Het Evangelie van het Oude en Nieuwe Testament

Door: R. Hoorn

 

Uit de geschiedenis van de geboorte van Jezus Christus, die door de evangelist Lucas opgetekend is, blijkt dat zijn geboorte plaats had onder de regering van keizer Augustus en tijdens het bewind van Quirinius over Syrië, Lucas 2:1,2.

Judea was in die tijd geen zelfstandig land maar werd gezien als een deel van de provincie Syrië, een wingewest van het Romeinse rijk. Als gevolg van een keizerlijk bevel tot het houden van een volkstelling in heel het rijk, begaven Jozef en Maria zich naar de stad Bethlehem met de bedoeling daar hun naam te laten opschrijven. In dit alles was de duidelijke leiding van de HERE, omdat Jezus Christus in Bethlehem, de stad Davids, geboren moest worden, Luc. 2:4-7. De volkstelling van de keizer had geen ander doel dan belasting in Judea te heffen om de Joden zo goed te laten voelen, dat zij aan het gezag van de keizer onderworpen en bij diens rijk ingelijfd waren. Het spreekt haast vanzelf dat de Joden in die dagen over hun politieke situatie zeer ontevreden waren. Te meer wanneer zij terug dachten aan de glorieuze tijd van Israël onder de koningen David en Salomo. Maar helaas al vanaf de 6e eeuw, de eeuw van de Babylonische ballingschap, was het met de zelfstandigheid van het Davidische rijk gedaan. Dus kwam de vraag wel op hoe het stond met de vervulling van de profetieën aangaande de Messias. Had de profeet Micha niet geprofeteerd over Bethlehem Efratha: al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid, Micha 5:1? Waarom bleef de vervulling van deze profetie zolang uit?

 

Het koninkrijk der hemelen is nabij
Er heerste onder het volk in die tijd een sterkte verwachting van de spoedige komst van de Messias. Messias is hetzelfde als Christus. En Christus ziet op de gezalfde koning van Israël, op wie de Geest van God rustte. De Messias zou spoedig komen om zijn volk te verlossen. Maar waarvan zou Hij zijn volk verlossen? Volgens de profetieën zal Hij Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden, vgl. Luc. 1:77-79. De Messiasverwachting leefde niet alleen onder de Joden maar ook onder de Samaritanen. Zo zegt de Samaritaanse vrouw met wie Christus een gesprek hield op een gegeven moment tot Hem: Here, ik zie, dat Gij een profeet zijt, Joh. 4:19, en op een later moment: ik weet dat de Messias komt, die Christus genoemd wordt; wanneer die komt, zal Hij ons alles verkondigen, vers 25. Dit is een opmerkelijke uitspraak van deze vrouw, want ze geeft hiermee aan dat het onderwijs van de wet, dat toen onder Israël gold, nog niet af was; het volmaakte onderwijs moest nog komen en het was de Messias, die dat zou geven.

Toen Johannes de Doper op bevel van God als profeet optrad en in het gebied van de Jordaan doopte, zond men vanuit Jerusalem priesters en Levieten met de vraag of hij de Christus was. En toen hij dit ontkende of hij dan Elia was of een profeet. Johannes antwoordde hierop, dat hij de heraut was van de Messias, die voor Hem de weg moest banen, Joh. 1:19-23. De gezanten uit Jerusalem ontleenden de naam Elia aan de profeet Maleachi. Maleachi is de laatste profeet van het Oude Testament, die in het laatste hoofdstuk de dag van de HERE aankondigt. Zo lezen we in Mal. 4:5 en 6: Zie, Ik zend u de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag des HEREN komt. Hij zal het hart der vaderen terugvoeren tot de kinderen en het hart der kinderen tot hun vaderen. Dit was de taak van Johannes toen hij het volk vermaande zich te bekeren en doopte tot vergeving van de zonden, want het koninkrijk der hemelen was nabij gekomen; de vreselijke dag van de HERE was aangebroken.

Die dag zal wel als een vuur de onbekeerlijken verteren, maar zo zegt Maleachi: voor u, die mijn Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder haar vleugels, Mal. 4:1,2. De Messias heet hier de Zon der gerechtigheid. Dit betekende dat in Christus het volle licht van Gods openbaring voor het volk Israël gekomen was. Voor een ieder die in Christus gelooft is daar de blijde verkondiging van de vrijspraak, de vergeving der zonden en het eeuwige leven. Hij was namelijk de HERE, die zij zochten, die tot zijn tempel zou komen, Mal. 3:1.

Zo breekt dus met de prediking van het koninkrijk der hemelen voor het volk van God een nieuwe tijd aan: deze tijd is de bedeling van het Nieuwe Verbond. De Here Jezus wijst daar nadrukkelijk op, wanneer Hij zegt: de wet en de profeten gaan tot Johannes, of: al de profeten en de wet hebben geprofeteerd tot Johannes toe, Luc. 16:16 en Matth. 11:13.

De bedeling van het Oude Verbond noemt Hij die van de wet en de profeten. Deze twee, de wet en de profeten, horen bij elkaar. De wet, de vijf boeken van Mozes, is het fundament en de bron van heel het profetisch onderwijs. Zolang de verlossing door de Messias nog niet gekomen was, had Maleachi het volk bevolen om de wet van Mozes, haar inzettingen en verordeningen te onderzoeken en te bewaren, Mal. 4:4. Want in de interimtijd tussen Maleachi en de bode van de HERE (= de Doper) zou God niet nog een profeet zenden zoals Hij in al de voorgaande eeuwen overeenkomstig Zijn wet gedaan had.

 

De beloofde Profeet
In Deut. 18:15-18 lezen we dat de HERE uit het midden van het volk een profeet zou verwekken zoals Mozes; naar Hem zullen zij horen. Hoewel deze woorden ook betrekking hebben op Christus, Hand. 3:22, moeten we hierin toch een algemene regel zien. Het gaat hier om de instelling van het profetenambt onder Israël. Uit het verband van Deut. 18 is op te maken dat de HERE profeten zou geven met het oogmerk dat het volk Israël Hem zou raadplegen en niet zou doen naar de gruwel der heidenvolken, die te rade gingen bij waarzeggers en duivelskunstenaars en meer dergelijke lieden. Toch maakte Israël zich aan deze zonde schuldig. Zo lezen we bijvoorbeeld bij Jesaja, en wanneer men tot u zegt: Vraagt de geesten van doden en de waarzeggende geesten, die daar piepen en mompelen, zal een volk niet zijn God vragen? Zal men voor de levenden de doden vragen? (Gaat) tot de wet en de getuigenis, Jes. 8:19!

Christus staat dus op één lijn met Mozes en de profeten, toch is Hij tegelijk meer dan Mozes, omdat Hij de eniggeboren Zoon van God is. De Samaritaanse vrouw zei: Hij zal ons alles verkondigen, en de Catechismus zegt het zo: Hij is onze hoogste Profeet en Leraar, die ons de verborgen raad en wil Gods tot onze verlossing volkomen geopenbaard heeft, H.C. Zondag 12. Dit betekent dat in Christus de Schriften zijn vervuld; dat is alles wat van Hem geschreven is in de wet van Mozes en de profeten en de psalmen, Luc. 24: 44. De Joden onderzochten wel de Schriften om zo het eeuwige leven te hebben, maar toen het licht volop begon te schijnen, dat ieder mens wil verlichten, hadden zij de duisternis liever dan het licht, Joh. 1: 4,5 en Joh. 5: 39. Toch hebben wij in de boeken van het Oude en Nieuwe Testament de volkomen leer der zaligheid, art. 7 NGB.

