De opneming in de vaste woning

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van dr. M.B. van ‘t Veer (1904-1944).[1]


En zij zeiden: “Kom, laten wij voor ons een stad bouwen, en een toren waarvan de top in de hemel reikt…” ~ Gen. 11:4a

“…zo kom Ik terug en zal u tot Mij nemen…” ~ Joh. 14:3m

 

‘Babel en Bijbel’ laten geen synthese toe. Men vindt in hen de uitdrukking van twee wereldbeschouwingen, die diametraal tegenover elkaar staan. Wie de geloofsbelijdenis van Babel ondertekent, kan de geloofsinhoud van Christus’ Kerk niet aanvaarden. En evenzo omgekeerd.

Er is zeker een punt van aanraking in beider confessie. Men belijdt aan beide zijden te geloven in de komst van de vaste woning. Aan de horizon zien de bewoners van Babel en de belijders van de Bijbel de lichtende woningen van vrede en zaligheid. Maar juist in de verwachting daarvan zijn ze van elkaar verwijderd ‘zover de hemel is van aarde’. We nemen het ditmaal letterlijk. In Babel gelooft men aan de evolutie; de Bijbel doet ons geloven aan de catastrofe. In Babel zweert men bij de lijn van beneden naar boven; de Bijbel leert ons de lijn van boven naar beneden.

In Babel belijdt men het geloof aan de langzame groei en ontwikkeling van het vaste woonland voor de mensen – ’t zal van de aarde uit worden gebouwd; de Bijbel doet ons uitzien naar de vaste woning, die van de hemel uit ons bereid wordt, en die straks neerdaalt, plotseling en met geweld van boven. Zo is er dan geen synthese mogelijk tussen ‘Babel en Bijbel’.

 

In Babel werd de lijn van Kaïn doorgezet, die immers de eerste ‘stedenbouwer’ was, maar zich hierin openbaarde, dat hij deze stad noemde naar zijn zoon, dat is naar zich zelf, naar zijn vlees en bloed. Kaïn kan geen gedachtenis stichten aan de Heere, maar alleen aan zijn eigen naam.

Dat gaat in Babel voort, en wordt scherp en concreet openbaar in de stads- en torenbouw. We behoeven er in ’t  geheel niet aan te verbinden hemelbestormende neigingen, om het zondige van hun streven te zien. Wanneer ze een toren willen bouwen ‘welk opperste in de hemel zij’, zal dit niet een poging zijn om ‘ten hemel te klimmen’ – we hebben eerder grond te menen, dat men ‘de hemel’ reeds uit zijn beschouwingen verdrongen had – maar niets anders dan een uitdrukking, die wil zeggen, dat de spits van de toren zich in de wolken verliezen moest. Maar daarom blijkt niet minder de anti-goddelijk drijving. Allereerst vinden we de Kaïnietische lijn terug in Babel: ‘Kom aan, laat ons voor ons een stad bouwen’. Men wil zich zelf een naam maken en beweegt zich dus op de lijn die loopt van Kaïn naar de mens van de zonde, de anti-christ (Openb. 13:15; 18:7 enz.)

Maar verder is hier het sterk geloof aan de evolutie, de lijn van beneden naar boven. Door gestadige ontwikkeling zal men de aarde maken tot een vaste woonplaats. Babel moet worden de totale wereldstaat, die alle mensen omvat, en alle menselijke genie voor zich opeist. In Babel moet zijn de machtige concentratie van wetenschap en de macht, kunst en ontwikkeling. En zo zal de mens zelf zich de vaste woning bereiden.

Door ontwikkeling heen! Door eeuwenlange groei!

Men gelooft aan de vooruitgang in de gang van de historie!

En eenmaal zal komen de voltooiing van het rijk, waaraan heden de geslachten nog bouwen.

 

De lijn  van Kaïn-Babel beweegt zich voort naar de anti-christ. De evolutiegedachte laat de volkeren niet los. Men gelooft aan de evolutie, aan de ontwikkeling, die van beneden zich moet opworstelen naar de hoogte van de vaste woning.

’t Is in deze dagen wel een bange tijd voor de ernstige Babel-bouwers. Ze zoeken en bouwen al eeuwen en hun stad is nog nooit af, en de vaste woonplaats is nog nooit door hen op aarde geformeerd.

Ons verontrust dat niet, maar voor hen moet het zijn de weg naar de wanhoop. Want zij verwachten het van beneden. En als de aarde het niet geeft, en hun werken falen, blijven zij staan met lege handen. En in deze tijden wordt het al zwaarder te geloven, dat men zo zal slagen. De ruïnen van hun opgebouwde steden worden al talrijker en meer dan ooit is de wereld verwijderd van de heerlijkheid van de eeuwige woningen. Alles stort naar beneden! Dreunt in elkaar! Smakt tegen de grond! Er is geen vastheid meer!

