Niet zoeken- toch vinden

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van dr. M.B. van ‘t Veer (1904-1944).[1]


“En Jesaja durft het aan te zeggen: Ik ben gevonden door hen die Mij niet zochten, Ik heb Mij geopenbaard aan hen die naar Mij niet vroegen.” ~ Rom. 10:20

 

Zoeken- en niet vinden, dat is, zo zagen we verleden week, uitdrukking van de grootste ellende voor het volk van de Heere,

Niet zoeken- en toch vinden, dat is, zo kunnen we nu zeggen, de openbaring van de grootste genade, die de Heere een mens geeft.

 

De relatie van ‘zoeken’ en ‘vinden’
De relatie van zoeken en vinden wordt toch wel anders gelegd, dan wij ze telkens willen zien. Voor ons begrip behoren deze twee werkelijkheden bij elkaar. Wie zoekt, behoort te vinden; en wie niet zoekt, het zelfs niet de moeite waard acht te zoeken, behoort ook niet te vinden. En omgekeerd is het vinden voor ons pas wérkelijk vinden, als het gezien wordt als resultaat van voorafgaand zoeken.

Dat is een regel, die zo voor alle levensterrein geldt. Ook in het godsdienstig leven, ook als het gaat over de verhouding, die er moet zijn tussen het zoeken en het vinden van de Heere. Wie zoekt, zo zeggen we, zal Hem vinden; maar wie Hem niet zoekt, vindt Hem ook niet. Het zoeken van de Heere verkrijgt zo maar al te vaak de plaats van noodzakelijke voorwaarde voor het vinden van Hem; en het vinden van Hem wordt de vrucht van onze zoekende arbeid. Wanneer dan ook in het leven van de ongelovige het zoeken maar gevonden wordt, is de zaak al half gewonnen: hij is een zoekende ziel en de Heere zal alle zoekers wel leiden op de weg van het vinden.

 

Geen automatische band tussen ‘zoeken’ en ‘vinden’!
Maar zo automatisch is de band tussen zoeken en vinden niet. Het is geen ‘natuurwet’, geen natuurnoodwendigheid. En in elk geval is er geen oorzakelijk verband tussen zoeken en vinden als het gaat over de verhouding van God en mens. Want van velen geldt het, dat zij zoeken en niet vinden (zie vorige week). Het beslissende is toch niet of iemand zoekt, niet het feit van het zoeken; maar veeleer wat (Wie) men zoekt en hoe men zoekt. Het zich verhardende Israël zal in zijn grote nood de wereld afzwerven om woorden van de Heere te zoeken, maar zal ze niet vinden, profeteerde Amos. En Paulus zegt het hier op andere wijze. Hij heeft gezien, dat Israël niet gevonden heeft. Hebben ze dan niet gezocht? Ja zeker, alle dagen, in drukke spanning. Ze hebben gezocht hun eigen gerechtigheid naar de wet op te bouwen, maar ze hebben niet gevonden. Ze hebben in al hun zoeken hun God niet gevonden, zoals Hij als God van de genade in Christus Jezus Zich aan hen openbaarde. Daarvoor hebben ze de ogen gesloten en zijn toen gaan zoeken. Als maar zoeken. Maar ze hebben niet gevonden. Israël werd verstoten!

Maar nu ook omgekeerd, zegt Paulus: Er zijn mensen, die God niet zochten en Hem toch vonden! Mensen, die naar God niet vroegen, maar toch Hem in liefde leerden kennen. Dat kan dus nimmer aan hun zoeken gelegen hebben. Want zoals bij de Joden het zoeken geen waarborg gaf voor het vinden, zo is bij de heiden het niet-zoeken geen bewijs, dat hij nu ook niet zal vinden. De zoekers vinden niet en de niet-zoekers vinden toch. Er is dus alle reden zich hier te bezinnen.

 

Wij vinden Hem, omdat Hij ons zoekt
Dat zij, die God niet zochten, Hem toch vonden, heeft dus een andere oorzaak dan het zoeken. Hoe konden zij, die naar Hem niet vroegen, toch Hem vinden?

Daarop is alleen dit antwoord, dat Hij Zich liet vinden; of dat Hij Zich aan hen openbaarde. Zij zochten niet naar het licht, toen zij in duisternis wandelden, maar het licht is hun opgegaan. Zij vroegen niet naar de Heere in al hun zoeken van de goden van deze wereld, maar Hij is tot hen gekomen en is vóór hen gaan staan en heeft Zich aan hen geopenbaard.

Hij deed dit ongevraagd en ongezocht!

Hij deed dit zo helder en zo overtuigend, dat ze Hem moesten zien en vinden!