Verder volgt uit bovenstaande onvermijdelijk nog een tweede conclusie, deze is dat de Openbaring met het Nieuwe Testament beëindigd is. Voor de Nieuwtestamentische kerk zal niet nog een allerlaatste profeet opstaan; een profeet met een nieuwe openbaring van Boven, bijvoorbeeld aangaande het tijdstip of de plaats van de wederkomst van Christus. Zulke profeten zijn er in de loop der tijd vele geweest, die zichzelf en anderen wijs maakten Gods gezanten te zijn. De apostel Paulus stelt echter dat over de kerk van het Nieuwe Testament het einde der eeuwen gekomen is (letterlijk: de einden van álle eeuwen), 1 Cor. 10:11. In gelijke zin spreekt de schrijver van de brief aan de Hebreeën: God heeft als in de laatste tijd gesproken door de Zoon, Heb. 1:1 , zie ook 1 Tim. 4:1 en 2 Tim. 3:1. Op de berg der verheerlijking, waar Christus samen met Mozes en Elia was, kwam een stem uit de wolk tot de drie ‘apostelen’: Deze is mijn geliefde Zoon, in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem, Matt. 17:1-5. Christus is voor altijd het fundament van Gods Kerk want niemand, aldus Paulus, kan een ander fundament leggen dan gelegd is (namelijk door de apostelen), dit is Jezus Christus, 1 Cor. 3:11. Paulus zegt hiermee dat de prediking van het Evangelie Christocentrisch moet zijn, omdat ons eeuwig behoud alleen in Hem gelegen is.

 

De tabernakel en de priesterdienst
De psalmen zijn vol van Gods goedertierenheden en barmhartigheden. De dichter van psalm 89 spreekt van de gunstbewijzen van de HERE. Hoe bewees de HERE dan Zijn gunst aan Israël? In ’t bijzonder wel door onder Zijn volk de tabernakel- en priesterdienst in te stellen. Nu is het zo dat van de offeranden en alle overige ceremoniën van de wet geldt dat zij een voorafbeelding van het Evangelie zijn. De ceremoniën wierpen hun schaduwen vooruit naar wat komen zou; ze wezen heen naar Christus, die de belichaming ervan was, Kol. 2:17. De geloofsbelijdenis verwoordt dit in art. 25 zo: de ceremoniën en figuren van de wet (= afbeeldingen) hebben opgehouden met de komst van Christus, maar we hebben nog de waarheid en inhoud ervan in Christus Jezus. Dit woord waarheid staat niet tegenover leugen, als zouden de ceremoniën een bedrieglijke zaak voorstellen. De evangelist Johannes gebruikt hetzelfde woord in Joh. 1:17: Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en  waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. Hij geeft hiermee te kennen, dat wat in de wet nog bedekt was in Christus is gerealiseerd (= volbracht).

Zo hebben we in Christus Jezus ook de vervulling van tabernakel en tempel. Immers in de tabernakel bevond zich het heilige der heiligen, waarin de ark van het verbond was. Boven de ark bevond zich het verzoendeksel met de cherubim. Vanaf het verzoendeksel sprak de HERE tot Mozes, Ex. 25:22, Lev. 16:2. En hoewel Mozes de Middelaar was van het Oude Verbond, was de toegang tot God niet in zijn persoon gelegen noch in het vergoten bloed van de offers. De toegang van het volk tot God was er alleen op grond van Zijn verbond met Abraham, dat in zijn nageslacht alle volken der aarde gezegend zouden worden, Gen. 22:18; Gods belofte dat uit hem het gezegende zaad zou komen. Om die reden wordt Christus genoemd de ware tabernakel, Heb. 8:2. En zoals we hierboven gezien hebben, heeft het woord waar een specifieke betekenis. Het is bepaald niet zo dat de tabernakel van Mozes niet een echte tabernakel geweest zou zijn, als zou God slechts in schijn en niet metterdaad onder Zijn volk gewoond hebben. Maar deze aardse tabernakel ontleende haar betekenis aan een andere zaak en deze was dat zij heenwees naar Christus, in wie God eeuwig onder Zijn volk zou wonen.

Op grond waarvan woont de HERE dan onder het Nieuwe Verbond eeuwig bij Zijn kerk? Dat is uitsluitend dankzij de enige en volkomen offerande van Christus Jezus, de Middelaar van het Nieuwe Verbond. Door Zijn middelaarschap hebben de kinderen van God een directe toegang tot Hem. Zij mogen met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade om barmhartigheid te verkrijgen en om door God gehoord te worden, Heb. 4:16.

De aanduiding troon van de genade betekent voor de kerk van het Nieuwe Testament dat zij zich niet behoeft te laten verschrikken door de Majesteit van God zoals het volk Israël dat eens deed. Want Christus’ plaatsbekledend lijden en sterven is haar verzoening met God. Wij moeten dus niet een andere Voorspraak of Advocaat ook maar willen zoeken, art. 26 NGB, want wie zou ons liever hebben dan de Zoon van God!




Kop of staart? (3)

Jesaja heeft alleen maar dit éne tegen de valse profeten: dat hun ‘vooraanstaan’ maar een houding was, een mooie pose, zonder dat ze ook werkelijk de toon aangeven konden of ernstig wilden.

 

Een waarschuwing tegen álle staart-profetie
En het is juist deze grief van de profeet, die ons de plicht oplegt, zijn waarschuwing tegen alle staart-profetisme zo breed mogelijk op te vatten, om ons zelf tot voorzichtigheid en tot nuchterheid op te wekken.

Want misschien hebt u al gedacht: houd nu maar op met die staart-profeten. Wij, jonge Calvinisten, lijken daar immers helemaal niet op? Zie onze brede rijen; zijn wij niet zelfbewust? Werken we niet druk? Stellen we niet, opzettelijk, veel vraagpunten aan de orde en schijnt bij òns de profetie niet met haar heldere schijnsel?

Zeker, zeker. Dat vind ik ook en ik ben er blij om, heel blij.

Maar – vergeet nu niet, dat men de rol van de staart kan aannemen en toch tegelijkertijd in schijn o zo onafhankelijk, o zo volkomen in de rol-van-de-kop kan zijn. Men kan menen, kop-mens te zijn en toch werkelijk niet meer dan staart-mens wezen. Bewijs, vraagt u?