 

De kerk van Christus gelooft dan ook niet aan de overwinning van de evolutie, maar aan de overwinning dwars door de catastrofe heen! Wij zien de lijn van boven naar beneden. Want we geloven Christus’ woord: ‘Zo wanneer Ik… U plaats zal bereid hebben zo kom Ik terug en zal U tot Mij nemen.’

Deze confessie is de ‘totaal andere’. De woningen worden voor ons bereid en wij voor de woningen. Maar als alles gereed en bereid is, dan is er geen rustige overgang langs evolutielijnen! De overgang, dat overgezet worden van ons in de vaste woning, is verbonden aan het ‘wederkomen’ van Christus (de lijn van boven naar beneden). En dat wederkomen van Christus is niet als het zachte aanlichten van de zomerdag, maar als het inslaan van de bliksem (Matt. 24: 27) gepaard met een neerslaan en omkeren van de belemmerende machten (Matt. 24:30) en de gelovigen in de vaste woning ( 1 Thess. 4:17).

Deze overgang zal dus zijn onverwachts, met groot geweld. Doordat krachten van boven invaren hier beneden. En het gaat door de catastrofe heen.

Dit alles is ons geopenbaard tot onze troost.

Want nu worden we niet ontmoedigd, als we nog zo weinig van die vaste, eeuwige woningen zien naderen. We zien ze met het zichtbare oog nooit groeien- we kunnen alleen haar nadering geloven.

En als ons de tijd zo lang duurt, zullen we niet gaan twijfelen. En als het al maar donkerder wordt en de lichtende woonzalen met de dag verder af schijnen te komen, zullen we toch niet klagen.

Want het komt. Maar als het komt, breekt het plotseling door van boven naar beneden. En op dat moment, dat de wereld er het verst van verwijderd schijnt, zal plotseling gezien worden het teken van de Zoon des mensen. Want ’t is niet de vraag of wij de wereld en de kerk er bereid voor achten, maar als Christus plaats heeft bereid voor Zijn eeuwige woningen, dan komt Hij. Als Hij klaar is met Zijn werken in de wereld, in Zijn gemeente, in Zijn kinderen tot de laatste toe, dan breekt het door, dat eeuwige woonland.

Dat wil zeggen: dan is er de plotselinge neerdaling van het nieuwe Jeruzalem. Dan is er de plotselinge opneming van Christus’ gemeente naar de lichtende woning van God. En dit gloriepunt zal bereikt worden niet als hoogtepunt van een evolutie, maar na het dieptepunt van de catastrofe, waardoor de ruïnen van Babel zullen vervangen worden door de vaste fundamenten van de eeuwige Godsstad, de vaste woning van Christus’ gemeente.

 

‘… zo kom Ik terug en zal U tot Mij nemen…’

Met deze woorden vertroost Christus Zijn kerk. En in de tijd, dat wij nog op aarde zijn en in het wereldgebruis van de zoekende mensen, moeten wij ons zelf en elkaar daarmee vertroosten. Christus ging ons voor en gaat voor ons uit. En nu wil Hij met ons verenigd worden, niet meer op deze aarde, maar op de vernieuwde aarde, in het eeuwige Vaderhuis. Zo zal Hij ons overzetten, opdat wij voor altijd zullen wonen met Hem.

Daarheen worstelt de wereld en het wereldgebeuren!

Naar de laatste dag, naar de wederkomst, naar de opneming van de kinderen van God, naar de blijvende, eeuwige hereniging van Christus en Zijn gemeente.

Dan leeft de bruid in heerlijkheid!

Dan zullen alle tranen van de ogen worden afgewist!

Dan is het rusteloos wereldgebeuren voorbij, en blijft de rust van de eeuwige woningen in de stad van God!

 

Geen opklimming, maar opneming in de vaste woning.

Laat ons het dan van heden af meer gelovig zingen, en verstaan de troost die er ligt in de belijdenis van deze woorden:

‘En mij, hiertoe door U bereid

Opnemen in Uw heerlijkheid’.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’ Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 109-112.




De weg naar de vaste woning

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van dr. M.B. van ‘t Veer (1904-1944).[1]


De weg weet u.~ Joh. 14:4b

 

Dat is juist het verschil tussen de gemeente van Christus en de ongelovigen. Beiden jagen naar de vaste woning, want beiden zijn overtuigd, dat dit leven met zijn onrust en ellende niet het ideaal en het einddoel kan zijn. En om de weg daarheen te vinden is het ‘rumoer der volkeren’ en de ‘jacht der enkelingen’.

Die weg zoekt men ‘in de wereld’ reeds eeuwen. Daar is het een zoeken en blijft het een zoeken. Eeuwen lang – van Adam reeds af – hebben ze tijd gehad om de weg te vinden, maar nog is het een zoeken, zonder de zekerheid van het weten. Vandaar die koortsige jacht, die de wereld voortstuwt.

