bedoelt de sekten te verdedigen, is het sektewezen juist geoordeeld. Kijk, zei de man van de sekte, zie nu eens aan, hoeveel rekeningen de kerk nooit betaald heeft! Schande! Naar uw tenten! Wij gaan de onbetaalde rekeningen van de kerk voldoen, onmiddellijk! En zo maakte men de éne schuld van de kerk los van de andere, en dat gaat nooit, want al de schulden zijn één en de plicht tot betaling is ook één. Men betaalde de rekeningen, die men vond, maar de andere schulden, die de kerk ook had, die ze moest hebben, die ze altijd zàl hebben, de àndere schulden liet men onvereffend. En zo leefde men eigenlijk van de onbetaalde rekeningen van een ander; zo kwam men aan-sukkelen niet achter de deugden, maar achter de ondeugden van de kerk. Zo leek men uiterst zelfbewust, maar in werkelijkheid had men niet anders dan pure, zielige negatie; men had niet een eigen beginsel en niet een eigen geestelijke huishouding en niet een eigen prijs om te betalen. Men bouwde leer op leugen, men kwam door het negatieve tot het positieve, men richtte zich naar de ondeugden van hem van wien men zich vrij maakte.

Laat zulk een dwang voor ons niet nodig wezen. Laat elke onbetaalde rekening ons in het aangezicht mogen getuigen. Maar als u eraan begint te voldoen, blijf dan uzelf en word niet een ander. Betaal dan met uw eigen munt. Blijf trouw aan Gods Woord en aan uw trouwe confessie. En laat vandaar uit het licht schijnen over alle vraagstukken, die men u noemt.

Ten derden male: Wij prediken de hoogmoed niet.

Wij vragen alleen maar consequentie.

Wij vragen de consequentie van onze hoge pretentie.

Wij vragen de consequentie uit ons geloof niet in de volmaaktheid van ons grijpen, maar wèl van Gods geven.

Wij vragen de consequentie uit ons geloof niet aan ons begrijpen, maar wel aan Gods openbaren.

Wij zeggen niet: wij zijn er al.

Maar wij zeggen wel: God gaf ons genoeg. Wij hebben aan Zijn Woord genoeg. En wij zullen de kracht van dat Woord al breder ontplooien en de inhoud van dat Woord al beter laten spreken ook tegenover de kwesties van de dag, maar dan altijd alleen naar het Woord en om het Woord en door het Woord.

Zo alleen zijn we kop en niet de staart.

 

Consequent zijn aan ons beginsel
En als iemand zegt: ik ben bang voor al dat geroep van consequentie en nòg eens consequentie, dan zeg ik: ik ook.

Maar op één voorwaarde ben ik er niet bang voor. Het is op deze voorwaarde, dat wij consequent zijn aan ons beginsel, niet alleen in onze dogmatische bepalingen, die we gevonden hebben, maar ook in deze grote dogmatische erkenning, dat wij Gods Woord nog niet hebben uitgeput en dus nog meer zullen moeten vinden; vinden, niet uit de schatten van anderen, maar uit de schatkamer van Gods Woord zelf. Dat is de consequentie niet slechts in de dogmatiek, maar ook in de ethiek. En deze consequentie van onze pretentie wordt dan: dankbaarheid èn zelfbeschaming; dankbaarheid omdat we al zóver zijn; en zelfbeschaming, omdat we nog niet aan ’t eind zijn, waar God ons hebben wil.

Ik zeg: God, en niet de mensen.

Ik zeg: God, en niet de mode.

Ik zeg: God, en niet de tijdgeest.

Zo antwoorden wij de buitenstaander, dat wij elk mogelijk goed recht in zijn klachten eerlijk zullen onderzoeken, maar dat we ons eigen huis bouwen. Dat is geen farizeïsme; het is zelfbehoud. Dat is niet een geestelijk-arm flaneren op ons eigen wegje, het is geen strompelen op ons eigen-gekozen afgebakend paadje, maar het is een wandelen op GODS WEG.

Dat is niet geloven, dat wij zo goed zijn in ons reproduceren; maar wèl geloven, dat God oneindig goed is in het geven van Zijn openbaring, die Hij ons schonk om daaruit alles, àlles te halen, wat erin zit. Om het eruit te halen, even goed, al was er geen mens en geen tijdgeest, die het van ons zou vragen.