Wel, ik heb ‘t u reeds genoemd. Maar als u nog niet tevreden bent, omdat u met de laffe, wekelijke Jan-Salie-geesten uit Jes. 9:14 niets wilt te maken hebben, goed, dan heb ik nog andere voorbeelden. Dan wil ik u herinneren, dat er ook valse profeten geweest zijn, die zó vol waren van hun eigenaardig zelfbewustzijn, dat ze voor hun valse profetie de dood hebben getrotseerd. Men denke b.v. aan Achab, de zoon van Kolajah en Zedekia, de zoon van Maäsejah (Jer. 29:21 e.v.); mannen, die voor hun overtuiging hun leven over hadden. Ze hebben soms een conflict met de heersende staatsmacht aangedurfd; denk maar aan de leugenprofeten, die in de dagen van de ballingschap ‘profeteerden’, dat het juk van Babel wel heel gauw zou worden gebroken; zulk een prediking – dat begrepen ze zelf ook opperbest – bracht hun hoofd in gevaar.

Vindt u ook niet, dat valse profeten op ‘t eerste gezicht en zelfs bij nadere kennismaking óók wel eens wat anders kunnen lijken dan slappe, plooibare, pitloze lafaards?

En tòch – toch zou Jesaja, ook zelfs als hij tegenover deze mensen van bonkig graniet stond, niet aarzelen het beginsel van de staartprofetie ook in hen aan te wijzen. Want hun fout ligt in hun uitgangspunt. Ze bouwen niet een leer op het fundament der openbaring Gods, ze durven niet desnoods absoluut eenlingen te zijn, ze leven niet uit de inspiratie van boven die met geen mens rekent; maar ze vormen zich een gedachtenwereld uit zichzelf, uit de feiten, zoals ze zijn, uit de wereld, zoals die zich aan hen voordoet, uit de toestand van het ogenblik.

En in dat uitgangspunt ligt hun fout. Dàt is niet: met de waarheid tot de feiten komen: kop-profetie; maar dàt is: naar de feiten, naar de gegeven toestanden de gedachten wringen en een systeem zich bedenken: staart-profetie.

 

Kerk-zijn in plaats van secte
En als u dit alles nu bedenkt, zult u mij toegeven, dat het nog geen belediging is van uw rechtmatig zelfbewustzijn, als ik ook u kom waarschuwen tegen alle staart-profetie, zelfs in haar eerste opkomst.

Ik heb hier dan ook niet zozeer het oog op een zeker profetisme van de staart, dat u in de verte reeds als zodanig herkennen kunt; het staart-christendom, waar b.v. Kierkegaard het zo te kwaad mee heeft. Het gaat bij deze man immers niet tegen het christendom, maar tegen de verachtelijkheid van het staart-christendom, wanneer hij afgeeft op de ‘zijden dominee’, die met veel gratie het lieve kindje, dat men hem ten doop presenteert, driemaal met water besproeit, zonder dat hij verder iets meer is dan een ‘ambtenaar’; de dominee van het slag, dat ‘opspringt als hij een briefje van 5 thaler ziet, evenals een poppetje, dat, als men op een veer drukt, uit een snuifdoos te voorschijn springt’; de dominee, die ambtenaar is geworden van de staat en van de staart, en die zich verlaagt tot dienaar van de publieke opinie; de man, in wie het Nieuwe Testament geen waarheid meer is; want het Nieuwe Testament zegt, dat de weg smal en de poort eng is, maar de praktijk bij hen is, dat de weg in alle opzichten breed en comfortabel en de poort zo wijd mogelijk is, de poort, waar men immers en masse kan doorgaan?

Nee, dat is een staart-profetie-vertoning, die zich vanzelf al komt aandienen in haar wezenlijke armoedigheid.

Maar weet u, wanneer wij, ook op andere wijze, en dan met behoud van de schijn van zelfstandigheid en zelfbewustheid, staartprofeten kunnen worden?

Dit kan gebeuren in elk geval, waarin wij, onder de pretentie, dragers te zijn van het Woord van God en van de woorden der profetie, lopen aan de leiband van een andere macht, dan die in Gods Woord zelf tot ons komt.

Dat gebeurt, zodra wij met ons profetisch woord achter vreemden aankomen, vreemden, die bouwen op een ander fundament dan het onze, die planten op een andere bodem dan de onze, die leven uit een ander beginsel dan wij het doen en moeten doen.

Indien wij door anderen in onze gedachtewereld laten indragen, wat niet uit ons beginsel opkomt, wat niet uit onze eigen belijdenis organisch opbloeit; en indien we dan met een ernstig gezicht ‘ja’ -knikken; en dan ook, geheel behoorlijk, daarvoor één of meer teksten gaan zoeken, en dan heus ‘een tekst’ vinden of dwingen zich te laten vinden; en als we dan zeggen tot de ander: u hebt gelijk, zó zegt de Heere; zie – dan zijn we met al onze goede bedoelingen aan de staart-profetie toegekomen.

Indien wij, al bedoelen we ‘t nòg zo eerlijk, àl maar door naar anderen luisteren, en alléén naar anderen luisteren, en intussen het bouwen van ons eigen huis, het verder-indenken van onze eigen belijdenis vergeten of zelfs maar onderbreken; indien wij ons ik weet niet hoe druk maken voor alles en nog wat, alleen maar, omdat een ander bij ons aanhangig maakt, wat hem het meest interesseert: dan zijn we bezig naar anderen ons te richten, dan gaan we niet voorop, maar dan volgen we, dan zijn we niet de partij van de kop, maar de kliek van de staart.

Dan zijn we ontrouw geworden aan de hoogheid van onze roeping.

Dan zijn we eigenlijk geen kerk meer, maar op weg naar de secte, de groep, de partij.

Dan hebben we geen profetie meer en geen banier, die de ònze is. Maar wij marcheren achter de anderen aan.

 

Een actueel gevaar
En werkelijk, het gevaar voor zulke, soms goed bedoelde staartprofetie ligt op de loer, en staat voor de deur.

Behoef ik nog te wijzen op de verschijnselen, die ook in onze tijd ons beroeren? Is het niet waar, dat aan alle kanten op de markt der geesten de mensen staan, die hun geestelijke waar aanprijzen? En is het ook niet waar, dat wij soms gevaar lopen, stil te gaan staan en onze waar van die marktventers te betrekken, terwijl we toch zelf de machtige roeping hebben, om uit eigen beginsel en naar eigen methode Gods waarheid in te denken, àl dieper, en dan zelf te gaan staan op de markt met wat wij, wijzelf, de mensen en de wereld kunnen aanbieden: Koop de waarheid en verkoop ze niet?

Zie, zegt de een: onze tijd roept om zielsontleding. De ziel van de mens moet weer luisteren naar zichzelf; ze moet in zelfattentie het schone lied zichzelf toezingen van ziele-schoonheid en ziels-intimiteit. Ziels-ontleding is hier een soort van soms zielige wellust geworden. En men wil ook òns dat aanpreken. Men zegt tot ons: Uw preken moeten meer de zielsintimiteiten van prachtig mensenleven voor ons etaleren; uw meditaties moeten meer de fluisteringen zijn van de ziel, die luistert naar de ziel. En zo wil men ons leren, aan de ziel heel onze aandacht te schenken. Maar als we dat doen, alleen maar omdat die ander het zegt, alleen maar, omdat de mode het zo voorschrijft, alleen maar, omdat de heersende stroming zo wil, en niet omdat wij zelf voelen, waarom en in hoeverre de ziels-attentie haar intentie mag worden, dan zijn we ons stuur kwijt geraakt; dan lopen we achter anderen aan, zelfs als zouden we ik weet niet hoeveel mooie en ware dingen zeggen. Dan zijn we vervallen tot staart-profetisme.