De kerk van Christus echter weet de weg. Zij behoeft niet meer te zoeken. Zij moet althans de weg weten.  Wacht Christus treedt voor zijn Verbondsvolk – en individueel voor Zijn verbondskind – en zegt het met nadruk: de weg weet u.

Dat is dus een woord voor ons! Niet maar voor die elf of twaalf apostelen, maar over hen heen tot de kerk en tot alle belijdende leden, en alle doopleden. Het zoeken mag bij de ongelovige wereld zijn, maar wij moeten weten, de weg weten naar het vaderland van de rust, het eeuwige woonland.

 

Er zijn velen, die het zo graag anders willen zeggen en weten dan onze Heiland. Het lijkt velen ‘te licht’, om te zeggen, dat we het weten. De ‘wereld’ houdt veel meer van zoekers, dan van ‘weters’.

Maar erger is het, dat in Christus’ kerk velen dit woord ook te ‘licht’ vinden. Dat er een geslacht van mensen is, leden van Christus’ kerk, dat in het zoeken het echte vindt.

De mensen, die zeggen, dat ze het weten, de weg goed weten, nemen het lang niet zwaar genoeg. Men moet zoeken en worstelen! Dan wordt het leven zwaar! Jarenlang zoeken om de weg te vinden! Dan is er ook de rechte spanning! De bijna levenslange spanning of men de weg nog vinden zal en de enge poort zal doorgaan!

En zo veranderen velen dat woord van Jezus: de weg weet u, in dat andere: de weg moet u zoeken.

En dat is nu wereldgelijkvormigheid. Men haalt het zoeken van de wereld weer binnen de Kerk van Christus en de gemeente van de Heere.  En dan vinden we veel dierbaarder dat woord uit het gedicht:
Hij (d.i. Jezus) sprak:…
“Ik kwam tot u omdat u de weg niet weet
Ik draag u zelf de hemel tegemoet”
dan dit Goddelijk woord van Jezus uit Joh. 14: de weg weet u!
Wij moeten het woord van Jezus weer aandurven.

Zeker, er kunnen ogenblikken komen, dat de nevelen ons omgeven, en een waas ons trekt voor de ogen. Ogenblikken, dat we de weg niet meer zien en weten. Zo horen we immers ook Thomas vragen: Heere, wij weten niet waar U heen gaat, en hoe kunnen wij de weg weten?

Maar als het dan ook van ons geldt: Ik kwam tot u omdat u de weg niet weet, – dan is dat nooit anders dan verwijt en beschuldiging, omdat wij door eigen schuld “in donker doolbos” van ons leven verdwaald zijn.

En Christus, die het verloren schaap opneemt en heendraagt naar de rechte weg, draagt maar niet alleen Zijn volk “ten hemel in”, maar zet dat schaap weer neer en zegt dan: “De weg weet u en die hebt u dan ook te bewandelen”. Zo zegt Christus, dat we het wel weten en dat we maar niet alleen gedragen moeten worden, maar ook zelf te gaan hebben.

 

Nog eens, – dat woord van Christus moeten wij weer aandurven. De gemeente van Christus is een gemeente van hen die het weten. Dat woord is niet ‘licht’: Christus heeft nooit één ‘licht’ woord gesproken. Al Zijn woorden zijn eeuwig zwaar!

Dat woord te aanvaarden is dan ook heel wat moeilijker, dan zich te scharen onder de zoekers! Dan krijgen we het pas zwaar, heel zwaar in ons leven. Dat wordt dit één van de zwaarste predikingen (of toepassingen) van Christus.

Zolang we ons er nog achter kunnen verschuilen, dat we zoekers zijn, hebben wij het nog al gemakkelijk – maar wanneer Christus tegen ons zegt: “U weet het! U kent de weg! U hebt hem niet meer te zoeken, maar elke dag in het vaste weten te bewandelen!” – dan wordt het zwaar.

Want wee dan het Verbondskind, dat nog zoeken gaat of nog een zoeklicht gebruikt. Wij hebben, zegt Christus, het licht van de Geest, dat niet meer zoekt, maar belicht en verlicht, wat ons gegeven is. Zie, dat is “zwaar” – dat woord van Jezus te aanvaarden: u weet de weg! Want dan is alle onschuld ons ontnomen!

En dan is er de waarachtige spanning in ons leven: elke dag en elk moment en bij elke daad weer te horen dat woord van de Heere: “Maar u weet het, weet zeer goed de weg!” ’t Is de spanning van het weten, tegenover de ontspanning van het zoeken. Want hij die zoekt mag lopen waar hij wil – moet hij niet alle wegen afzoeken? Maar hij die het weet heeft maar één weg, waarop hij de voet mag zetten en o wee, wanneer hij gevonden wordt op een andere weg!

“De weg weet u!” ’t Is een zwaar en “spanningsvol” woord! Maar daarom is het zo heerlijk! ’t Is de hoogste zaligheid!