 

Grijp naar het Woord
Vrienden, tracht dan hoog te houden deze roeping.

Niet de staart, maar de kop!

Grijpt naar het Woord en, onvermoeid, haalt eruit, niet slechts wat de ouderen willen, niet slechts wat de jongeren verlangen. Want dat is in beide gevallen achter anderen aankomen; staartprofetie. Tracht al wat er in ligt, eruit te vinden.

Steekt niet, waar ’n ander ’n lichtje van devotie brandt, ook uw dogmatisch kaarsje op. Houdt Gods Woord en uw confessie hoog, zó hoog, dat alles, wat u tegemoet treedt, onder het licht valt van dat te voren door u òp de standaard geplaatste licht.

Natuurlijk zal dat u de smaad bezorgen van mensen. Misschien ook wel eens van mensen, die heel dicht bij u staan. Misschien, wie zal ’t zeggen, ook wel eens van mensen, die met u optrekken in hetzelfde gelid.

Want, het is altijd waar, wij zijn wel eens voor het oog van de mensen de partij van de kop, terwijl we voor God de fractie van de staart zijn. Dan worden we druk bewierookt, maar… niet een ieder die de mensen prijzen, maar die God prijst, die is beproefd.

En het kan ook zó zijn, dat God ons wel prijst, maar dat ons de mensen laken. Dat is zo vaak, als wij dragers zijn der profetie, profeten zijn van de kop, maar door de mensen de staart gescholden worden.

Ook Jesaja is daaraan niet ontkomen. Zijn vijanden dachten: wij de kop en hij de staart. En, van de buitenkant gezien, hadden ze ook voor het moment gelijk. Zij stonden in de eerste rijen, en Jesaja kon dikwijls toezien en kreeg geen gehoor. Zij bedisselden met de grote heren en Jesaja kreeg niet gedaan wat hij wilde. Jesaja, smaalden ze, u in de achterhoede, u bij de achteraankomers, u de staart, wij de kop.

Maar o, indien u perspectief ziet in de historie!

Wat wordt het dan anders!

Dan is de spreuk waarachtig, ook in deze dingen: vele laatsten de eersten, en vele eersten de laatsten! Want toen straks de heidenen kwamen, en de ballingschap kwam en de ellende kwam, toen kreeg Jesaja gelijk, en de valse profeten, die met loze kalk hadden gepleisterd, moesten nu de feiten nemen, zoals ze waren; nu waren ze dan toch de staart. En toen straks uit de ballingschap het volk terugkeerde om opnieuw de tempel te bouwen en de tijden te voldragen, de tijden der belofte, toen kreeg weer Jesaja gelijk en de valse profeten hadden het niet gezien, althans niet naar z’n diepe, geestelijke, messiaanse kern. Nu waren ze weer de staart. En toen eindelijk de Christus Gods verscheen, toen uit het gevallen Israël zich de Messiaanse heerlijkheid ontplooide, toen kreeg Jesaja toch weer gelijk en de anderen, de leugenprofeten, ze hadden er niets van gezien, niets van begrepen. Toen bleek het: Jesaja, die niet in de mode was, de kop. En de anderen, die zeer in de mode waren: de staart!

Durven wij zó de tijdgeest en zijn grillen trotseren in het fiere en ootmoedige bewustzijn, dat wij, niet door onszelf, maar door het in ons levende Woord, de kop zijn en de staart nooit?

O, laat ons bang zijn voor alle staart-profetie.

Ze kan, ze moet altijd een oordeel van God zijn.

Herinner u slechts dat schrikkelijk tafereel van al die leugenprofeten voor Achabs troon. Ze zeggen hem precies, wat hij wil,… ze zijn de staart, ze laten zich overal heen leiden. Maar daarboven in de hemel is, naar Micha profeteert, de stem, die verkondigt, dat die staartprofetie niet omgaat buiten des hemels beleid. Achab zal sterven; Gods oordeel wordt aan hem voltrokken en de leugen van zijn profeten wordt een oordeel van God, en het oordeel ontwaakt tot groter oordeel. Zo zal het nog altijd zijn. De leugen – die is ook straf op de verwerping der waarheid. Het vraagstuk van kop en staart gaat buiten God niet om.