Hoor eens, zegt een ander: u moet in uw eredienst, in uw liturgie, in uw zelfontwikkeling, in uw brede levenshouding wat meer aan de kunst gaan doen. En nu komen ze opzetten in brede golf: de geestelijke dandy’s, de mond vol van cultuur en problemen van kunst en esthetiek. Maar als wij het vraagstuk van schoonheid indenken, alleen omdat het bij deze sinjeuren in de mode is en als wij op de hier gestelde kwesties geen antwoord zoeken te vinden uit ons eigen beginsel, maar hun antwoorden zoeken te dekken met een tekst en een tirade uit de confessie – wel, dan zijn we weer bezig, achter anderen zielig aan te hinken. Dan zijn we het stuur kwijt, al zeggen we ik weet niet hoeveel mooie dingen. Dan zijn we vervallen tot staart-profetisme.

 

Het christendom van de ‘grootste gemene deler’
En zo kunnen we voortgaan. Hier prijst iemand aan de synthese, de fusie, het samengaan, zoveel het kan met anderen. Ginds poetst er een zijn reclamebord op voor het christendom van den grootste gemene deler. Elders heeft er weer een in de zin een stormloop op onze gelederen voor de sociale kwesties; en de sociale machtsleuzen worden dan de stormrammen, waarmee men onze poort wil openbreken. Maar ik zeg tot al die dingen en tot veel meer andere: als we daarnaar luisteren en dan tot de één zeggen, u kon wel eens gelijk hebben, ik zal direct erover gaan studeren, en dàn de ander het vriendelijk bescheid geven, dat óók zijn redenering een element van waarheid kan bevatten en dat we onmiddellijk het vraagstuk aan de orde zullen stellen, en als we dan al die elementen van waarheid hebben ‘aangevoeld’ en zorgzaam hebben gedekt al die vreemde ladingen met onze eigen gereformeerde vlag, een tekst erin – dan zijn we met al onze waarheden de waarheid kwijt; dan zeggen we misschien duizend goede dingen en we zijn toch valse profeten; dan is er een hysterisch kloppen op alle deuren, zoals eens iemand zei, en niet een ingaan door de deur, de éne deur, door welke wij moeten ingaan tot het huis der waarheid Gods; dan zijn we slaafse navolgers van de mode des tijds en van de gril der anderen. Dan zijn we staart-profeten.

Verstaat mij nu niet verkeerd.

Let wel: ik predik hier geen calvinistische hoogmoed.

Ik zeg niet: we zijn er al.

Ik beweer nooit: ons huisje is al af.

Ik zou niet graag loochenen, dat we van anderen kunnen leren, o zo veel. Zeker, zeker, de ander kan ons wijzen op eenzijdigheden, onvolmaaktheden, onjuistheden, onvolledigheden. Wij geven ieder het recht, om, als hij ‘t kan, ons de onderwerpen te noemen, die wij niet òf niet goed hebben behandeld en die toch van Godswege onze aandacht moeten hebben.

Maar àls wij dan gaan luisteren en àls we dan onze houding gaan herzien en opnieuw bepalen, dan moeten we dat niet doen, nooit doen, omdat de ander het zo wil, mààr: omdat we hebben leren zien, dat God het van ons verlangt. Dan moeten we niet een ‘uitbouw’ geven van ons geestelijk huis, die bij ons huis als een ‘nieuwbouw’ aangeplakt is, en niet met heel dat gebouw rust op ons eigen fundament. Dan moeten we niet in onze tuin bloemen planten gaan, die niet uit onze eigen bodem groeien. Maar dan hebben we uit eigen beginsel te leven, uit eigen denkarbeid te opereren, op eigen fundament te bouwen; dan willen we de dingen niet mechanisch van buiten af importeren, maar organisch uit ons eigen geestelijk bezit laten opgroeien.

En op die voorwaarden, en op geen enkele andere conditie, willen we dan wel eens praten over ziel en over kunst, over schoonheid en mystiek, over samenwerking en broederzin, over de kwesties van de dag. Wij willen zien door onze eigen bril. Wij willen de kop zijn en niet de staart.

 

 




Kop of staart? (2)

De oudste en aanzienlijke: zij zijn de kop,
en de leugen onderwijzende profeet: hij is de staart. ~ Jes. 9:14

 

De beeldspraak van kop en staart
Ik denk, dat u die beeldspraak van kop en staart nu al wel doorzien zult. De profeet vergelijkt het volk hier met een log dierenlichaam. Er is nog beweging in dat grote lichaam; o nee, zonder roering is het niet. Zie, de kop schudt zich en beweegt; en die kop, dat is de regeringsman, op het schild geheven. Hij is de man, die leidt en stuurt en vooropgaat, evenals de kop van het dierenlichaam altijd vooropgaat. Waar de kop zich heen wendt, daar moet achter de kop aan volgen heel het lichaam, elk van zijn leden, en – en ook – de staart. Ja, ook de staart.

De staart, dat is toch wel het meest geringe, het meest verachtelijke van het beest. Sla het dier zijn kop af, en ’t is er niet meer. Maar neem zijn staart weg – en ’t leven blijft er even goed in. En dan – de staart, die altijd achteraankomt, die nooit iets anders heeft te doen, dan maar gedwee zich te laten meezeulen, die almaar trouw volgt en volgt, die altijd mee moet, waar de kop van het dier het lichaam hebben wil, die staart, heeft hij niet de rol van de volmaakte passiviteit, al kan hij nog zo druk zich roeren?

Welnu, die staart van het dier – die is het passend beeld voor de valse profeet. O Jesaja, u hebt het niet scherper, niet vernielender kùnnen zeggen. We zullen niet smalen, dat hier ‘in cauda venenum’, in de staart het gif zit. Maar in de staart der profetische rede is dan toch ditmaal wèl wat bijt en zeer doet, al is de pijn dan ook heilzaam bedoeld.

Stel u voor – profeet te heten en staart-mens te zijn! Welk een tastbare hoon!

En hoe zal vooral Jesaja zelf bij het daarheen werpen van die woorden het vlijmscherpe van zijn taal hebben geproefd… Want deze Godsgezant, o, hoe heeft hij voor profeten altijd de àndere rol gereserveerd, de rol, niet van de staart, die achteraan komt, maar van de kop, die vooropgaat, die ziet, leidt, zèlf stuurt.

 

De valse profeet als achter-aan-hinker
Profeten, vindt Jesaja, profeten moeten voor het volk de ogen zijn, waardoor het ziet, het hoofd, waarmee het denkt.

Dat is heilige profeten-roeping; daarin ligt hun eigen en hoog privilege.

Maar bij de valse profeten blijft van die superioriteit geen zweem meer over. Hun adelbrief hebben ze versnipperd, hun privilege met voeten getreden.