’t Is de inzet van de eeuwige jubel: wij weten de weg, dat is de Weg! “Ik ben de Weg!” – zo heeft Christus verklaard, betuigd, verzekerd! Hij is de weg naar de woning! In Hem, door Hem gaan wij ter eeuwige woning in!

Christus is de vaste, onfeilbare weg ten leven! In Hem vinden we de oplossing van al onze levensraadselen! In Hem wordt onze gang vast, wordt onze levensworsteling overglansd met het licht van de eeuwige woningen. Christus – de weg – dan wordt het weer overal, en op elk uur van de dag: Christus Jezus, onze Heiland! Niet een ogenblik kunnen wij, mogen wij, willen wij zonder Hem.

Nu een dagelijks voortgaan met Hem; straks een ingaan met Hem. Ja, dat weten wij – hoe vaak we ook dwalen en klagen: Heere, hoe kunnen wij het weten? “Ja, wij weten, Heere, – en daarvoor danken wij U. En omdat ik het weet:

Leer mij de weg door U bepaald
Opdat ik die ten einde toe bewaar!”

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’ Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 106-108.




Opdat zij allen één zijn (3, slot)

Onderstaande het laatste deel van een toespraak van ds. R.H. Bremmer over het Schriftwoord: ‘Opdat zij allen één zijn’.


De kerkgeschiedenis in het licht van de verhoring van Christus’ gebed
En in het licht van de verhoring van dit gebed van Christus, luisteraars, moet u nu de ganse geschiedenis van de kerk zien. Dan krijgt u ook het rechte licht op de eenheid en op de verscheurdheid der kerk. Dan gaat u ook zien, welk kerkwerk in overeenstemming en welk kerkwerk tegen dit gebed van Jezus Christus ingaat. Dan gaat u in heel de kerkgeschiedenis, zoals die zich nu al bijna twintig eeuwen voor onze ogen heeft afgespeeld, iets zien van de verhoring van deze bede van Jezus Christus. Dan zult ge u ook voor de fout bewaren om vanuit de werkelijkheid van de verscheuring der Kerk of vanuit een of ander kerkbegrip te naderen tot deze woorden van Christus, om ze vervolgens vanuit die werkelijkheid of vanuit zo’n kerkbegrip te gaan interpreteren en uitleggen.

Wanneer u echter de geschiedenis en het leven van Christus’ kerk in het licht van deze woorden gaat zien, dan ziet u zo maar, dat de Vader ook vandaag en alle dagen van de wereld, deze bede van Zijn Zoon blijft verhoren. Want iedere keer, dat Satan vaste voet krijgt in de kerk en het Evangelie der souvereine genade gaat verduisteren, iedere keer, wanneer de Satan de eenheid van de apostelen en de apostolische leer aan de ene kant en de kerk, die na hen komt aan de andere kant, verbreken en verscheuren wil, door de kerk af te voeren van het fundament van apostelen en profeten, iedere keer grijpt de Vader in. Op grond van dit bidden van Zijn Zoon en brengt Hij Zijn Woord weer tot triumf in Zijn kerk. Dat is dus de achtergrond van de ganse geschiedenis van Christus’ Kerk. Al de strijd en worsteling, welke u de eeuwen door constateren kunt, is de strijd om deze eenheid te bewaren.

Het gaat in dien strijd dus niet om het bewaren van de eenheid van het instituut, van het kerkelijk gebouw. Als dat waar was, zou Rome gelijk hebben. Als de strijd om de bewaring van dit Woord van Christus zou betekenen, dat u tot elke prijs bij een bestaand instituut zou moeten blijven, dan zou de Paus gelijk hebben. De leus, dat men zich nooit mag afscheiden van de Kerk, al zijn haar zonden nog zo groot, is een door en door valse en onware leus. Dat hebben onze vaderen al verstaan, toen zij hun geloof beleden in art. 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en daar neerschreven, met hun hartebloed, in het gezicht van brandstapels en moordschavotten: dat het het ambt aller gelovigen is, zich af te scheiden van degenen die van de Kerk niet zijn en zich te voegen tot deze vergadering – dat is de eerder beleden ware kerk van Christus – het zij op wat plaats dat God ze gesteld heeft, ook al ware het zo, dat de Magistraten en plakkaten der prinsen daar tegen waren en dat de dood of enige lichamelijke straf daaraan hing. Daarom, al degenen, die zich van haar afscheiden of niet daar bij voegen, die doen tegen de ordinantie Gods. Men buigt zich dus niet onder dit gebed van Christus, wanneer men zegt, dat men zich nooit van een bestaand kerkinstituut mag afscheiden. Want om de bewaring van de eenheid van bestaande instituten heeft Christus niet gebeden.