En als vrucht van deze daad van God, van dit genadewerk van de Heere hebben de niet-zoekers opeens gevonden.

Zo heeft Paulus het gezien. Hij is tot de heidenen gegaan, niet omdat zij om het Evangelie gevraagd hadden, maar omdat God hem tot hen zenden wilde.

En zo is het Woord van de Heere tot hen gekomen en zij hebben gehoord en verstaan en geloofd. Geloofd in wat ze vóór die tijd niet gewenst hadden.

Het vinden was geen vrucht van hun zoeken, maar van het zoeken van de Heere.

Wij vinden Hem, omdat Hij ons zoekt.

Wij leren Hem kennen, omdat Hij naar ons vraagt en Zich aan ons te kennen geeft. Ons vinden is resultaat van Gods zoeken-in-liefde!

 

Gods kind moet het aangezicht van de Vader zoeken
Maar, dit zegt dan ook tot het volk van de openbaring (de Joden uit Paulus’ dagen en de kerk uit onze tijd) dat er geen enkel tekort is in de openbaring van onze God in Jezus Christus. Dat zegt ons dan, dat het Woord van de Heere volmaakt is, dat het duidelijk, helder is en niemand is te verontschuldigingen, als hij bij het licht van het Woord niet vindt. Als het Woord van onze God zo duidelijk is, dat zelfs zij, die niet zoeken toch vinden, hoe groot moet dan de schuld wel zijn van hen, die bij het licht van de openbaring leven en niet vinden!

Voor hen is geen enkele verontschuldiging.

Ook niet voor hen, die, wanneer Gods openbaring tot hen komt, nog gaan zoeken. Zij menen toch, dat zij door hun zoeken de weg tot het vinden moeten banen, en zien niet, dat die weg tot het vinden is opengegaan door het zoeken en het komen van God tot hen in Zijn Woord. Als Hij tot me spreekt, als Hij het licht laat schijnen in mijn leven, dan heb ik niet meer te zoeken, maar rest mij alleen te vinden. Immers, Hij komt tot mij en zegt, dat Hij zich vinden laat. Dan zijn we als de wandelaar, die van de schat onbewust, plotseling voor zijn voeten ziet liggen ‘de parel van grote waarde’. Die mens zegt niet meer: ‘ik ga de parel zoeken’, maar grijpt haar en neemt ze en verblijdt er zich in en jubelt: ‘ik heb gevonden, hoewel ik niet zocht’. Maar wee de dwaas, die dan nog zegt: ‘ik moet eerst nog zoeken, want alle vinden, dat geen resultaat van mijn zoeken is, heeft geen waarde’.

Wil dit woord nu zeggen, dat niemand zoeken moet? Of nog scherper, dat niemand de Heere zoeken moet? Dringt de Schrift daarop niet aan?

Er is een zoeken van de Heere, dat Hem welgevallig is. Maar dat is een ‘zoeken’ van het aangezicht van de Vader door zijn kind. Dus van hem, die reeds gevonden is en gevonden heeft.

Wie gevonden heeft, zal dagelijks zoeken.

Maar keer het nu niet om, door te zeggen: wie niet heeft gevonden, moet nu gaan zoeken en van zijn zoeken het verwachten.  

Want de heiden, aan wie het licht van Gods Woord niet is opgegaan, vindt Hem niet. Hij zoekt Hem ook niet.

En zij, die het licht hebben en bij het Woord leven, die dus in de kerk zitten, zij moeten niet gaan zoeken, zij worden gezocht en moeten zich laten vinden.

En daarin zullen zij vinden. Dat wil zeggen: zij moeten nu het Woord geloven; de parel met blijdschap nemen, hoewel ze die niet zochten; zij moeten nu Hem met hun gehele hart gaan dienen, hoewel ze naar Hem niet vroegen.

 

Vinden als vrucht van Gods zoeken
Ons vinden is vrucht van Gods zoeken.

Och, laten we niets verwachten van de ongelovige zoekers. In hun zoeken bewijzen zij, dat ze de Schrift voorbij lopen en alleen willen vinden als vrucht van hun actie.

Het is de rebellie van het zondige hart tegen het evangelie van de soevereine genade.

Het werk van God wordt hierin openbaar, dat Hij gevonden werd van hen, die Hem niet zochten. Dezen zullen roemen in het evangelie van louter genade.

Indien er waarachtige bekering komt in deze dagen, zal het niet moeten blijken uit een grote schare van zoekers.