En nu zijn er twee mogelijkheden volgens de profeet.

De ogen, waardoor het volk moet zien, kunnen geblinddoekt zijn en het hoofd, waarmee de natie moet denken, kan, als in de diepe slaap, overdekt zijn, diep onder de dekens in vaste slaap rustig begraven. (Vgl. Jes. 29:10).

Dat is de eerste mogelijkheid.

En wie zich een voorstelling vormen wil van wat hier bedoeld wordt, moet maar eens denken aan de profeet in Bethel, de man, die daar kalmpjes-weg woonde in de dagen van Jerobeam, die daar zag gebeuren àl die gruwelen, van de stierkalveren-dienst en van de publieke verguizing van Gods gebod en der vaderen heilige zede, en die, hoewel ver ervan, om van valse profetie zijn beroep te maken, tegen dit kwaad toch niet protesteerde, doch alles lijdelijk aanzag, zonder dat zijn geest verscheurd werd van de ijver en de woorden van vlammend protest naar alle kanten als vonken uitspatten. Dàt is de man, die in slaap gezonken is; daar hebt u nu de belichaming van het type van het geblinddoekte oog en het toegedekte hoofd. Hij protesteert niet, maar in elk geval doet hij ook niet mee. Hij schreeuwt niet tegen de drom in, maar hij zingt tenminste ook niet mee in het koor.

Maar zó is het hier niet.

Hier treft u de tweede mogelijkheid, die zich kan verwerkelijken, als de profeten niet meer de kop zijn, de kop, weet u? Ook nu gaan de valse profeten, tegen wie Jesaja ’t heeft, niet voorop, maar men kan toch ook niet zeggen, dat ze als in de slaap passief daar ter neer liggen. Nee, het beeld van het geblinddoekte oog past op hen niet; dat is voor hen nog véél te mooi. Het lijkt er niet op, dat ze, als een oog, een plaats hebben in de kop. De staart – dàt zijn zij! Slapen doen ze niet; voor de passieve rol voelen de heren zich veel te zelfbewust. Kijk ze maar eens druk in de weer zijn. Er is bij de heren werk genoeg aan de winkel; ze roeren zich druk genoeg – precies als vaak de staart dat doet. Maar al zijn ze nòg zó druk bezig, al nemen ze ook het air aan van grote gewichtigheid, al lopen ze met de staatsportefeuille onder de arm, precies als de grote heren van de politiek, toch – toch…

Toch zijn deze zelfbewusten helemaal niet bewùst.

Toch zijn ze met al hun veelbezigheid en schichtige activiteit de mensen van de passieve rol, als ’t er nu eens op aankomt.

Toch zijn ze, ze mogen dan altijd met de afgoden van het volk en de eersten van het rijk op voet van familiariteit leven, beklagenswaardige stumpers.

Toch zijn ze de staart, de achter-aan-hinkers.

Want de aanzienlijke – die is de kop.

Maar de profeet, die valsheid leert, die is de staart.

 

Een actueel woord
Zolang de wereld zal bestaan, zólang zal dit vlijmend, priemend woord van Jesaja Gods protest tegen profeten, die geen profeten zijn, branden in het geweten van zijn volk.

En dat is geen wonder.

Want zolang de wereld staan zal, zólang zal ook de historie met haar nooit geflatteerde werkelijkheid getuigenis geven aan dit woord, dat het waarachtig is en van God gesproken en gedragen.

Elke eeuw zal er zijn om te bewijzen, dat een volk, dat door zulke ‘leiders’ in schijn geregeerd, doch in werkelijkheid verleid wordt, verloren is. Het snelt naar de afgrond.

Als er geen profetie is, zegt een der spreuken, als er geen profetie is, wordt het volk ontbloot.

En zulk een toestand kan intreden, al krioelt het in de straten van profeten; profeten dan, wel te verstaan, van zùlk allooi. Want al wemelt het van profeten, de profetie, de echte waarachtige, goddelijke profetie is dan weg. De profetie, die vooropgaat. De profetie van den kop, weg is ze, onherroepelijk wèg.

En denk nu maar niet, dat dergelijke karikatuur-profeten, zulke staart-predikers, alleen zichzelf ten val doemen. Ze slepen het volk mee. Ze graven het graf niet maar voor zichzelf, maar ook voor hun volk. En, wonderlijk – als de profetie, de echte, uit de kop verdwenen is, en de ondergeschikte rol van de staart gaat overnemen – dan is de kop zelf ook niet meer te houden. Ook de kop-figuren slaan straks aan ’t malen; ze kunnen tenslotte ook niet meer heersen, prachtig en krachtig. Zoekt u bewijs? Denk dan maar aan Jesaja’s eigen tijd. In Efraïm was de corruptie het grootst, juist bij de hofkliek. Nu, onder Jotham, leek het nog wat. Maar later treedt het verderf en de machteloosheid met rauwe openhartigheid aan het licht. Een eigen politiek heeft men niet meer; een eigen geloof niet meer; een eigen God niet meer. Egypte, Egypte… dat moet helpen. En wat Juda betreft: daar vindt u hetzelfde. Leiders zijn geen leiders meer want de profetie is doodgezwegen, al snappen ook de zogenaamde profeten het honderd uit. Daar ziet u een parvenu als Sebna op het kussen; een man, die, let wel, in kritieke dagen van dreigend staatsgevaar, niet de handen uit de mouw steekt, maar op een mooie middag eens buiten de stad gaat toeren, om eens te zien, hoe het staat met zijn mooie graf, dat hij zich liet graven onder de deftigen adelstand van Jerusalem.

En dan Achas, de zwakkeling… Maar wat praten we nog langer? Als de profetie naar de staart verhuist – dat ziet u nu wel – dan hangt ook de kop slap neer. Als de profetie niet het zelfbewustzijn wekt in Gods kracht, als ze niet het doel wijst, ginds in de verte, ver vooruit, als de profetie niet is: kop-profetie, dan wordt het volk ontbloot.

Want staart-profeten redden niet. Ze kunnen ook niet, de machtelozen. Niet waar, u weet het wel:
Wees u zelf, zei ik tot iemand,
Maar hij kon niet, hij was niemand.

 

Ware profetie moet in álle dingen het woord spreken
En als we nu eindelijk ons afvragen wat dit pakkende beeld van Jesaja ons heeft te zeggen, ons, zoals we hier zijn, dan wil ik beginnen met een waarschuwing.

Een waarschuwing, om Jesaja’s vergelijking van kop en staart niet verkeerd toe te passen.

Zeg nu niet: dat komt er ook van, als mensen, die moeten profeteren, zich bemoeien met de dingen van de politiek, van het publieke leven; als de profeten het gezelschap zoeken van de machthebbers in de staat en van de kringen der regering.