 

De strijd niet ontlopen
Laat ons dan altijd voorzichtig zijn en ook in onze methode van denken en zoeken, ook in ons stellen en bespreken der kwesties ons ver houden van de profeten van de staart.

Dat zal wel eens wrijving geven, en strijd ook naar binnen. Want niet ieder zal het dan met ons eens zijn. Ook in ons midden zijn ze er wel, die menen het goede, verlossende woord te spreken, en die toch aan de leiband van de altijd zeer wispelturige tijdgeest lopen. En als u zich dan verzet, dan komt de botsing, de verdenking, soms het barse gezicht en het plompe woord.

Zullen we die strijd ontlopen?

Zullen we om die strijd onze kerken verketteren?

Zullen we, beu van al dat gehaspel, alles er maar aan geven?

Nee, dat zullen we niet.

Want de strijd mag wel eens onverkwikkelijk zijn, toch zeggen we: duizendmaal liever een onverkwikkelijke schermutseling of een heftig debat, dan voor deze dingen onverschilligheid of schouderophalend cynisme!

Als we om de kwestie van kop of staart niet meer warm kunnen worden, wel, dan is God ons kwijt en wij zijn Hem en ons zelf kwijt! Alleen waar die strijd blijft spannen de geesten en blijft scherpen het wapen, alleen daar is de waarachtige, zuivere profetie nog in leven.

Als u daaraan nog twijfelen mocht, dan wil ik u herinneren, de mooie opmerking, die Professor Aalders maakt in zijn boek over de valse profetie onder Israël. Daar toch wijst hij erop, dat ook buiten Israël de ene valse ‘waarheidsverkondiger’ de ander tegenspreekt; dat ook daar de voorzeggers zijn, die hun orakel dienstbaar stellen voor ieder, die maar betalen kan, en die, al naar gelang men beter betaalt, ook te beter ‘godsspraak’ geven. Maar de orakels van Rome en Griekenland, van Babel en Egypte, ze mogen elkaars concurrenten zijn, elkaar bestrijden, zó heftig als Jesaja de valse profeten het doet, dàt was bij hen een onmogelijkheid. Bij de heidenen staan de orakels naast elkaar, niet tegenover elkaar. Ze zeiden allen: zó zegt de hemel, zó spreken de goden; maar ze geloofden zelf niet aan hun godsspraken. En de leugen kan uit zichzelf geen kracht putten tot zelfstandigheid en tot vlammende ijver. Dat kan alleen de waarheid, als zij botst tegen de leugen. En juist omdat Israël de waarheid Gods stelde tegenover de leugen van de profeten der valsheid, daarom kàn Jesaja niet zwijgen; daarom is de kwestie van kop of staart nooit een bagatel; daarom mòet in deze worsteling het pleit worden uitgevochten tot het bittere einde. Want de heidenen hadden hun pretentie niet. Jesaja heeft ze wel. Het is zijn God, die ze hem geleerd heeft.

Zo willen wij de strijd om het: zó zegt de Heere.

Zo willen wij de worsteling om kop te zijn en niet de staart.

Zo willen wij niets en niemand ontzien, als wij maar vrezen onze God.

Zo willen wij onze rekeningen voldoen, niet op gezag van een vreemde, maar op gezag van God.

Zo willen wij verder gaan en profeteren, profeteren.

En wij willen aan Mozes gedenken. Toen Mozes sterven ging heeft hij zijn volk vermaand. Indien – zoo sprak hij, indien u de geboden van uw God verwerpt en Zijne woorden niet meer gedachtig zijt, dan,… zal de vreemde, de barbaar, de man, die uw leven niet kent, die uw God niet dient, die met u niet staat in het Verbond van uw God, dan zal die vreemde tot een hoofd zijn en gij zult tot een staart zijn.

Maar: indien u horen zult naar de geboden van de Heere uw Gods, die ik u heden gebied te houden en te doen, dan – Israël, hoor naar Mozes’ woord – dan zal niet Mozes, dan zult niet gijzelf, maar dan zal de Heere u tot een hoofd maken en niet tot een staart.

En u zult alleen boven zijn en niet onder zijn.

Uw weg zal dan, maar ook dàn alleen, niet aldoor hellen naar beneden, maar stijgen, naar boven, àl naar boven.

Zó vindt men het pad naar de hoogte.

Zó wordt het: Excelsior.

Niet de staart.

Maar de kop.