Het zal juist hierin openbaar worden, dat velen ophouden met dit zoeken, en zich laten vinden onder hen, die door Gods genade gevonden hebben.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’t Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 130-133. Voor de leesbaarheid zijn ook tussenkopjes toegevoegd.:




Zoeken- en niet vinden

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van dr. M.B. van ‘t Veer (1904-1944).[1]


 “Zie, er komen dagen, spreekt de Heere HEERE, dat Ik honger in het land zal zenden; geen honger naar brood, geen dorst naar water, maar om de woorden van de HEERE te horen. Dan dolen zij van zee tot zee, van noord tot oost trekken zij rond, om het woord van de HEERE te zoeken, maar zij zullen het niet vinden.” ~ Amos 8: 11,12

 

Zoeken- en niet vinden, is de grootste ellende voor het volk van de Heere. Het is de openbaring van onzegbare leegheid bij hen, aan wie een volheid is toegezegd.

In die uiterste ellende van de leegheid wordt Israël gebracht in de dag van Gods toorn. Want in het uur, waarin zij van al hun weelde worden beroofd, kunnen zij ook het hongerend hart niets ter verzadiging voorzetten. En dat laatste is bevestiging en verzwaring van het eerste wee, dat over hen kwam.

Amos moet die verschrikking aankondigen aan een door weelde verslapte en door ongerechtigheden afgestompte generatie. Het is de schrik van de naderende dag van de Heere! Israël moge zich vleien met de gedachte, dat de Heere in Zijn komst alleen maar groter voorspoed over hen brengen zal, maar de Heere zal tonen, dat Abrahams bloed te bezitten niet hetzelfde is als de beloften te beërven, die aan Abrahams geloof zijn toegezegd. Integendeel, het bloed van Abraham zal in de ongelovige Abrahamskinderen het oordeel van de Heere tot zich trekken.

Zo moet dan het gericht komen. Het zal tegenover de dagen van grote weelde en rijkdom golven van ellende doen komen over het volk, dat de weldaden van God in ongerechtigheid heeft verkeerd. De zon van de voorspoed zal op de middag ondergaan en het vrolijk levenslicht in duisternis veranderen.

De blijde feesten zullen rouwdagen worden; de liederen zullen in klaagzangen over de doden veranderd worden; het rouwgewaad zal in geheel Israël gezien worden. Bitter zullen de weeklachten zijn om de grote beroving als van ‘een enige zoon’, met wiens sterven alles is ontnomen.

Dit is het eerste wee, dat komt.

En het tweede wee komt met haast.

 

Het tweede wee is zwaarder
Maar dit tweede wee is veel zwaarder.

Het is de honger naar de woorden van de Heere, die niet verzadigd wordt.

Als Israël zo beroofd wordt van alle aardse rijkdom, gaat deze honger kwellen. De Heere laat aan dit volk dan die honger smartelijk voelen.

Als de voorspoed van dit leven wegvalt, houdt dit volk niets meer over.

Met die voorspoed is alles weggeslagen, want iets anders had Israël niet.

In de tijd, dat Israël eten kon, het Woord van de Heere eten, heeft het dit geweigerd. Het had geen honger. Het gevoelde zich verzadigd. Want het vergaapte zich aan het onrechtvaardig verdiende geld, aan de onrechtmatig verworven schatten. Dat was voor Israël geweest het ‘voedsel voor de ziel’.

En naar meer, naar iets anders wilde het niet vragen, ja, als het voorgezet werd, wees het dat voedsel van de hand.

Maar nu al dat andere uit de handen geslagen wordt en het leven zich kromt onder bitter gebrek en in diepe rouw over degenen die door de gerichten van God zijn gedood, nu opeens wordt het knagend gebrek openbaar; nu doet zich schrijnend gevoelen het gemis aan het waarachtig levensbezit. Nu hongert het hart en roept om verzadiging! Nu grijpt de ziel naar enig bezit, dat onvervreemdbaar is, maar vindt nergens bevrediging. Zo gaan de beroofden en berooiden, de grondig geslagenen zoeken, zoeken- maar vinden niet. Ze gaan zoeken naar de woorden van de Heere om de onverdragelijke roep van de honger te stillen, maar om steeds dieper, smartelijker het knagend hart te horen kreunen.

Zoeken maar niet vinden!

 

Israël demonstreert hierin zijn onbekeerlijkheid
Dit tweede wee is erger, omdat Israël in dat zoeken zijn onbekeerlijkheid demonstreert. Juist in dat zoeken bewijst dit volk nog in niets veranderd te zijn. Want zij behandelen het Woord van de Heere als de koopwaar, die zij eerst gezocht had. Zij zwerven van zee tot zee, van het Noorden tot het Oosten, door het gehele land, ja, over de gehele aarde. Zoals zij de schatten van goud verdienend verworven hadden, zó wenden ze zich nu naar de woorden van de Heere, om die door eigen inspanning tot hun bezit te maken. Ze doen juist, waarvoor Mozes hen zo streng gewaarschuwd had, nl. zich aanstellen, alsof ze het zelf moesten halen en door eigen verdiensten zich eigen maken. ‘Nee’, zegt Mozes (Deut. 30: 12b), ‘u zult zich nooit mogen aanstellen, alsof u dat Woord van God zelf van de hemel halen moet: u zult nooit mogen zeggen: ‘het is aan de overzijde van de zee en we zullen overvaren om het voor ons te halen’. Want wie dat doet, wijst het Woord van de Heere als genadegift af.