Nietwaar, dat is ook een soort van toepassing, die u meer dan eens hoort ‘maken’ speciaal in de kringen, die het wezen van het gereformeerde zoeken in een lijdelijk wegschuilen in de niet van alle zaligheidsgevoel verstoken rust van de uit de wereld wegvluchtende partij. Men zegt dan: profeten behoren de politiek maar de politiek te laten. Want politiek is toch niet meer te redden. Politiek, dat betekent: de bakens verzetten naar het getij. Politiek dat wil niet anders zeggen dan: schipperen en plooien naar gelang van het belang van het verlangen van de dag. Politiek, dat is de huik al maar weer hangen naar de wind. En daarom moet men die veranderlijkheden van de politici, van de aanzienlijken, van de regeringsaristocraten maar ver van zich houden en zich terugtrekken in eigen kringetje met de onveranderlijke profetie. Zet uw kerkdeur open, doch luid de klok maar niet; houd uw bijbel open, maar houd hem van het licht af en doe vooral de luiken dicht! Anders – zo heet het – als u de bijbel brengt in de politiek, als u de profetie uitdraagt naar de markt, wordt u ook de staart, die achter de politieken kop aan-kwispelt.

Maar u voelt immers allen, dat zoiets wel zeer ver van Jesaja’s eigen gedachtengang verwijderd ligt?

Zie, dat profeten ook zich mengen met hun profetie in de kringen der regering, dat veroordeelt Jesaja in de verste verte niet. Dat heeft hij zelf ook druk gedaan. Jesaja was zelf de aristocraat van geboorte, die bewust getracht heeft, ingang te krijgen en invloed te winnen aan het hof.

Hoe kan dat trouwens ook anders?

Zal de profetie werkelijk kop- en geen staart-profetie zijn, dan moet ze juist trachten in alle dingen het woord te spreken, haar woord, vóór het feit. Dan moet ze in alles de eerste willen zijn. Dan moet zij zeggen, wat men spreken zal en waarover men spreken zal en wanneer men spreken zal. O nee, niet daarover gispt Jesaja de profeten der leugen, dàt ze vooraanstonden. Hij heeft alleen maar dit éne tegen hen: dat hun ‘vooraanstaan’ maar een houding was, een mooie pose, zonder dat ze ook werkelijk de toon aangeven konden of ernstig wilden.




Kop of staart? (1)

Onderstaande toespraak is van de hand van ds. K. Schilder, gehouden in 1922.[1] Een nog altijd leesbare en lezenswaardige tekst, waarvan we hier het eerste deel laten volgen.


Er woont in deze stad, in Haarlem, een man, die, onder de schuilnaam Charivarius, week aan week het Nederlandse volk dient met zijn puntige kritiek op de taal van bekende schrijvers en sprekers. Meer dan één auteur werd reeds met zijn fijn-kritisch lancet bewerkt; en onvermoeid voert hij het pleit voor de rechten der taal.

Ook over de beeldspraak laat deze criticus zijn aandacht gaan; en wanneer hij ergens een voorbeeld van onzuivere of slecht volgehouden beeldspraak ontmoet, is hij er aanstonds bij, om zulk een mislukt volzinnetje af te drukken, onder het veelzeggende opschrift: ‘op de glibberige paden’. Nietwaar, de bedoeling is duidelijk. Het pad der beeldspraak is ook waarlijk een glibberig pad; menige voet loopt gevaar, erop uit te glijden.

Misschien zou deze Charivarius, stel eens, dat hij in de verte iets hoorde van een rede, aangekondigd onder de titel ‘Kop of Staart’, daarop onmiddellijk reageren en direct de oren spitsen, gedachtig aan ‘het glibberige pad’, waarop ook deze beeldspraak ons voert. En ook is het niet onmogelijk, dat een enkele onder ons over deze beeldsprakige titel min of meer bedenkelijk het hoofd schudt.

 

Een profetische beeldspraak
Toch kan ik, wat dat betreft, elke kritiek op de keuze van deze beeldspraak rustig afwachten. Want – om maar direct te zeggen, waar het op staat – ze is niet van mij; ze is geen vinding van mijn brein, doch ze is rechtstreeks ontleend aan de profeet Jesaja. Wanneer u diens profetieën leest, dan treft u in het 14e vers van het 9e hoofdstuk de volgende merkwaardige uitlating: ‘de oude en de aanzienlijke is de kop, maar de profeet, die valsheid leert, is de staart’. Daar hebt u, wat ik bedoelde: het beeld van kop en staart, het vraagstuk van kop of staart, door Jesaja gevonden, en ook door Jesaja gesteld en beantwoord. En nu weten we al genoeg. Want Jesaja – die naam waarborgt ons, dat zijn voet niet uitglijdt op het glibberige pad. Is er één, die de dingen machtiger, fijner, voornamer en soms ook meer ironisch zeggen kan, dan deze wel heel grote profeet?

Kop en staart; kop of staart; let erop, hoezeer deze beeldenrijkdom onder veel andere woorden van Jesaja wegschuilt. Er is zo heel niets pronkerigs, niets gewilds, in de aanwending van dit beeld. Even slechts flitst de gedachte, die in deze tegenstelling van ‘kop’ en ‘staart’ haar uitdrukking vindt, door het brein van de profeet; en zonder nadere uitwerking, zó maar, schrijft hij ze neer. Hij geeft dat woord niet uit als een pronkende leuze: want, al wil deze man de gids zijn van zijn volk, ja, van hele natiën, een demagoog in de kwade zin van het woord, dàt is hij toch niet. Hij spint ook de fijnheid van zijn beeld niet uit met literaire wellust; want al is Jesaja kunstenaar, óók in zijn spreken, hij heeft toch hoger doel dan kunst te geven. Ook werkt hij zijn beeld van de staart niet uit in ridiculiserende richting, of met een grofheid die verachtelijk maakt; want, al kan Jesaja, de profeet, hartgrondig verachten, verachtelijk maken doet hij toch nooit iemand, wie het ook is.

Toch is ze daar in zijn geschriften vastgelegd, de beeldspraak van de kop en de staart. En – àl wat tevoren geschreven is, is tot ònze lering geschreven. Wij zullen wèl doen, te vragen, wat in dit woord van Jesaja voor ons gezegd is; voor ons, óók zoals we vandaag hier bijeen zijn.

 

Een bondgenootschap van politiek en valse profetie
Om dat te kunnen, willen we eerst het woord lezen in zijn verband. Ik wees u reeds aan, waar het te vinden is: Jes. 9:14. Daar, in dat hoofdstuk, geeft de profeet ons een beschrijving van de gerichten, die komen zullen over het afvallige Israël. Met grimmige wraak – zo voorzegt hij – zal de Heere ontwaken over Efraïm en Samaria. Redenen voor zulk een strafoefening zijn er veel, te veel, om thans hier te noemen. Maar één van die redenen – en dan wel niet de minst schuldige – is gelegen in het optreden van de valse profetie.

De valse profetie!

Als Jesaja daaraan denkt, dan ontwaakt zijn volle persoonlijkheid tot volle kritiek; en die kritiek geeft zich lucht op alle manieren, die ze maar bedenken kan. Nu eens kiest ze voor haar striemend woord de vorm van een vlammende boetpredikatie, dan weer bedient ze zich van het verheven, fijn-ironisch hekelwoord.