Neen, hierom gaat het in deze Middelaarsbede van de Heiland: Hij bidt dat Zijn kerk steeds mag bewaren de eenheid met de apostelen en met de leer der apostelen. En tot die eenheid brengt Hij telkens Zijn kerk terug. Of is dat niet steeds de oorzaak geweest van de strijd in Christus’ kerk? U ziet het, als u de kerkgeschiedenis, ook de jongste, goed kent, telkens weer. Steeds tracht men aan dat door Christus in de apostelen gelegde eenheidsfundament toe te doen of af te doen. ledere maal, als Satan vaste voet krijgt in de kerk van Jezus Christus, wordt aan dat apostolisch fundament toegedaan of afgedaan. En wordt in de plaats van het Evangelie der vrije en souvereine genade gesteld een menselijke leer. Wat die leer ook moge zijn, of ze de grond der zaligheid moge stellen in onze persoonlijke vroomheid of wedergeboorte, of dat ze die stelt in de goede werken der christenen, ’t is een afvoeren van dat door Christus gestelde fundament.

Maar nooit laat de Vader dat blijvend toe. Telkens grijpt Hij weer in. Telkens gedenkt Hij dit gebed van Zijn Zoon en legt Hij opnieuw de eenheidsband tussen de apostelen en ons. Houdt Christus Zijne kerk in stand, zo mag de hel vrij woeden, gezeten aan Gods rechterhand, kan Hij haar wel behoeden.

Neen, wanneer Christus hier zou bedoelen de eenheid met een bestaand instituut, dan zou dat betekenen, dat de kerk nooit door de verleiding van Satan het eenmaal gelegde fundament zou kunnen prijsgeven, dat de eenheid met de leer der apostelen er altijd zou blijven. Maar de geschiedenis van Israël en ook ’t Nieuwe Testament en de ganse kerkgeschiedenis leren wel anders. Die eenheid is er niet automatisch. Ze blijft er altijd alleen door het trouw verhoren van de Vader van dit gebed van Zijn Zoon en door Zijn genadevol tot heerschappij brengen van Zijn Woord in Zijn kerk door Zijn genade alleen.

En daarmee zal het u tevens duidelijk zijn, luisteraars, dat wij afwijzen, dat de verhoring van deze bede van Christus hierin zou bestaan, dat er is een onzichtbare eenheid van alle gelovigen, dwars door, en over alle kerkmuren heen. Dat in die zin het “ut omnes unum sint”, opdat zij allen één zijn, zou moeten worden verstaan. Spreekt Christus hier over de onzichtbare Kerk? Maar Hij heeft het immers over hen, die door hun Woord in mij geloven zullen. Die door het door de apostelen, dat is door Zijn kerk gepredikte Woord in Hem zullen geloven. Christus denkt hier wel degelijk aan de zichtbare kerk, aan de kerk, aan welke Hij Zijn Woord, de grootste schat van Zijn genade, heeft toevertrouwd. Zoo wordt deze bede van Christus verhoord, heel de geschiedenis van Zijn duurgekochte kerk door is dit de grote vreugde voor allen, die Hem beminnen, dat zij, wanneer zij metterdaad die eenheid met het apostolisch fundament bewaren, zich opgenomen weten in het kerkvergaderend werk van de Heiland, dat voortgaat, naar luid van den Catechismus, van het begin der wereld tot aan het einde.

Intussen, luisteraars, Christus voegt nog iets aan deze woorden toe. Hij vervolgt: opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij in mij en ik in U, dat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld gelove, dat Gij mij gezonden hebt. Wonderschone perspectieven opent de Christus U hier. Hoe oneindig wijd breidt zich in deze woorden de horizon van Zijn gebed uit. Gelijkerwijs Gij Vader in mij en ik in U, dat ook zij in ons één zijn. Nu de Heiland gebeden heeft om de eenheid van Zijn apostelen met de kerk, die na hen komt, bidt Hij thans dat die eenheid zo hecht moge zijn, als die tussen den Vader en de Zoon. Gelijkerwijs zij één zijn, zo zij ook Zijn kerk één met de apostelen. En daarmede wordt u nog verder licht op de door Christus begeerde eenheid geworpen. En bevestigen voorts deze woorden van de Heiland, wat wij over de eerste woorden van dezen tekst tot u spraken.

U moet er nu even goed op letten, welke eenheid de Heere hier bedoelt. Gelijkerwijs Gij Vader in mij en ik in U, dat zij ook allen één zijn. Reeds Calvijn heeft erop gewezen, dat hier niet bedoeld wordt de eenheid van Vader en Zoon in het eeuwige goddelijke wezen. Zeker, dat weet u, luisteraars. Vader en Zoon zijn van eeuwigheid één. Eén in hun eeuwig goddelijk leven. De kerk heeft dat zo schoon beleden, toen zij uitsprak, dat Christus is God uit God en Licht uit Licht. Van eeuwigheid en tot eeuwigheid zijn Vader en Zoon zo ook één. Maar dat bedoelt de Heiland hier toch niet. Hij treedt hier in deze bede voor ons als de Middelaar, als God en mens in één persoon, als de ambtsdrager Jezus Christus, die bezig is u te verlossen. En nu bedoelt Hij hier de eenheid, welke er tussen de Vader en Hem als de Middelaar is. En dat is de eenheid, welke uitkomt in de volkomen onderwerping van Hem, den Middelaar, aan het Woord en den wil van Zijn Vader. Welk een volmaakte eenheid, luisteraars, tussen de Vader en Zijn Zoon, onze Middelaar is dat. Zie Hem, heel Zijn leven door, in Zijn volmaakte gehoorzaamheid! Eén is Hij met de wil van de Vader, ook als dat van Hem het hoogste offer en het meest gruwelijke lijden vraagt. Eén is Hij met de Vader, ook als dat van Hem de zwaarste gehoorzaamheid vraagt.

En daarom zegt onze Heiland hier: gelijkerwijs gij Vader in mij en ik in U, dat zij allen één zijn. Zoals nu de Vader Zijn liefde tot Zijn Zoon doet uitgaan vanwege diens volmaakte gehoorzaamheid en gelijk Christus een is met de Vader in het gehoorzaam volbrengen van diens wil, zo bidt Christus nu, dat ook wij, de apostelen en de ganse kerk, die na hen komt, mogen rusten in die volmaakte liefdesgemeenschap van Vader en Zoon, mogen rusten in de waarachtige eenheid in het werk van de Vader en in het werk van de Zoon, ja in die beiden.

Die eenheid, luisteraars, groeit dan ook in de wereld, als verhoring van het gebed van Christus. Die eenheid groeit, waar men ter wereld ook, de gemeenschap van de ware Kerk van Christus onderhoudt. Die eenheid groeit, waar de Kerk, naar de eigen woorden van dezelfde Nederlandse Confessie, welke wij straks citeerden, de reine predikatie des Evangelies oefent, waar zij gebruikt de reine bediening der sacramenten, indien zij gebruikt de kerkelijke tucht om de zonden te straffen. Kortelijk, waar men ter wereld zich zo aanstelt, naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen die daar tegen zijn, houdende Jezus Christus voor het enige Hoofd. Waar Christus’ Kerk dat doet, de eeuwen door en op alle plaatsen van de wereld, daar is de waarlijk katholieke Kerk, als een schone vrucht van deze bede van Christus, daar is die katholieke Kerk, waarvan, om nog eenmaal onze belijdenis te citeren, deze zegt in art. 27, dat zij niet gelegen, gebonden of bepaald is in een zekere plaats of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de gehele wereld; nochtans te zamen gevoegd en verenigd zijnde met hart en wil in een zelfde Geest, door de kracht des geloofs.

Het is de door Christus afgebeden eenheid, uitkomend in het zichtbare, in het onderhouden van de gemeenschap met een Evangelieverkondiging, welke zich bindt aan het Woord der apostelen en aan die alleen, uitkomend ook in het gezamenlijk eten van Christus’ lichaam en het drinken van Christus’ bloed, aan een tafel, welke geopend is voor allen, voor wie Christus die opent en die gesloten blijft alleen voor diegenen, waarvoor Christus sluit, want Hij sluit en niemand opent, Hij opent en niemand sluit. Welk een zaligheid, luisteraars, en welk een vreugde zich zo te weten één met de apostelen, één met de Middelaar Jezus Christus, één in Hem met de Vader. Welk een verplichting ook voor alle christgelovigen, waar ter wereld, om die eenheid te zoeken, om alle valse eenheid tegen te staan, en te zoeken de gemeenschap met die kerk, welke wij zo-even door onze vaderen zagen beleden.

Ten slotte voegt Christus daar nog aan toe: opdat de wereld bekenne dat Gij mij gezonden hebt. In zijn uitlegging op het Evangelie van Johannes verwijst Calvijn hier naar de jongste dag. Eenmaal zal de dag komen, dat zelfs de verworpenen, de ongelovigen, door het zien van de grote schare, welke niemand tellen kan, zullen moeten toegeven, dat Christus geen bedrieger was, maar wel waarlijk degene, waarvoor Hij zich uitgaf. Hun ogen zullen dan, zegt Calvijn, verblind worden door de glans van Zijn majesteit. Wij geloven trouwens, dat deze laatste woorden van Christus ook kunnen beteekenen, dat door de trouwe bewaring van de eenheid met Christus en de apostelen er steeds uit de wereld getrokken zullen worden tot de kennis van Christus.

Ut omnes unum sint, opdat zij allen één zijn. Het is een geweldige bede van Christus. Ze heeft de Kerk alle eeuwen door gefascineerd. Ze is ook weer steeds misverstaan in de kerk, deze bede van den Heiland.

Wij willen eindigen. Zie Hem nog eenmaal in de Paaszaal, luisteraars, de Heiland, dit woord biddend: vóór Hem Zijn geliefde apostelen, en daarachter breidt zich voor Zijn ogen uit de schare, welke niemand kan tellen, de kerk van alle plaatsen en alle tijden, zoals die eenmaal samenvergaderd zal staan voor Zijn troon. O, Hij ziet de Satan rondgaan als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou kunnen verslinden. Heeft hij daarnet niet Judas losgewrikt uit het twaalftal? Welk een gevaren bedreigen Zijn kerk, wat zal het een strijd kosten om het Evangelie zuiver te bewaren. Maar zie: Christus bidt: Vader, ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun Woord in mij geloven zullen. Opdat zij allen een zijn, gelijkerwijs Gij Vader in mij en ik in U. Zo bad de Clyistus. En de Vader hoorde en verhoort nog elke dag tot aan het einde der wereld Zijn bede. De eenheidsband tussen apostelen en kerk blijft altijd weer bewaard, zij het door strijd.

Laat ieder van u die dit gehoord heeft, en die de zaak van Christus’ Kerk van harte liefheeft, zich naar deze bede van Christus richten. Dan vindt u de weg in de verwarring van deze tijd, ook op kerkelijk gebied en dan verstaat u ook de volle diepte van de woorden, waarmee Gods grote knecht Calvijn eens een brief aan kardinaal Sadoletus besloot, dien hij geschreven had inzake de eenheid der Kerk: “Geve God, dat gij, Sadolet, met al de uwen, eens zult inzien, dat er geen andere band van Kerkelijke eenheid is dan het feit, dat de Heere Christus, die ons met God de Vader verzoend heeft, ons uit de verstrooiing in de gemeenschap Zijns lichaams verzamelt, opdat wij zo alleen door Zijn Woord en Zijn Geest tot één hart en één ziel samen opwassen”.




Opdat zij allen één zijn (2)

Onderstaande het vervolg van een toespraak van ds. R.H. Bremmer over het Schriftwoord: ‘Opdat zij allen één zijn’.


De betekenis van Christus’ woord

Het was met opzet, luisteraars, dat ik enkele meningen in het huidige christendom de revue liet passeren om zo u iets te laten zien van de wijze, waarop dit Woord van de Heiland in onze tijd wordt verstaan. Het wordt thans tijd, dat wij ons haasten het Evangelie in het verband, waarin het dit Woord doorgeeft, zelf te laten spreken. Want de ware zin van dit woord van den Christus blijft ons verborgen, wanneer wij geen scherp acht geven op het verband, waarin het gesproken is. En al is dat zoeken naar het verband soms een weinig vermoeiend, we zullen het, om ons levens wil, niet mogen nalaten.

De Heere Christus heeft deze woorden gebeden in de Paaszaal. De grote nacht van het lijden en van zijn dood is aanstaande. Hij heeft met zijn jongeren het laatste Avondmaal gevierd. Zojuist heeft Hij Judas heengezonden uit de Paaszaal. En de Heiland maakt zich gereed nu zijn laatste grote gehoorzaamheidswerk te beginnen. Hoor, Hij bidt nu tot de Vader. Het is een lang gebed geworden en Johannes, de Evangelist, heeft nauwkeurig geluisterd en het ons doorgegeven. En als u dit gebed uit Johannes 17 nauwkeurig leest, dan ziet u, dat uw Heiland hier voor drie onderscheiden groepen bidt.

Eerst bidt Hij voor Zichzelf: Vader, verheerlijk Uw Zoon, opdat Hij ook U verheerlijke, o Vader. Daarna slaat Christus zijn blik op zijn jongeren, die rondom Hem zijn gezeten en Hij bidt ook voor hen: “Ik heb hun Uw Woord gegeven; en de wereld heeft ze gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn, gelijk als ik van de wereld niet ben. Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van de boze.” En dan tenslotte gaat Christus bidden voor zijn kerk. Voor de velen en velen die na Hem zullen komen en die de boodschap van de apostelen zullen horen. Hij gaat dan bidden voor de ganse kerk der eeuwen. Hij omvat dan zijn ganse kerk in zijn Middelaarsliefde. Vader, zegt Christus, ik bid niet alleen voor dezen, dat zijn de apostelen die daar voor Hem zitten, maar ook voor hen die door hun Woord in mij geloven zullen, en dan komen de woorden van onze tekst: opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij Vader in Mij en ik in U, dat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld gelove dat gij mij gezonden hebt.

En nu wordt de zin van deze woorden ons duidelijker. Nu zien wij dit machtige woord van Christus hier staan in zijn volle bedoeling. Opdat zij allen één zijn. Daarmee bedoelt Christus dus niet slechts degenen die door hun Woord, nl. door het Woord der apostelen in Hem geloven zullen, de kerk die na zijn opstanding en hemelvaart er zal komen, maar daarbij sluit Hij óók de apostelen in. Opdat zij allen één zijn, nl. de apostelen daar vóór Hem en de kerk die na hen komen zal, getrokken door hun Woord. En voor die beiden, de apostelen hier en de kerk straks, bidt nu de Christus. Vader, wil Hij als het ware met deze woorden zeggen: Vader, houd ze één, mijn apostelen en mijn kerk die na hen zal komen. Vader bind ze samen, houd die kerk, die komt, vast op het fundament van de apostelen en van de apostolische leer. Vader, houd mijn kerk met de apostelen één in ’t gemeenschappelijk belijden van mijn Naam

Hier ziet u nu, luisteraars, de volle zin van dit majesteitelijk Woord van de Christus. Hier ziet u de Christus staan bij de troon van de Vader. Hier ziet u Hem bidden, niet alleen maar voor de jongeren, die hier om Hem heen zijn geschaard, maar biddend voor de ganse wereldkerk, die komen zal. En hier in de nacht, in welken Hij verraden zal worden, draagt Hij ons allen op aan de Vader en worstelt Hij om het behoud van zijn duur te kopen Kerk. Vader, ik bid niet alleen voor die elf discipelen hier, maar ook voor héél mijn kerk, die na hen komt. Opdat zij allen één zijn, één in het bewaren van de leer der apostelen, één in het bewaren van het Woord der genade, opdat er Vader, geen breuk kome, tussen deze apostelen en hun belijden hier en de kerk, die door hun Woord in mij geloven zal.

Luisteraars, het is alsof de Christus hier profetisch de eeuwen in ziet, die komen gaan. Hij kent waarlijk wel de zwakheid van Zijn volk. Hij kent ook de listige pogingen van Satan om Zijn kerk van dat eenmaal gelegde fundament der apostelen af te trekken. Hij weet, hoe al dadelijk na Zijn hemelvaart de strijd in Zijn kerk zal losbarsten om het Woord der apostelen zuiver te bewaren. Hij weet, hoe moeilijk het voor het vlees van Zijn kerk vallen zal, het Evangelie van de gekruiste en opgestane Christus, het Evangelie der souvereine genade, te bewaren. Hij weet ook, hoe er in de kerk altijd weer de neiging zijn zal, de grond van de zaligheid te gaan leggen niet in Zijn offer en bloed alleen, maar ook in de wedergeboorte, of de bevinding of de goede werken van de mens. Hij weet hoe de kerk telkens weer zal ophouden te roemen in de vrije genade alleen. Hij weet dat alles zó goed.

En nu staat Hij gereed Zijn grote offerande te gaan brengen voor de kerk van alle tijden. Hij staat gereed die kerk te gaan zaligen door Zijn bloed. Maar Hij weet ook, hoe weinig Zijn kerk zich telkens weer zal willen laten zaligen door dat bloed alleen. Hoe weinig zij de grond voor de zaligheid en voor het geloof zal zoeken in het Woord van dat kruis en van dat offer alleen. Hij weet, dat daarom steeds weer de strijd in Zijn kerk zal ontbranden, om dat Evangelie der souvereine genade zuiver te bewaren. Hoe aan dat Woord der apostelen telkens zal worden toe gedaan. Hoe daaraan steeds weer zal worden toegevoegd een menselijke leer aangaande de goede werken of aangaande de wedergeboren christen. En omdat Jezus Christus dat alles weet, daarom bidt Hij hier: Vader, maak mijn kerk tot nasprekers van de goede belijdenis van Petrus. En weer de Satan, o Vader, opdat hij Mijn kerk niet afvoere van het eenmaal gelegde fundament. Dit is met recht Zijn hogepriesterlijk gebed tegen alle dwaalleer en verleiding van Satan in, dit is het gebed van de Christus, om de kerk te bewaren bij het Evangelie der souvereine en vrije genade.

En dat gebed, luisteraars, dat door Christus werd opgezonden in de Paaszaal, in de nacht van Zijn lijden, dat gebed werd door de Vader verhoord. De Vader hoorde Zijn Zoon wel, toen Hij daar bad voor Zijn apostelen en voor héél de kerk, die door hun woord in Hem geloven zou. Christus’ gebed in de Paaszaal verklonk niet op de aarde, maar het drong omhoog, door alle sferen heen, tot de troon van de Vader. Ja, het is hier alsof u Jezus Christus in deze gebedsworsteling Zijn apostelen en heel Zijn kerk ziet dragen voor des Vaders heilige troon. Het is de Middelaar, die hier Zijn Middelaarsgebed bidt. En de Vader hoorde die woorden en Hij heeft ze verhoord. De Vader zag immers achter dit gebed heel het lijden en sterven van Zijn veelgeliefden Zoon, de Vader zag immers daarachter diens ganse Middelaarsworsteling. De Vader verhoorde dit gebed, dat geloven wij, omdat Hij elk gebed van Zijn Zoon heeft verhoord. Omdat alle gebeden van de Christus waren gericht naar ’s Vaders wil en ’s Vaders gebod.