Wie zó zoekt, weigert alleen door het geloof verzadigd te worden. Voor hem is het Woord van God nog koopwaar en hij zelf is de koopman, die zijn geluk gaat beproeven op verre reizen. Israël is nog in niets veranderd. Nu het éne voedsel (geld en goed) de ziel niet verzadigen kan, wendt men zich tot een ander voedsel,- maar de methode is dezelfde gebleven. ’t Is de methode van de zelfgenoegzame mens.

Ze begeren dan ook niet het Woord van de Here, maar ze zoeken woorden van de Heere. Ze zwerven overal heen, gekweld door zielenhonger, om hier en daar een woord van God te kunnen vinden, wat hun zelf wel toelijkt en wat zij zelf wel appetijtelijk vinden en met hun smaak overeenkomt.

Maar aan de tafel van de Heere moet de mens niet komen met zijn menu van voorkeurspijzen,- hij zal moeten eten wat zijn grote Gastheer voorzet. Daarom, laat hen zoeken- zij zullen niet vinden.

 

De Bijbel wordt weer opengeslagen?
Och, wat zien we dit alles weer leven in onze dagen.

In de bange misère van het leven, waarin velen zich van al hun vroegere zekerheden zien beroofd, ziet men nu de kentekenen van grote zielenhonger. Juist bij die mensen, die vroeger de tafel van het Woord van de Heere voorbijliepen. Ze hadden toen zoveel ander voedsel, waarmee ze de honger van het leven konden stillen. En ze hebben gegeten, alle dagen, van wat dit leven aan genot en welvaart hun bracht. Het hart had genoeg-, de aarde was vol-, het leven had zijn vervulling!

Dit is nu wel anders geworden. Het roemen in de dag van morgen hebben de kinderen van het donkere heden wel afgeleerd. De vastigheden zijn ons ontnomen, en het bedreigde leven moet iets anders grijpen.

Nu wordt de grote honger openbaar in het leven van velen.

Nu wordt het gezien, dat men gegeten heeft van wat niet werkelijk verzadigen kan.

En zo gaan nu ook velen zoeken om woorden van de Heere te horen. Men wil een orakel ontvangen, een stem van boven, die als medicijn kan zijn voor het gewonde hart, als voedsel voor de hongerende ziel.

Men gaat zoeken! De Bijbel wordt weer opengeslagen.

Het versmade voedsel van gisteren kon toch nog wel eens krachtvoller zijn dan men toen gedacht heeft.

We kennen ze allen wel, die nu plotseling zich herinneren dat er in de Bijbel dit of dat woord staat. Liefst uit Openbaring of uit de Profeten. Een woord, dat hun juist nu in het gevlei komt en dat heet te voorspellen, wat zij zo graag zagen gebeuren. Och ja, ze zoeken naar woorden, hier een woord en daar een woord, om aan de hongerende ziel iets te kunnen voortzetten. En wij zijn geneigd te zeggen, dat die onkerkelijke buurman nog wel meevalt, en die lang afgezworen vriendin zich nog wel toegankelijk betoont. Ze schijnen toch nog in de Bijbel te lezen, ze zijn toch zoekend, enz. Vallen ze niet mee?

 

Zoeken maar niet vinden!
Zij zullen zoeken – maar niet vinden! Want juist in dat zoeken bewijzen ze, dat ze zich van hun oude zonde nog niet bekeerd hebben. Zij zullen zelf wel het voedsel bepalen naar hun smaak, en nemen hier en daar een woord zonder het Woord te willen. Zij oefenen selectie en verzetten zich op die manier tegen Gods electie (verkiezing).

Zo moet het tweede wee hen treffen: zoeken – en niet vinden!

Laat onze ogen er toch open voor zijn. Er is geen verzadiging dan door te eten het Woord van de Heere. Dat Woord in zijn geheel. En dat met geheel ons hart. Wie dat gegeten heeft, zal niet hongeren, zelfs niet in de dag van verlies. Deze mens kan alles verliezen – en zie, hij is verzadigd. Deze mens wordt alles ontnomen – en zie, hij heeft Gods volheid.

Maar hij heeft dit alleen, doordat hij niet op zoek gaat naar woorden van God, maar het gegeven Woord van de Heere gelooft. Want wie aparte woorden van God zoekt, mist de Christus, die zich alleen laat vinden door hen, die naar alle woorden van God horen, omdat zij één zijn.

Hij zal eten – en nooit meer hongeren!

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’t Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 126-129. Voor de leesbaarheid zijn ook tussenkopjes toegevoegd.:




Opbouw

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van dr. M.B. van ‘t Veer (1904-1944).[1]


“Toen gaf ik hun antwoord en zei tegen hen: De God van de hemel, Hij zal ons doen slagen en wij, Zijn dienaren, zullen opstaan en gaan bouwen. Maar u hebt geen deel, geen recht, en geen herinnering in Jeruzalem.” ~ Neh. 2:20

 

Bij het lezen van dit vers moeten we wel voor ogen houden, dat de opbouw van Jeruzalems muren heel wat anders betekent dan bijvoorbeeld de herbouw van Rotterdam of Middelberg tijdens de Tweede Wereldoorlog. In beide gevallen moge men staan voor troosteloze ruïnen, die op aangrijpende wijze tonen, hoe het bloeiende leven door het overmachtig oorlogsgeweld is gebroken; in beide gevallen mogen de klaagzangen van de zwart geblakerde steenmassa’s de aanschouwers in een taal zonder woorden spreken van het leed, dat ze in zich bergen- toch mag dit ons oog niet sluiten voor het diepgaand verschil, waardoor de ruïnen van Jeruzalem een heel andere spraak doen horen dan van welke andere verwoeste stad ook. Wie dat verschil eenmaal gezien heeft, weet dat ook de opbouw in beide gevallen een andere betekenis draagt.

De ruïnen van Jeruzalem en de opbouw van die stad hebben een eigen spraak, omdat de Heere hen heeft opgenomen in de gang, dien zijn bijzondere openbaring in deze wereld heeft verkregen.

 

De Here bereidt Zichzelf een woning
’t Is dan ook allereerst een feit, van kerkhistorische betekenis, dat Nehemia van koning Artaxerxes verlof ontvangt naar Jeruzalem terug te keren om de opbouw van deze stad ter hand te nemen. Door deze opbouw zal toch de God van Israël weer een eigen stad en een eigen huis worden bereid. En het volk van de Heere zal juist als een volk dat de Heere dient, in deze dienst weer een eigen plaats onder de volken kunnen innemen. Er zal weer een centraal heiligdoom komen; de eredienst van de oude kerk zal weer als vroeger georganiseerd kunnen worden; de heilige feesten, ook nu wel gevierd, zullen door de herbouw toch weer het volk kunnen vergaderen voor de woning van de Heere, waarin de priesters dagelijks kunnen treden voor zijn aangezicht. In de opbouw van Jeruzalem bereidt de Heere weer Zichzelf de woning, die zolang verwoest was, en geeft aan Zijn volk weer de eer Hem te kunnen dienen naar de wetten, die Hij voor die dienst heeft gesteld.

De vrijheid die de bezettende macht aan Nehemia geeft om de stad te herbouwen, is tevens de vrijheid om de dienst van God in alle vrijheid te organiseren; het is de vrijheid van de hoogste instantie hem verzekerd om naar de daarvoor geldende voorschriften de Heere te dienen.

Daarin ziet Nehemia de zegenende hand van de Heere.

Hij heeft de versmaadheid van Zijn volk weggenomen, zoals die elke dag in de ruïnen luid verkondigd werd aan de volken van rondom.

Alle Israëlieten, die in het bezette gebied van Jeruzalem en omstreken wonen, moeten in de opbouwdienst worden ingelijfd.

 

Opbouwdienst roept tegenstand op
Maar dan ontwaakt ook de tegenstand.

Het bekende driemanschap van Sanballat, de Horoniet, van Tobia, Ammonitische slaaf, en van Gesem, de Arabier, treedt gezamenlijk op om de opbouw te verhinderen. Zij zeggen dat dit revolutie is tegen de bezettende overheid. Deze, zo zeggen ze, zal niet toelaten dat de heilige stad met de tempel wordt herbouwd en het volk van de Heere zijn vrijheid neemt om het leven in te richten naar de Wet, die hun God hun gegeven  heeft. Dat is rebellie tegen de staat, tegen de koning.

De tegenstand komt hier niet van de koning, die het veroverd gebied beheerst, wand deze had juist de verlofbrief tot vrijheid van godsdienst gegeven. Maar de bittere tegenkanting komt van hen, die in het bezette gebied zelf wonen; ze komt van hen, die hen als broeders van de verre bloedgemeenschap veel meer hadden moeten bijstaan. Zij maken de opbouwdienst zo moeilijk en pogen die te verijdelen.

De diepere ondergrond is, dat zij de dienst van Israëls God niet wensen. Dat zij het volk van de Heere zijn stad en tempel, d.w.z. zijn leven overeenkomstig de wetten van God niet willen toestaan. De opbouw van het leven naar de wet van de Heere en het bestaan van het volk van God in zijn eigen karakter en met zijn eigen levensstijl verwerkt hun haat. Straks zullen ze allerlei wegen zoeken om het werk te keren. Zelfs voor intriges en verraad bij de koning zullen ze niet terugschrikken.

Deze drie mannen, die zich plotseling opwerpen als bewakers van het grote rijk tegenover hun ‘medebroeders’, hebben vele en voorname relaties aan het hof, waardoor zij het werk van deze bouwers kunnen verhinderen.

 

Het geloofswoord van Nehemia
Tegenover deze lage tegenwerking spreekt nu Nehemia dit forse geloofswoord. God zal het hun doen gelukken – en zij, zijn knechten zullen bouwen. Hij zal door hun tegenstand zich niet laten afhouden.

Het woord van de koning heeft hem de vrije opbouw van stad en tempel, en dus de organisatie van de vrije dienst van God, verzekerd en aan dit woord houdt hij zich. Juist daarin betoont Jeremia te willen zijn de gehoorzame onderdaan, die het woord van de vreemde koning, waaraan Israël onderworpen is, ernstig neemt en daarnaar handelt.

En Sanballat met zijn twee geallieerde broeders, die geen vertrouwen hebben in de toezegging van de koning en de bouwers willen verhinderen, blijken dus noch vaderlandslievend, noch getrouwe onderdanen, noch dienaren Gods te willen zijn.

Daartegenover gaat Nehemia werken. Zonder uitstel.

Nu is het de tijd, die hem gegeven is. Hij weet niet of het straks deze drie intriganten niet gelukken zal de koning van gedachten te doen veranderen. Daarom grijp hij de tijd, die God hem gegeven heeft om te bouwen. Al het volk wordt gemobiliseerd (zie maar in het volgende hoofdstuk); de zaak gedoogt geen uitstel.

En hij begint in het geloof; God van de hemel zal het ons doen gelukken. Hij weet, dat hij werkt voor Gods zaak, voor Gods koninkrijk.

Daarom zal het slagen.

 

De Heere laat het werk van Zijn handen niet varen
Want de Heere zal de opbouw van Zijn werk niet laten breken door welke macht ook. Het kan gaan door veel tegenstand; het zal moeten door veel strijd, niet het minst strijd tegen de valse broeders met hun verraderswerk; straks zullen zelfs de bouwers om beurten het zwaard en het houweel moeten hanteren- maar Nehemia weet, dat de Heere het werk van Zijn handen niet zal laten varen.

Maar dit werk van Zijn hand is dan ook teven het werk van hun hand.

Het komt er alleen door hun gelovige, actieve arbeid.

Daarom wordt nacht en dag benut; wordt elk ogenblik uitgebuit om te bouwen, te bouwen de ganse bouwtijd, die de Heere geven zal.

Juist dat vaste weten, dat hij in de weg van de Heere is, verhoogt de activiteit.

Het zegt maar niet, dat de Heere het toch doen moet en ons werk niets te betekenen heeft. Hij houdt niet de redenering van sommigen, die men nu horen kan, dat het toch maar hoogmoed is te menen, dat wij zouden kunnen bouwen, daar toch al ons menselijk werk onder het oordeel ligt.

Niet van dat alles.

Hij neemt gelovig de dag, die de Heere geeft en gaat werken en zet aan het werk, omdat zij dienstknechten zijn van de Heere. Daarom werken zij voort te midden van alle bestrijding, dankbaar voor elke dag, dat zij werken kunnen. Dat is de enige taak van het volk Gods in de opbouwdienst van Gods Koninkrijk.

 

Opbouw in het geloof
Zo is het een opbouw in het geloof.

Daarom associeert Nehemia zich ook niet met deze afgevallen halfbroeders.

“Nehemia en de zijnen denken er dan ook niet aan om een poging te doen Sanballat en de zijnen aan hun zijde te brengen door hen tot medewerking uit de nodigen (Ezra 4:3)” (Noordtzij). Zijn kunnen nimmer samen bouwen aan het huis en de stad van God. Ze zijn van een andere geest, zij, die de vrije cultus van de levende God haten en willen verhinderen, zullen in de opbouw voor de Heere nimmer de bouwers vinden. Hier is geen samenwerking. Zij hebben geen deel in Jeruzalem.

Dus zal het volk, dat tot deze opbouw gehoorzaam is, daarin alleen moeten staan. Maar het zal ook  niet anders moeten willen dan alleen staan. Een fusie met hen, die geen deel hebben in Jeruzalem zal juist de kracht breken. Hier kan alleen het volk staan, dat in geloof wil bouwen, vertrouwend, dat de Heere het hun zal doen gelukken.

“De God van de hemel, Hij zal ons doen slagen en wij, Zijn dienaren, zullen opstaan en gaan bouwen. Maar u hebt geen deel, geen recht, en geen herinnering in Jeruzalem.”

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’t Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 122-125. Voor de leesbaarheid zijn ook tussenkopjes toegevoegd.




Vergeefse bouw

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van dr. M.B. van ‘t Veer (1904-1944).[1]


Als de HEERE het huis niet bouwt, tevergeefs zwoegen zijn bouwers eraan; als de HEERE de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.” ~ Psalm 127:1

 

Onze wereld is vol van ‘bouwplannen’.

Het lijkt wel of een soort ‘bouwmanie’ over de mensen is losgebroken.

Wil men sommigen geloven, dan moet er grondige ‘nieuwbouw’ komen en alles van de grond opnieuw worden opgetrokken.

Een nieuw fundament moet worden gelegd, naar een nieuw bestek moet worden gebouwd; een nieuwe orde moet worden ingevoerd. En dat moet dan radicaal gebeuren en over heel de linie.

Een nieuw Europa zal op de ruïnen van het oude worden opgebouwd.

Een nieuw Nederland moet daarin zijn plaats vinden.

Het staatsbestel: de economische verhoudingen; de relatie tussen Kerk en Staat; de opvoeding van de jeugd- het moet alles worden gebouwd op een ander fundament en naar andere beginselen dan tot nog toe geschiedde. En wie dat niet ziet en daaraan niet actief deelneemt, toont geen begrip te hebben van deze grote tijd.

In dit alles ligt de erkenning, dat het oude bouwwerk niet aan de verwachting heeft voldaan. Diep teleurgesteld wendt men zich daarvan af om opnieuw, nu met alle verwachting zeker te zullen slagen, aan het werk te gaan en een bouwwerk op te trekken, dat aan de gestelde idealen zal voldoen. Men gelooft de fouten van het voorgeslacht te kunnen voorkomen en een hechter bouwwerk aan dit en het toekomend geslacht te kunnen geven dan het ooit aan vroegere geslachten mogelijk is geweest.

Vandaar dat velen met ongekend optimisme het parool van de nieuwbouw overnemen en anderen voor deze leuze willen winnen.

 

Als de Heere het huis niet bouwt…
Wat zullen wij van deze bouwijver zeggen?

En hoe zullen we oordelen over de wil tot nieuwbouw, die in sommige kringen zo krachtig openbaar wordt?

Moeten we daarvan de uitkomst verwachten in deze zorgvolle tijd? Zal dat de redding brengen en een nieuwe, betere toekomst garanderen?

Wat we zeggen zullen?

Wij zullen de Heere laten antwoorden en Zijn Woord laten oordelen.

Als de HEERE het huis niet bouwt, tevergeefs zwoegen zijn bouwers eraan; als de HEERE de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter”.

Hier wordt het welslagen van ’s mensen bouwwerk afhankelijk gesteld van die éne onmisbare voorwaarde; dat de Heere Zelf bouwt en bewaart.

Is dit niet het geval, dan zal elk bouwwerk, elke nieuwbouw, weer tevergeefs blijken te zijn; dan zal elk bouwen de mens straks weer teleurgesteld laten staan en hem voor de zoveelste maal de handen doen slaan aan het leggen van een nieuw fundament op de ruïnen van het oude omvergeworpen huis.

Met een paar voorbeelden licht de dichter de waarheid toe, dat alle moeite, zorgen en slaafse arbeid van de mensen nog ijdel zullen blijken, zo de hand van de Heere daarin niet zegenend werkt. Nacht en dag kan iemand bouwen aan zijn huis. Maar dat bouwen alleen garandeert hem allerminst, dat hij zijn doel zal bereiken. Er moet iets meer zijn dan het slaven en sloven van de bouwmens. Want zijn krachten kunnen hem begeven, ziekte en dood kunnen hem treffen vóór hij gereed is, stormen en branden en vele andere rampen kunnen zijn bijna voltooid huis tot een ruïne maken. Er zijn vele krachten, die buiten het bereik van de bouwer liggen, en die toch moeten medewerken om het werk te doen gelukken. Evenzo is het met de wachter van een stad. Hij kan de gehele nacht trouw de wacht houden om de naderende vijand vroegtijdig te signaleren, maar er is meer nodig om de burgers veiligheid en rust te verzekeren dan het waken van die man. Dat moge één van de factoren zijn, die tot het bewaren van de rust kunnen meewerken, maar zoveel andere factoren die eveneens moeten meewerken, gaan boven de macht van de waker uit. Hij kan de bliksem, die de stad in vuur en vlam kan zetten, niet bedwingen.

Als de Heere niet bouw en bewaart is alle rusteloos slaven tevergeefs.

Dat waren maar enkele voorbeelden.

Maar ze hebben algemene strekking, en zijn dus niet beperkt tot dat huis en die stad. Nee, ’t gaat hier over de verhouding van ’s mensen bouwen en de zegen van God op alle terrein. We moeten, zeggen de kanttekenaren, dat niet alleen verstaan van het stoffelijke gebouw, maar ook van “de staat en het gouvernement zo in het bijzonder als in het algemeen over koninkrijken, landen en steden, kerken en gemeenten”.

Het is dus een woord, dat wel zeer zeker te maken heeft met alle bouwplannen van vandaag en iets te zeggen heeft tot alle bouwers van heden. Niet het minst tot hen, die zich tot nieuwbouw opmaken. Want reeds van te voren staat vast, dat al hun bouwen tevergeefs zal zijn, als de Heere niet bouwt en bewaart. Dan zal het straks weer blijken te zijn een bouwen voor ‘de dag van de ruïne’.

 

Alleen bouwen waar de Heere bouwt
Hier moeten dus alle nieuwbouwers zich wel bezinnen.

Zo is het van allesbeslissend belang hoe we bouwen.

Niemand heeft het recht om niet te bouwen. Want daartoe zijn we in de wereld gezet, opdat we deze wereld bouwen zouden. Dat is reeds het oermandaat aan de paradijsmens. En door deze eis verplicht de Heere ons allen ook heden.

Maar ons bouwen moet zijn in de vaste overtuiging, dat de Heere bouwt.

Of wilt u het anders: Wij mogen alleen bouwen, waar de Heere bouwt en naar de regels, die Hij voor de (wereld)bouw heeft bepaald.

Bij alle revolutiebouw bouwt de Heere niet. Daarom is het vergeefse bouw. Nu en in de toekomst.

Wij moeten bouwen naar het van Hem gemaakt en ons geopenbaard bestek.

Dan bouwt de Heere, en wij bouwen met Hem.

Het moet alles naar de wetten en ordeningen, die de grote Bouwmeester en Architect ons heeft gegeven. Alleen naar deze wetten, zal de staat en het staatsbestel, de economische en sociale verhoudingen, de afgrenzing van kerk en staat; het gezin en de kerk mogen worden uitgebouwd.

Alleen naar de wet van de Heere.

Want over elk levensterrein zal het Woord van onze God het moeten zeggen. En waar dit Woord niet heerst or heersen kan, zal elke nieuwbouw door Hem tot afbraak worden gedoemd.

Als een de toren van Babel.

 

Voortbouwen op het door God gelegde fundament
Waar het dus nu op aankomt over ons allen, jong en oud, is, dat wij bij de opbouw van deze wereld nauwkeurig er op letten of het is een voortbouwen op het door God gelegde fundament: Jezus Christus. Wanneer dat er niet is, dan bouwt de Heere niet. En dan moeten wij van zulk een bouwen ons ver houden. Dan moeten we ons ook niet door allerlei schoonschijnende leuzen laten verlokken, om maar weer, voor de duizendste maal in de geschiedenis aan een nieuwe bouw te beginnen, die het vaste fundament van God voorbijloopt en op menselijke bouwkunst alleen vertrouwt.

Hier hebben wij te keuren in het licht van Gods Woord. En bewust en vast te kiezen voor de voortbouw naar het Woord van de Heere. Want alle bouwen aan wereld en kerk, dat naar Gods bestek vraagt en zich daaraan onderwerpt, zal nimmer een vergeefse bouw zijn. Dat zal altijd door Hem worden dienstbaar gemaakt aan de bouw van zijn eeuwig Koninkrijk.

Laat ons in deze ‘bouwtijd’ al naarstiger vragen naar de ‘bouwstijl’ van onze God. En daarin getrouw zijn. Zelfs al zou het schijnen, dat we geheel worden overstemd door het rumoer van die nieuwbouwers, die een ander fundament willen leggen dan door God gelegd is.

Wie zo getrouw is in deze tijd, zal niet tevergeefs bouwen.

 

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’t Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 118-121. Voor de leesbaarheid zijn ook tussenkopjes toegevoegd.