En geloof maar, Jesaja hàd ook reden om tegen die valse profeten zich te weer te stellen. Zij waren overal ingedrongen; hun valse profetie had het volksleven zwaar geïnfecteerd. En hun invloed was even gevaarlijk als groot. Zij waren het, die in de politiek aldoor dreven in de richting van aansluiting bij Egypte; alsof er geen God meer was om te bewaren Zijn volk; alsof het paganisme (heidendom, red.) al niet sterk genoeg was binnen de grenzen van het land; alsof men heiden met heiden kon bestrijden en verslaan! Zij waren het, die, dikwijls althans, voor geld ‘profeteerden’, zoals dat heette. En wie dan hun buidel stevig vulde, kon voor zijn lieve geld ook een lieve profetie krijgen precies naar zijn smaak; wel ja; de wereld wil immers toch bedrogen worden?

Dat dergelijke naturen ook niet afkerig waren van minderwaardige praktijken, als ’t er op aankwam, zich ergens in te dringen, spreekt wel vanzelf. De feiten bewijzen het trouwens. Als schoothondjes trippelen ze achter de voorname, invloedrijke personages aan. In duizend bochten wringen ze zich, om toch maar in de gratie te blijven bij de grote heren, die wat in de melk te brokken hebben. Vandaar dan ook, dat zowel Micha als Jesaja – twee tijdgenoten – telkens in één adem spreken over die twee groepen: de aanzienlijken, de heren van de politiek, de hofkliek, aan de éne kant – én de valse profeten ter anderer zijde. En ook in het hoofdstuk, dat ik u zo-even noemde, Jesaja 9, ziet u ze weer in bond, in trieste kameraadschappelijkheid: de aristocraten, de politieke nummer-één-figuren en dan ook de kronkel-figuren van de valse profetie. En ze zijn niet van elkaar àf te slaan. De heren van de macht èn de heren van het intellect, die zich den weidse naam van ‘profeten’ laten aanleunen! Ja; en af en toe werd de vriendschap nog beklonken ook. Dat was bij die niet zo heel zeldzame gelegenheden, waarop de zogenaamde heren profeten werden geïnviteerd tot de drinkgelagen en ‘fuiven’ van de deftige heren. Nietwaar, daar stonden ze ook werkelijk niet kwaad; zo’n godsdienstig ornament zette nog een cachet van eerwaardigheid op de feestelijke samenkomst, en, onder ons gezegd, zo fluisterde men, ze zijn liberaal genoeg om de stemming niet te bederven. Resultaat van dat alles was dan natuurlijk, dat deze profeten der valsheid straks nog meer aan den leiband van hun deftige maecenassen (‘beschermheren’, red.) moeten lopen. Zó kwamen ze helemaal in het zog van de voorname heren. Hun laatste greintje zelfstandigheid moesten ze zó wel inboeten.

Eerst waren ze begonnen, achter hun rijke ‘beschermers’ aan te hinken; en straks konden ze vanzelf niets meer dan àl-door ja en amen zeggen. Nietwaar, dat gaat toch niet anders, wanneer nog kort geleden de geld-aristocraat de quasi-geestesaristocraat met minzaam gebaar een plaats aan zijn wijntafel gewezen heeft? Alcohol heeft meer contracten erdoor gejaagd; en ook hier werden straks bij drinkgelag en banket de zaken van het volk bedisseld door de politieke eerste-viool-spelers, die dan altijd nog het goedkeurend: ‘zó zegt de Heere’ uit de mond van de valse profeten te horen kregen.

En Jesaja?

Jesaja, vond men, de man met zijn vrome zedemeesterij, was dan maar weer prachtig weggewerkt. Die man was ook altijd zó onhandelbaar, zo helemaal niet plooibaar. Men kon hem wel missen. Ondanks al zijn protesten werden hier de besluiten genomen; en de zeloot Jesaja viste zo maar heerlijk achter het net.

Zo dacht men.

 

Het gericht van God zal scherp ontleden
Maar Jesaja vist volstrekt niet achter het net. Daarvoor doorziet hij het drijven en woelen en kuipen van deze mensen te goed.

Niet zijn berekening zal falen, maar de hunne.

Want als Gods oordelen komen, dan zal het strafgericht volkomen zijn. Het zal niet alleen zich keren tegen de groten hoop, maar ook tegen deze bent van leiders, die eigenlijk verleiders zijn. Niet slechts de machthebbers, doch ook hun paranimfen (‘helpers’, red.), de valse profeten, zullen de straf ondergaan. Niemand ontkomt. Ja, de palmtak in de hoogte, de man, die vooropgaat, hoog-verheven, maar evengoed de bies, die daar in de laagte, in het moeras opschiet, de man dus van het volk, zal worden weggeslagen door Gods hand. Die voorgaat en die volgt; die leidt en die zich laat leiden – allen liggen onder het vonnis besloten. En het gericht zal scherp ontleden zoals alle richten Gods doet.

Want in het uur der bezoeking zal ook dan nog onderscheid worden gemaakt tussen de twee groepen, die zich duidelijk aftekenen in de toonaangevende kringen.

De eerste groep wordt door de aanzienlijken, de regentenpartij gevormd; de groten en de gunstelingen, die aan het hof in- en uitlopen. Aan hen geeft Jesaja de naam van: kop.

En de tweede groep laat zich aanwijzen in de kringen der valse profeten. Voor hen heeft de profeet geen andere naam over dan die van: staart!

Kop en staart!

 

[1] Deze toespraak is gehouden tijdens de Bondsdag van de Ned. Bond van Jongel. Vereen. op Geref. Grondslag, op Hemelvaartsdag 1922 te Haarlem en opgenomen in Om Woord en Kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen van prof. dr. K. Schilder. Verzameld door prof. C. Veenhof. Deel 1, pag. 147-162. (Goes, Oosterbaan & le Cointre N.V., 1948)
De tekst is licht gemoderniseerd (met weglating van noten), ook zijn tussenkopjes toegevoegd.




Zoeken- en vinden

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van dr. M.B. van ‘t Veer (1904-1944).[1]


“U zult Mij zoeken en vinden, wanneer u naar Mij zult vragen met heel uw hart.” ~ Jer. 29: 13

“Zoek, en u zult vinden.” ~ Matt. 7:7

 

De Heere heeft het zoeken en vinden onlosmakelijk aan elkaar verbonden. En wat de Heere heeft samengevoegd, zal de mens door misverstand (onverstand) en ongeloof niet scheiden. Maar ook zullen we de door God gelegde band niet uit zijn verband rukken.

Het komt er dus op aan, dat wij de relatie tussen deze twee zuiver houden, om de onwrikbare vastheid in deze verbinding te behouden.

De Schrift getuigt immers ook, dat er een zoeken van God is, dat tot het vinden nooit zal komen. Er is een zoeken- en toch niet vinden.

En elders zegt de Heere weer, dat Hij gevonden werd door degenen, die niet naar Hem zochten. Er is dus ook een niet zoeken – en toch vinden.

Dit kan nu de vraag doen rijzen, of de Heere alle banden tussen het zoeken en het vinden van Hem heeft doorgesneden? Of misschien alle zoeken van Hem onder het oordeel van de vruchteloosheid ligt? Ja, is het niet zo, dat juist dit zoeken als de grote zonde moet worden afgewezen? Hebben zij gelijk, die zeggen dat het zoeken van de Heere toch niet baat, omdat het alles maar zal afhangen van de vraag of we al of niet uitverkoren zijn?

 

Zoeken en vinden horen bij elkaar
We zullen in dit alles moeten leren, hoe de Heere de verbanden legt, opdat we Zijn heilige orde niet omkeren. Hij heeft ze beide verbonden, maar als werkelijkheden, die tot ‘dezelfde wereld’, tot ‘dezelfde orde’ behoren.

Wie meent, dat het zoeken van de Heere de noodzakelijke weg is om uit de wereld van het ongeloof te komen tot de wereld van het geloof, hoort het Woord van de Heere, dat zij wel zullen zoeken, maar niet vinden. Tussen geloof en ongeloof ligt niet de weg van het zoeken, zoals tussen de gelovige en de ongelovige niet de ‘zoekende ziel’ ligt. Want wie niet gelooft, zoekt niet, of verkeerd, en dus vindt hij niet. Mijn zoeken vormt niet het voorportaal, waardoor ik, komend uit ‘de wereld’, moet doorgaan om de tempel van het geloof binnen te kunnen gaan. Want nogmaals zegt het Woord van de Heere tegen dat zoekende volk van God, dat Hij gevonden werd door degenen, die naar Hem niet zochten.

 

Zoeken en vinden in het koninkrijk der hemelen
Wanneer de Heere toch de vaste band tussen het zoeken van Hem en het vinden van Hem handhaaft, spreekt Hij over de orde, die Hij gesteld heeft in het koninkrijk der hemelen. Daar geldt het, en geldt het als eeuwige waarheid, dat wie Hem zoekt, ook zal vinden. Maar nu zijn zoeken en vinden werkelijkheden, die in de ‘wereld van het geloof’ en in het leven van de gelovigen gevonden worden.

Maar daar is geen zoeken om te komen van het niet-bezitten tot het bezitten.

Hier zoekt men niet, omdat men nog niet gevonden heeft, maar omdat men reeds gevonden heeft. Dit zoeken wordt niet begeleid door een felle onzekerheid, of het nog wel ooit tot vinden komen zal. Het is hier niet de weg uit de wereld van de ongelovigen tot de gemeente van de gelovigen.

Geen zoeken ‘op hoop van zegen’.

Tenzij men er onder verstaat de ‘christelijke hoop’ die tegelijk met het geloof genoemd wordt en geen twijfel toelaat.

De wet voor het koninkrijk van de hemelen troost mij met de onverbreekbare band tussen het zoeken van de Heere en het vinden van Hem.

Want daar is het dagelijks-zoeken-in-blijdschap van de God van het Verbond.

Zo zoekt de ene partij de andere, om zich in het rijke bezit al meer te verheugen. Zo zoekt het kind dagelijks zijn vader en twijfelt geen moment, of het zal vinden. Zo zoekt in sterke liefde van dag tot dag de man zijn vrouw en de vrouw haar man en beiden weten, dat dit zoeken tegelijk vinden is.

Nee, zij zoeken niet in de vage hoop op de weg misschien eens het geluk te hebben vinders te worden: in het huwelijk gaat de man niet op zoek naar ‘een vrouw’,- en de vrouw niet ‘een’ man. Maar zij zoeken elkaar steeds, omdat ze elkaar gevonden hebben en nu steeds willen vinden. Hier kan het vinden van het zoeken niet worden losgemaakt.

 

Zoeken doen de kinderen van het Koninkrijk
Zo leert ons nu ook de Schrift in dat gewichtige stuk van ‘de Heere zoeken’. Dat doen alleen de kinderen van het Koninkrijk. En hun zoeken is vinden. Hier is geen zoeken tot het geloof, maar uit het geloof!

Zo doet Jeremia het zien in de boven aangehaalde tekst. Na de 70 jaren van ballingschap zal de Heere Zijn volk bezoeken en vervulling geven aan het woord van belofte en hen doen terugkeren naar hun land. Maar deze terugkeer is tegelijk ook bekering. En in die bekering, in dat gelovig zich wenden tot de Heere, zullen ze Hem zoeken en vinden. Het is hier dus het volk van de Heere, dat tot de Heere in waarachtige bekering terug komt. En dat wordt ‘zoeken’ genoemd. Ze zoeken niet de wereld af of ze soms God zullen vinden. Nee, ze weten waar Hij is en waar Hij te vinden is. Ze weten ook, dat ze zullen, ja, hebben ze reeds niet gevonden?

De kinderen keren zich tot hun Vader en ‘zoeken’ Hem. Maar dit zoeken is vinden. Dit zoeken is zich bekeren, geloven.

Zo zegt ook de Heere Jezus het tot Zijn discipelen en tot de kinderen van de koninkrijk: “Zoek, en u zult vinden.” Het geldt hier wel werkelijk de kinderen, want dadelijk volgt er op: “Of is er iemand onder u die zijn zoon een steen zal geven, als hij om brood vraagt?” De verhouding van vader en zoon wordt hier getekend en deze zoon, die zoekt bij zijn vader, vindt ook zijn vader.

Wij hebben dat zo maar uitgebreid tot alle mensen en er een motto van gemaakt voor de Evangelisatie: Wie zoekt zal vinden. En we vergaten, dat de hel vol is van zoekers, die nooit gevonden hebben. Maar niet tot alle mensen heeft Christus dit gezegd, maar tot de kinderen van het koninkrijk.

En als ik zo dit woord laat staan, waar het behoort, dan ontvangen wij grote troost. Het is dan een woord van onbuigzame zekerheid. Hier zijn zij, die de Heere steeds weer zoeken! Hier zijn de harten van degenen, die de Heere zoeken en zich verblijden (Psalm 105).

 

’k Heb geloofd – en daarom zal ik zoeken!
Komt, laat ons nu de orde vasthouden, die de Heere Zelf gelegd heeft, en laat ons ons nu verblijden in Zijn verbanden.

Dan gaan we vervloeken alle zoeken uit de mens, die een weg wil banen, waarlangs hij tot God zou kunnen kruipen. Een weg banen? Ga weg, Satan, de weg is gebaand: Ik ben de weg! Een weg aflopen om tot God te komen? Heere, leid mij niet in verzoeking, maar doe mij Uw Woord verstaan: “nabij U is het Woord, in uw mond en in uw hart!”

Maar, Heere, bind het zoeken mij op het hart. Dat zoeken van Uw kinderen, die U zoeken, en U dagelijks zoeken met blijdschap omdat zij gevonden hebben en gevonden zijn! Dat kind, waarin het kind zich wendt tot zijn Vader en al zoekende altijd vindt.

Dat zoeken, waartoe het geloof uitdrijft, maar niet dat zoeken, dat naar het geloof wil heendrijven.

’k Heb geloofd- en daarom zal ik zoeken!

Maar mijn zoeken is het blijde vinden!

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’t Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 134-136. Voor de leesbaarheid zijn ook tussenkopjes toegevoegd.: