Opdat zij allen één zijn (1)

Onderstaande tekst is een toespraak van ds. R.H. Bremmer, die hij heeft uitgesproken tijdens een radio-uitzending van de NCRV op 9 februari 1948. Naderhand is deze gepubliceerd in De Reformatie, 23e jaargang nr. 26, 27 maart 1948. De toespraak werd gehouden naar aanleiding van het gebed van de Here Jezus in Johannes 17.

De tekst is licht gemoderniseerd (met weglating van noten).


Ut omnes unum sint
De tekst, die ik u voorgelezen heb, heeft in de christelijke kerk en haar geschiedenis, steeds een grote rol gespeeld. Opdat zij allen één zijn: ut omnes unum sint, is een woord, dat telkens en telkens weer de harten van de gelovigen heeft aangegrepen en in gloed gezet.

Wie kent niet het heimwee naar de eenheid van Christus’ zo ontzettend verscheurde kerk en wie hoort niet in deze woorden een oproep om met deze verscheurdheid te breken en weder te keren tot de door Christus van den Vader afgebeden eenheid. En zeker in onze tijd, waarin over de Una Sancta, de éne heilige algemene christelijke kerk, aan alle zijden wordt gesproken, is het de moeite waard een ogenblik naar dit woord van Christus te luisteren.

Laat ons intussen niet denken, dat het juist onze tijd is, die de vraag naar de ene heilige algemene christelijke kerk aan de orde heeft gesteld. Reeds de grote reformator Johannes Calvijn schreef in zijn dagen aan Cranmer in 1552: “Tot de grootste misstanden van onze tijd moet het feit worden gerekend, dat de verschillende kerken zo uit elkander zijn gescheurd, dat het bij elkander behoren als mensen onder ons nog nauwelijks geldt, laat staan dan de heilige gemeenschap van de leden van Christus, die wel door allen met den mond beleden wordt, maar slechts door weinigen ook metterdaad beoefend. Daardoor komt het, dat het lichaam der Kerk met verstrooide ledematen verminkt neerligt. Ik persoonlijk zou het mij niet laten verdrieten, om als men mij gebruiken kan, indien nodig, tien oceanen te doorkruisen”.

Opdat zij allen één zijn, bidt Christus in dit Woord van de Vader. En als de Heere Christus zelf om die eenheid bidt, deze eenheid afbidt van zijn Vader, zouden dan zij, die Christus begeren te volgen, ook niet alles in het werk hebben te stellen, om deze eenheid der kerk te helpen realiseren en te bevorderen? Nu doet zich het merkwaardige feit voor, dat, wanneer men onder christenen zich op dit woord van Christus gaat bezinnen, de gedachten heel verschillende wegen inslaan.

Er zijn er, die er aan wanhopen, dat dit woord van de Heere Jezus ooit werkelijkheid wordt, die eigenlijk geloven dat dit een onverhoord gebed van de Heiland gebleven is. Ze wijzen u op de verscheurdheid der Kerk, op het feit, dat in één stad verschillende kansels elkander uitsluiten, dat de Avondmaalstafels tegenover elkaar staan opgericht, en dat, in plaats van dat de eenheid onder de kerken toeneemt, er een steeds grotere verscheurdheid valt te constateren. Zij beschouwen dit woord van de Heere Jezus hoogstens als een ideaal, dat ons wel voor ogen kan blijven zweven, maar waarbij de werkelijkheid altijd ver ten achter blijft. Eigenlijk staat het zo: zij vragen niet, wat heeft de Heiland, blijkens het eigen verband van het Evangelie met dit Woord bedoeld, maar zij benaderen dit Woord vanuit de werkelijkheid van de verscheuring der Kerk, en zonder te vragen naar den diepe zin in deze woorden van Christus, constateren zij haastig, dat, gezien die werkelijkheid, dit woord wel nooit realiteit zal worden.

Daar zijn ook anderen. Die gaan met de zo even genoemden een heel eind mee in hun redenering. Zij geloven ook niet, dat er ooit iets komt van de eenheid, waarom Christus hier bidt, zij hebben zich al lang neergelegd bij de verscheuring der kerk, zij geloven niet, dat daar ooit een einde aan komt. Maar zij zien deze bede van Christus anders. Zij geloven wèl, dat deze bede verhoord en tot realiteit wordt. Alleen maar: zij laten de eenheid, waarom de Heiland hier bidt, slaan, niet op de uiterlijke eenheid, op de z.g. zichtbare kerk, maar zij menen, dat de Heiland hier doelt op de onzichtbare kerk, op een eenheid, die er tussen alle gelovigen zou zijn in het z.g. onzichtbare Lichaam van Christus. De kerkmuren laten zij staan, maar zij zien een onzichtbare eenheid, over de kerkmuren héén, die alle gelovigen uit wat voor kerk zij ook mogen komen, zou verenigen, en daarop zou dan deze bede van de Heere Christus slaan. Het: opdat zij allen één zijn, zou elken dag vervuld worden in de onzichtbare eenheid, welke de gelovigen, uit allerlei kerkinstituten, zou samenbinden in Christus.

En eigenlijk, luisteraars, hebt u hier opnieuw dezelfde methode van benadering van dit woord van de Heere Jezus. Men vraagt niet: wat heeft de Heiland blijkens het verband van het Evangelie met dit woord bedoeld, maar men komt tot dit woord van Christus met een eenheidsgedachte, welke men niet van te voren met de Schriften zélf heeft geconfronteerd. De eenheid der kerk wordt naar de onzichtbaarheid verwezen, over de kerkmuren heen, en zo wordt dit woord en deze bede van Christus in de nevelen gezet. Maar het blijft de vraag, welke wij zo dadelijk willen trachten te beantwoorden, of de Heiland metterdaad hier alleen aan die onzichtbare kerk heeft gedacht.

Toch willen lang niet alle christenen wanhopen aan de verhoring van deze bede van Christus of de eenheid, waarvan hier gesproken wordt, alleen in het onzichtbare zoeken. Er zijn twee richtingen in het christendom, welke welbewust de hier door Christus afgebeden eenheid willen zoeken in de zichtbare, aanwijsbare kerk en die menen dat de hier door Christus genoemde eenheid óf al realiteit is óf op weg is die te worden. Daarbij denk ik aan het eenheidsstreven van de roomse kerk aan de ene zijde en aan dat van de oecumenische beweging aan den andere kant.

De kerk van Rome twijfelt er niet aan of deze bede van Christus wordt verhoord: immers de eenheid van de kerk is er. Komt zij niet heerlijk uit in de eenheid van de kerk over de gehele wereld met de pauselijke stoel te Rome? Straalt tegenover de jammerlijke verdeeldheid van het protestantisme deze eenheid niet wonderlijk uit? Ja, in het bekende werk: het Katholieke Geloof, wordt gezegd, dat deze eenheid van de roomse kerk een van haar meest in ’t oog lopende eigenschappen is. Zij is zo absoluut, zegt dit boek, dat er van afwijkingen in de leer en van particularistische strevingen geen sprake kan zijn. Wie van de eenheid in de leer afwijkt, staat daardoor als ketter buiten de Kerk; wie zich van de eenheid in het kerkelijk bestuur afscheidt, is een scheurmaker. Zowel de leer als de bestuursvorm der Kerk zijn onaantastbaar. Daar bovendien alle macht tot uitdeling der genade uitsluitend voortvloeit uit het ene sacrament van het priesterschap, wordt ook in dit opzicht de eenheid der Kerk gewaarborgd.

En wanneer de schrijver een overzicht heeft gegeven van de verscheurdheid van het protestantisme, zegt hij: “Het loont werkelijk de moeite, om na dit overzicht nog eens een blik te werpen op de Katholieke Kerk en met dit staatskerkendom en de inwendige verscheurdheid van de niet-katholieke godsdienstige genootschappen de innerlijke eenheid van de Katholieke Kerk onder haar eene, door God aangesteld opperhoofd te vergelijken. Dan komt het Woord dat de Heer tot Petrus sprak, in een helder licht, in een wonderbaren glans te. staan: ‘Gij zijt de rots, en op deze rots zal ik mijn Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen’ ”.

Men ziet het: hier wordt de door Christus afgebeden eenheid althans niet naar het onzichtbare verwezen, maar gezocht in de eenheidsopenbaring van de roomse kerk onder haar hoofd, de paus van Rome.

Maar ook binnen het protestantisme vindt men een beweging, welke staat naar de zichtbare openbaring van de eenheid der kerk. Ik denk hier in het bijzonder aan de z.g. oecumenische beweging, een beweging, welke de laatste tijd hand over hand toeneemt. Ook hier is men gegrepen door dit woord van Christus: dat zij allen één zijn. En ook hier wil men die eenheid zoeken te verwerkelijken in het zichtbare. Maar men gaat hier wel een heel anderen weg dan Rome.

In deze oecumenische beweging heeft men de verschrikking van de verdeeldheid der kerk ervaren en gaat men nu zoeken naar de eenheid der kerk, ook in het zichtbare. En deze eenheid zal zich openbaren wanneer alle kerken gaan deelnemen aan het z.g. oecumenische gesprek. Dat wil zeggen, dat men moet beginnen te erkennen, dat alle kerken in hun belijdenissen slechts een schets hebben ontworpen van Christus, dat in hun belijdenissen slechts een schets is ontworpen van zijn gelaat, en dat zij nu die schetsen moeten gaan vergelijken. Een van de vertegenwoordigers van deze beweging schreef: “Het enige dat ons overblijft om te doen is, de gemeenschap te zoeken met de gescheiden broederen, en in wederzijdse boete te komen tot een gemeenschappelijk gesprek. Tot een gesprek als om de Ronde Tafel, waarop de Heilige Schrift gelegen is, om bij gebed en boete tezamen naar de Christus der Schriften te gaan luisteren. Om te bidden, of Hij ons weer tot de ongeschonden zuiverheid en tot de onverkorte volheid van zijn Openbaring terug wil voeren. Of Hij ons allen gezamenlijk zo wil onderrichten uit het Oerbeeld van de H. Schrift, dat dat Christus-gelaat, dat wij allen van Hem hebben ontworpen, steeds meer trekken gemeen moge krijgen, opdat wij allen eens een Christus-beeltenis van Hem mogen ontvangen, die in alles samenstemt. Een Christus-gelaat, waarop ons aller schetsen meer en meer gelijken gaan, tot ze daarmee eens samenvallen. Totdat Hij ons allen eens een zelfde Christus-gestalte te aanbidden en te beminnen geeft, en alle confessies der kerken samenstemmen tot een eenstemmige belijdenis”.

Men bemerkt het, luisteraars, hoe hier het woord van Christus wordt verstaan. Zeker, zo zegt men hier, zijn bede wordt verhoord: opdat zij allen één zijn. Maar daartoe is de weg, dat wij eerst moeten erkennen, dat wij allen maar een schets van Christus hebben, een gestalte van waarheid Hem hebben gevormd. Wanneer wij eerst allen prijsgeven, dat wij in onze eigen confessies Christus hebben verstaan, als wij eerst maar erkennen dat het totale Christus-beeld der Schriften pas verstaan wordt in het prijsgeven van ons aller Christus-beeld, dan zal ook de eenheid der kerk dagen.




De toebereiding van de vaste woning

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van dr. M.B. van ‘t Veer (1904-1944).


In het huis van Mijn Vader zijn veel woningen; als dat niet zo was, zou Ik het u gezegd hebben. Ik ga heen om een plaats voor u gereed te maken.~ Joh. 14:2

 

Bij het lezen of horen van deze woorden, denken velen dadelijk aan de hemel. De hemel, als de plaats ver boven de aarde, voorgesteld als een stad met vele woningen, of als een huis met vele vertrekken.

En deze gedachte beheerst dan ook weer die van de plaatsbereiding, waarvan Christus spreekt. De voorstelling daarvan moet dan zijn, dat Christus van ons is heengegaan om in de hemel een plaats voor ons te bereiden.

Ik ga heen om de plaats te bereiden is dan een werk van Christus buiten ons, en ver van de aarde; een werk van de Heiland voor ons, waarvan wij straks (bij het sterven) de eeuwige vrucht zullen ontvangen.

 

Deze voorstelling nu kan niet juist zijn. Zo zou dus Christus gedacht worden van de hemelvaart tot de wederkomst, de vele eeuwen lang, bezig te zijn met een reeds heerlijk geschapen hemel voor ons in gereedheid te brengen. Een hemel die ook door Hem in één moment is geschapen.

Daarbij wordt tevens het werk van plaatsbereiden door Christus teveel beperkt, zodat de troost voor het heden daardoor verloren gaat.

Immers, zo zien we Christus enkel in de hemel voor ons werken en de hemel bereiden voor de ontvangst van Zijn bruid. En daaraan hebben we nu nog weinig, zolang we op aarde moeten zwerven.

Zo kan een bruidegom in Indië, alles keurig in orde maken voor de ontvangst van zijn bruid- maar zij zelf wordt op de reis daarheen door storm overvallen, verkeert in groot gevaar en moet worstelen om haar leven te kunnen redden. Wat heeft ze dan aan een Bruidegom, die ginds ver weg, nacht en dag slooft om het huis voor haar in te richten, de woning voor haar te bereiden?

En zo is het gevaar bij deze voorstelling, dat Christus voor ons wordt een Bruidegom van ver. Maar we moeten niet alleen een Christus hebben die voor ons werkt daarboven, maar ook met ons en in ons met zijn kracht helpt strijden; ons vandaag helpt en morgen weer leidt en elke dag weer opnieuw bij ons is.

Er is nog een tweede gevaar bij die voorstelling. Als we de eeuwige woningen alleen maar zien nu, in de hemel- dan is de weg tot die vaste woning alleen: sterven mogen; zo spoedig mogelijk van de aarde te mogen verlost worden, om heen te gaan naar de hemel. Dan is alles ‘op de hemel’ gericht en hebben we voor de aarde geen goed woord meer over. We leven hier nog wel, maar eigenlijk trekken we ons liever terug in ‘zoet hemelverlangen’, luisterend of we het ‘klapwieken van de lieve dood’ nog niet vernemen. De weg naar de eeuwige woning loopt dan immers rechtstreeks van de aarde, van mijn huis, van mijn sterfbed loodrecht naar boven zonder de aarde nog verder te raken.

En zo komt er wereld-vlucht en werkeloos dromen.

We worden onverschillig voor de aarde en de aardse roeping! Heel anders wordt het, wanneer u deze eeuwige woningen, waarvan Christus sprak, in verband brengt met het nieuwe Jeruzalem uit Openb. 21, dat bij Christus’ wederkomst neerdaalt uit de hemel. We vinden ze dan op de nieuwe aarde en in de nieuwe hemel. Met andere woorden: die eeuwige woningen kunnen wij pas bereiken door de laatste dagen heen.

Maar dan wordt ook Christus’ werk van plaatsbereiding zo geheel anders. Plaatsbereiden- dat is dan niet: een verre woning voor ons in orde brengen, terwijl wij allen hier worstelen moeten om die lange weg af te leggen! Plaatsbereiden, dat wil nu zeggen dat Christus, onze Heere, van boven af alle dingen leidt, dat Hij in deze wereld en in mijn leven meewerkt en meeworstelt en alle ding heenstuwt naar de laatste dag, en door die dag heen naar de vaste woningen voor Zijn volk.

Dan zien we: Christus is nog niet klaar met dat werk op deze dag. Nog duizenden moeten uit de wereld worden teruggebracht! En Zijn gemeente moet een weg vinden dwars door het wereldrumoer heen. Elke dag moet Christus voor Zijn kerk een weg banen door die branding van de volkeren. En alles, alles moet mee helpen om te komen tot dat einde van de eeuwige woningen.

De tomeloze haat van de vijanden; de woedende werking van de duivelen; de beroeringen in de kokende wereld van heden; alle smart en droefheid en benauwing; alle vervolging en druk; alle revolutie en oorlog; en heel de komende macht van de antichrist – dat alles in hun woeling en gisting en beroering is betrokken in dat werk van de plaatsbereiding. Alles buigt Christus heen naar de laatste dag! Want Zijn volk moet naar de vaste woning! En daartoe gebruikt Hij de fascist en communist, de dictator van Oost en West- ’t moet heen naar dat Vaderhuis voor Gods volk.

En zo hebben we troost aan die tekst van Christus’ dagelijkse werk van plaatsbereiding! Dagelijkse troost!

Want nu zien we Christus werken in de politiek van deze dagen en in de dreigende oorlogen; in de telkens weer losbarstende revoluties en de verdwaasde onwil van de volken. Nu zien we Zijn hand in heel die vulkanische wereld van heden; in alle worsteling van onrust en benauwing van ondergangs-stemmingen. Hij heeft het nodig om te komen tot Zijn laatste dag, dat wil zeggen: tot de eeuwige woningen van rust voor U en mij! Nu weten we waarom, waarheen, waartoe met deze wereld en haar jachtende volkeren.

Maar nu daalt er ook rust in ons leven met zijn problemen!

Christus is ook met ons bezig in Zijn werk van plaatsbereiding.

Elke dag weer bezig! Het is overal Zijn hand in ons leven!

Zijn hand in ons dagelijks werk!

Zijn hand in onze smart, in ons geslagen wonden!

Zijn bemoeiïng in ons leven met z’n beslommering en moeite, met z’n lach en z’n traan. ’t Is Christus, -overal- op elk moment! Want Hij moet plaatsbereiden- dwars door de wereld heen! Om ons plaats te bereiden- daarvoor is heel de wereld in beroering!

Om ons plaats te bereiden- daarvoor is Christus elke dag met ons bezig!

En zo komt het tot de eeuwige woningen!

Niets gebeurt er in de wereld met haar volkerenrumoer en in ons leven met z’n vele kleinigheden, dat niet zou ingeschakeld zijn in dat werk van plaatsbereiding voor Gods volk, voor Gods kind, voor U.

Zo baant Hij door de woeste baren en brede stromen ons een pad… naar de vaste woning van het Vaderhuis.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’ Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 103-105.




De jacht naar de vaste woning

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van dr. M.B. van ‘t Veer (1904-1944).


u zult dolend en dwalend over de aarde gaan…
Kaïn was een stad aan het bouwen.
~ Gen. 4:12b, 17m

En (Abraham) heeft in tenten gewoond, … want hij verwachtte de stad die fundamenten heeft.
~ Hebr. 11:9m, 10

 

Sterk is die overeenkomst tussen Kaïn en Abraham.

Ze zijn elkaars tegenstellingen: Kaïn, de vader van de goddelozen en Abraham, de vader van de gelovigen. Maar hierin komen ze overeen, dat beiden zwervers zijn, en beiden gedreven worden door de sterke begeerte naar de vaste, veilige woning; ze kennen beiden de stadsbegeerte.

En, wat de gelijkheid nog sterker maakt: beiden worden in hun zwerven en jagen voortgedreven door het Woord van de Heere. Want het is de Heere, die Kaïn deed zwerven; en de Heere, die Abraham deed zwerven. Het is de Heere die de vaste, de eeuwige rust, en het land van de rust, de vaste woning zowel aan de gelovigen als aan de ongelovigen hier op aarde onthoudt.

 

Maar hierin ligt nu ook het verschil tussen Kaïn en Abraham, namelijk in het Woord van de Heere. Achter beiden stond dat Woord van God als levende kracht, maar Kaïns zwerven was gevolg van Gods vloekend woord; Abrahams zwerven van Gods zegenend woord.

Dat is het verschil! En dat maakt nu ook het zwerven principieel verschillend. Stel Kaïn slechts tegenover Abraham!

Kaïn is de rusteloze zwerver- Abraham kent alleen de rust. Kaïn voelt zich nagejaagd door schichtige gestalten, het is de stem van het vergoten bloed- Abraham ziet boven zich de hand van de Heere, die hem zegent.

Kaïn voelt zich nergens beschut, maar overal bedreigd- Abraham weet zich overal beschut en nergens bedreigd.

Maar daarom is ook hun stadsbegeerte principieel verschillend. Beiden jagen wel naar de vaste woning van de veilige stad, maar Abraham zoekt de rust anders en elders.

Tegenover Kaïns hartstocht om te bouwen, staat Abrahams vastheid en vertrouwen.

Kaïn wil zelf de fundamenten leggen en de muren bouwen- Abraham weet , dat God de Fundamentlegger en Murenbouwer is.

Kaïn wil de veilige woning op deze aarde plaatsen- Abraham ziet ze in het leven hierna. Zo staan beiden tegenover elkaar. Kaïn in zijn jacht naar rust en veiligheid, weet niets meer dan de aarde en de eigen kracht- Abraham in zijn begeren naar de vaste, veilige woning wil enkel weten van de woning van de hemel, gebouwd door het werk van zijn God.

Kaïn en Abraham- de man die de stad zelf zal bouwen en de man die de stad door het geloof verwacht.

Kaïn en Abraham- de jacht naar de stad hier beneden en de jacht naar de stad van boven.

Kaïn is de vader van vele kinderen en vele volkeren.

We leven nog te midden van de jacht van de Kaïnieten! De wereld is er vol van. Ze willen alleen de rust van de vaste woning op aarde en daarom worden ze nooit rustig. Om een woning, een vaste woning, dat is om een plaats hier op aarde te hebben, daar gaat het om en daar worstelt men om. Een vaste plaats, die we zelf veroveren en die niemand ons meer kan ontroven.

Daarvoor is het werken en worstelen!

Daarvoor is de handel en wetenschap!

Daartoe is de cultuur en kunst!

Maar daarvoor is ook de zonde: de leugen, het bedrog, de concurrentiestrijd, de haat, de moord!

En daartoe is ook alle ellende op aarde, alle ontzetting en ruïnering, alle vergieten van bloed, alle zeeën van smart, alle kracht die uitbreekt in vuur en bloed. Zo zien we de volkenzee in eindeloze beroering in onze dagen, zoekend naar rust en veiligheid.

Kaïn, Kaïn in zijn rusteloos zwerven- hij komt niet tot rust, aangezien de aarde hem vloekt en zijn stad nooit af is!

 

Abraham is ook de vader van vele kinderen en vele volkeren. De kinderen van Abraham zijn ook zwervers (vreemdelingen) op deze aarde, maar hun zwerven is gevolg van het zegenend woord van de Heere.

Zij zwerven de vaste woning tegemoet.

En daarom zijn ze rustig te midden van de rusteloze jacht van de Kaïnieten en de jachtende storm van zoekende stedenbouwers op aarde.

En dat is de rust van Abrahams kinderen (is: de kerk van Christus), dat ze niet zelf moeten bouwen en niet de stad moeten bereiden; dat ze niet zelf de rust moeten verwerven en de veiligheid scheppen!

De fundamenten zijn gelegd door de Ander– muren worden gebouwd door Hem, die de eeuwige woning bereidt voor Zijn volk. Daarom kunnen wij rustig zijn! De rust van het geloof!

Christus Jezus bouwt onze stad! En daarom komt die eeuwige woning wel af. En daarom kan deze stad nooit worden verwoest. Zo jagen we als gemeente van Christus naar de rust van de eeuwige woning, maar het is een jagen door het geloof, een jagen in de zekerheid van het verkrijgen. Ze komt, ze komt zeker: de stad van de twaalf fundamenten en de twaalf paarlen poorten, met al haar zalige rust en blijvende veiligheid (Openb. 21).

De onrust vermeerdert met de dag! De jacht versnelt! De wereld brandt- maar het geloof aan de vaste, eeuwige stad doet ons rustig zijn in deze tijd- rustig voor de donkere toekomst. Het zegenend woord van onze Heere, dat ons hier vreemdelingen maakt, zal ons geven de vaste woning, die Christus bouwt: Daar worden wij door Hem verzadigd, met heil voor ons bereid!

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’ Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 100-105.




Gebonden door de Geest

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van dr. M.B. van ‘t Veer (1904-1944).


Toen wij dit hoorden, smeekten zowel wij als de mensen van die plaats dat hij niet naar Jeruzalem zou gaan.

Maar Paulus antwoordde: Wat doet u nu dat u huilt en mij hart week maakt? Want ik ben bereid, niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven in Jeruzalem voor de Naam van de Heere Jezus.

~ Hand. 21: 12, 13

Met dit woord verbreekt Paulus de banden van de verzoeking om als een gebondene door de Geest (20:20) de banden van de verdrukking en van het martelaarschap in het geloof te aanvaarden. De banden van de verzoeking – ze werden om hem geworpen door verkeerd gerichte liefde van de eigen broeders, die hem baden om het reisplan naar Jeruzalem op te geven. Vooral na de profetie van Agabus verzwaarden zij de druk van de liefde om hem te weerhouden en -naar zij meenden- ook te behouden voor de Kerk van de Heere.

Deze Agabus was uit Judea of Jeruzalem (11:27,28) gekomen om in de naam van de Heere aan Paulus en de gelovigen te Caesarea te voorzeggen wat de apostel te Jeruzalem zou gebeuren: Hij zou gebonden worden door de Joden, en aan de heidenen overgeleverd worden. Deze profetie was wel bijzonder geschikt om Paulus te bevestigen in wat hij steeds als zijn roeping had gezien. Op de lange reis naar Jeruzalem heeft de Heilige Geest hem van stad tot stad betuigd, en hem gezegd, dat hem banden en verdrukking aanstaande waren (20:23). Hij zelf kon dus niet twijfelen aan wat de Heere voor hem had weggelegd en zag de aanvaarding van deze banden als zijn roeping. De gemeente heeft dit overal met grote droefheid vernomen, maar Paulus niet trachten te weerhouden.

Het verblijf te Tyrus had echter enige verandering gebracht. Zij vonden daar discipelen, die tot Paulus zeiden door de Geest, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem.

Hier is nu voor het oog van de gemeente het conflict. Want Paulus betuigt, dat hij gebonden is door de Geest en niet anders kan doen dan de reis naar Jeruzalem volbrengen; mannen van Tyrus evenwel, die voor naar iedereen meende ook door dezelfde Geest spraken, raadden hem de reis af. En dat laatste heeft zeker de instemming gehad van alle gelovigen.

Maar, kan dan de Geest tegen Zichzelf verdeeld zijn? Zegt Hij door de één ja, en door de ander nee? Is Hij de Geest van ja en nee tegelijk en geeft Hij openbaring, die tegelijk verberging is?

De profetie van Agabus heft nu dit conflict op. Hier ontvangt Paulus door het Woord van de Heere voor ieders oog bevestiging van zijn ‘inwendige roeping’. Want Agabus voorzegt, wat de Geest reeds vele malen tot Paulus heeft gesproken, maar bevestigt niet de zaak van de mannen te Tyrus. Hij verkondigt alleen wat in de raad van de Heere over Paulus is besloten. Alle ware profetie opent immers Gods raad, maar geeft geen vrijbrief om met deze kennis gewapend de vervulling van de raad te trachten te verhinderen.

Maar sprak men te Tyrus dan niet door de Geest? We antwoorden met Calvijn, dat zij die de gave van de profetie hebben ontvangen ‘soms gebrek hebben aan oordeel of dapperheid. De Heere heeft aan de broeders bekend gemaakt, wat er geschieden zou; toch is hun onbekend wat behoorlijk is, of wat de roeping van Paulus eist.’

Ook de Kanttekenaren zijn van oordeel, dat zij wel uit liefde tot de apostel spraken, maar verder toch uit eigen ingeven hem aanraadden niet op reis te gaan.

Paulus heeft van Tyrus uit dan ook zijn reis naar Jeruzalem voortgezet. Maar hier te Caesarea wordt door Agabus de wil van de Heere aan allen openbaar gemaakt. De onzekerheid wordt weggenomen, zodat geen van de broeders later Paulus zal mogen verwijten, dat hij onvoorzichtig en roekeloos gehandeld heeft.

 

De gemeente te Caesarea heeft dit niet direct begrepen. Dit misverstand nu spant de verzoeking voor Paulus. Een verzoeking, die te zwaarder drukt, omdat hun voorslag appelleert aan de natuurlijke drang alle lijden te ontvluchten, en omdat hier gesproken wordt door broeders, die eveneens uit liefde tot Christus en Zijn gemeente gedreven werden. Zij sluiten zich aan bij de discipelen van Tyrus. Die spreken toch ook uit de Geest? En nu Paulus van te voren weet, dat de gang naar Jeruzalem de kerker voor hem opent, is het nu niet dwaas, zeer onvoorzichtig, om toch daarheen te reizen? Het betreft hier toch geen kwestie van verloochening van Christus. Als dàt van Paulus gevraagd werd, zouden ze allen achter hem staan. Maar ’t is hier alleen de vraag van wijs beleid. Mag men zich onnodig in gevaar begeven? Te meer, daar het toch te ontwijken is? Staat niet het lot van heel de kerk mede op het spel? Moest Paulus met open ogen de weg naar de kerker gaan?

Zij allen baden hem niet op te gaan naar Jeruzalem en wenend trachten ze hem te bewegen toch de veilige en voorzichtige weg te kiezen voor het heil van de gemeente zelf.

Hier is de verzoeking, die met kracht op Paulus aankomt: ‘Wat doet u nu, dat u huilt en mijn hart week maakt?’ Ze zijn hem een aanstoot, omdat ze niet zien, dat de roeping van God die tot alle gelovigen uitgaat, tot ieder ook weer zeer concreet en gespecificeerd komt. De ene roeping van God tot allen verbijzondert zich in het leven van iedere geroepene naar de plaats, die hij ontvangen heeft in het strijdend leger van het koninkrijk van God. Hun grote fout was, dat zij Paulus gingen meten, naar wat zij als hùn roeping zagen; zij zouden niet opgaan als zij wisten, dat er banden wachtten! Maar hierin zagen ze voorbij, dat wel alle strijders staan in hetzelfde leger en strijden onder dezelfde koning, maar ieder in dat leger toch weer zijn eigen roeping heeft, naar de plaats waar hij gesteld is.

Zo had Paulus zijn eigen taak en moest daarom ook zijn eigen weg gaan. Een taak, die geen van de andere broeders in deze vorm had, een weg, waarvan de Heere niet vroeg, dat hij door anderen geïmiteerd werd. Maar eveneens een weg, die zij moesten zien en aanvaarden als de aan Paulus voorgeschreven weg, waarvan hij niet kon afwijken zonder ongehoorzaam te worden. Daarom heeft niemand het recht om hem, die zich gebonden weet door de Geest en spreekt en handelt, zoals de ander in zijn concrete omstandigheden niet doet, te beschuldigen van onvoorzichtigheid en roekeloosheid. Daarom zal geen van de broeders straks mogen zeggen, dat Paulus door eigen schuld in de kerker gekomen is en het martelaarschap gezocht heeft: zij mochten Paulus niet binden aan de weg, die hun was voorgeschreven. Zij zullen eerbied hebben voor de binding van de Geest en met blijdschap moeten aanvaarden, dat Christus deze dienstknecht bereid maakt zijn alleen voor hem geldende roeping op te volgen. En zo zullen ook zij met vreze moeten bidden dezelfde getrouwheid te mogen aanwenden in die roeping, die de Heere zeer persoonlijk aan hen adresseert. Wee de gelovige, die zich straks van de gekerkerde Paulus losmaakt en geen oog heeft voor de banden, waarmee de Geest hem bond.

Paulus heeft geantwoord met het woord van zijn roeping.

Toen maakte Christus kerkgeschiedenis.

Op dat ogenblik, toen Paulus op de tweesprong te Caesarea, de richtingwijzer naar Jeruzalem volgde. Nu neemt het Evangelie zijn baan van troon tot troon, tot in de keizerlijke zalen te Rome en grijpt straks naar leden van de keizerlijke lijfwacht.

En zo maakt Christus in elke tijd kerkgeschiedenis.

Hij doet dat, door een volk, dat Hij bereid maakt de roeping te volgen, de roeping die in concrete adressering en in strikte verbijzondering tot eenieder komt.

De ene broeder mag niet de ander oordelen, maar roemen in Hem, Die getrouw maakt.

En allen zullen bidden zelf getrouw te zijn op de plaats, waar de Heere hen stelde.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: M.B. van ’ Veer, Het rijke woord (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.), pp. 97-99.




Pinksteren – de Geest getuigt van de opgestane Christus

Door: M.R. Vermeer

 

Israëlitische mannen, luister naar deze woorden: Jezus de Nazarener, een Man Die u van Godswege aangewezen is door krachten, wonderen en tekenen, die God in uw midden door Hem gedaan heeft, zoals u zelf ook weet,
(….)
deze Jezus heeft God doen opstaan, waarvan wij allen getuigen zijn.

~Hand. 2:22-32

 

Op het Pinksterfeest gebeurden wonderlijke dingen – tongen en wind, talen en wonderen. In zijn toespraak op de Pinksterdag (Hand. 2:14-36) wijst Petrus erop dat deze tekenen een vervulling zijn van een oudtestamentische belofte: “Dit is wat gesproken is door de profeet Joël” (vs. 17). Het zijn dan ook verschijnselen die eenmalig plaatsvinden op dit heilshistorische moment, als onderstreping van het getuigenis van de Geest. In dit artikel willen we stilstaan bij het getuigenis van de Geest met betrekking tot de opstanding van Christus.

 

1. Het verbondsvolk aangeklaagd (vs. 22-24)
De Geest overtuigt op de Pinksterdag van zonde, gerechtigheid en oordeel (Joh. 16:9). Een ‘overtuigen’ waarbij we niet moeten denken aan een soort innerlijke werking in de ziel van een mens, maar aan een getuigenis zoals in een rechtsgeding: ‘De Heere heeft immers een rechtszaak met Zijn volk, Hij voert een rechtszaak tegen Israël’ (Micha 6:2).

Het volk Israël wordt aangesproken, het volk van het oude verbond met zijn rijke beloften en toezeggingen. Het volk moet luisteren (‘luister’, gebiedende wijs) naar het getuigenis van de Geest. Terzijde: opmerkelijk is dat de mannen hier het aanspreekpunt van het volk Israël vormen, als vertegenwoordigers van het verbondsvolk![1]

Het getuigenis van de Geest is een aanklacht van het verbondsvolk. Jezus de Nazarener – het stond als opschrift op het kruis (Joh. 19:19), een minachtende aanduiding die onder het volk werd gebruikt (verg. Hand. 6:14). Toch is deze Jezus vanuit God aangewezen als de Messias, Hij is echt bewezen de Zoon van God te zijn.[2] Een getuigenis door krachten, wonderen en tekenen, drie termen die hetzelfde van een andere kant belichten: wonderen die voortkomen uit krachten en fungeren als tekenen. Zo is het God Zelf die in het midden van Zijn verbondsvolk krachtig en kenbaar heeft gewerkt.

Deze Jezus, die zo krachtdadig heeft gewerkt onder het verbondsvolk, is uitgeleverd door één van Zijn eigen discipelen. Toch ging zelfs dit verraad door iemand die zo dicht bij Hem stond niet om buiten Gods raadsbesluit en voorkennis; dit alles móest zo geschieden.[3] Een raadsbesluit wat de schuld van de Joden echter niet wegneemt: zíj hebben uiteindelijk Jezus aan het kruis gespijkerd en gedood. De onrechtvaardige Romeinse soldaten (‘wettelozen’[4]) waren een middel om Jezus te kruisigen en te doden, maar de schuld ligt bij het volk wat Jezus aan hen heeft overgeleverd (Joh. 19:15).

God heeft echter deze Jezus doen opstaan ‘door de weeën van de dood te ontbinden’. Hij was omvangen door banden van de dood (Ps. 18:5, Ps. 116:3),[5] maar het was onmogelijk dat Hij daardoor vastgehouden zou worden. Petrus zal dit aantonen vanuit de Schriften.

 

2. David als getuige (vs. 25-28)
Petrus bewijst dit uit wat David in Psalm 16 heeft gezegd over de Christus. Een psalm vol van vreugde en blijdschap: ‘Mijn hart is verblijd en mijn tong verheugt zich’ (Ps. 16:9). Misschien heeft David deze psalm geschreven na een uitredding uit een moeilijke, levensbedreigende situatie in zijn leven, maar toch hoeft dit niet het geval te zijn.[6] Het is bijvoorbeeld ook mogelijk dat hij deze psalm schreef nadat Nathan profeteerde over zijn huis en erfelijk koningschap (2 Sam. 7).

Een psalm vol vertrouwen ook op de Heere. David mocht in het verleden de zegeningen van de Heere ervaren (Ps. 16:1-6). Een reden voor grote dankbaarheid aan Hem: ‘Ik loof de Heere, Die mij raad heeft gegeven’ (Ps. 16:7). Ook voor de toekomst (Ps. 16:8-11) zal de Heere altijd bij hem zijn. Het zijn deze laatste verzen, die spreken over een vast vertrouwen voor de toekomst, die door Petrus worden aangehaald in zijn Pinksterpreek.

David ziet ook voor de toekomst de Heere altijd voor zich, want Hij is aan zijn rechterhand, op de plaats van een helper. In zijn gehele bestaan verblijdt Hij zich dan ook in de Heere, en vertrouwt volledig op Hem – met hart, tong en lichaam.[7] Zijn vlees zal tot in eeuwigheid een schuilplaats vinden![8]

Ja, dit vertrouwen kan er zijn omdat de Heere hem zelfs in het dodenrijk niet zal verlaten, en Zijn Heilige geen ontbinding zal doen zien.[9] De machtige armen van de dood zullen de Heilige niet omvangen – er openen zich wegen van leven en vreugde.

 

3. De Heilige heeft geen ontbinding gezien (vs. 29-32)
Petrus gaat deze psalm uitleggen en zal laten zien dat zij wijst op Christus.

De aartsvader David is gestorven en begraven. Petrus kan dit met recht vrijuit zeggen; zijn graf is immers zichtbaar.[10] De aartsvader David is gestorven – ‘aartsvader’, dat is een term die vaker gebruikt wordt voor Abraham, Izak en Jakob (of de zonen van Jakob), maar hier wordt toegepast op David als stamvader van een koninklijk geslacht.

Deze stamvader-koning was ook een profeet, die in psalmen sprak als ‘de gezalfde door de God van Jakob’ (2 Sam. 23:1). Als profeet wist hij ook dat de Christus in zijn geslacht zou komen. David wist zich immers de ‘heilige’ (of ‘gunsteling’), als ontvanger en drager van Gods verbondsbeloften: ‘Eens hebt U in een visioen gesproken over Uw heilige (…) Ik heb David, Mijn dienaar gevonden’ (Ps. 79:20).

David was beloofd dat zijn huis en koningschap voor zijn ogen voor eeuwig zouden vaststaan (2 Sam. 7:16). Nu is David gestorven en is er met de wegvoering in de Babylonische ballingschap geen koning overgebleven. Maar de belofte aan David staat nog open om vervuld te worden! David heeft beseft dat dé ‘Heilige’, dé ‘Gunsteling’, nog moet komen.

De Heilige, dat is Jezus Christus. Davids ziel is in het graf niet verlaten, maar zijn vlees heeft wel ontbinding gezien. Maar Jezus’ ziel is in het graf niet verlaten én zijn vlees heeft geen ontbinding gezien. Hij is opgestaan uit de doden, waar Petrus en de elf discipelen (en anderen) van konden getuigen.

Zo getuigt op het Pinksterfeest de Geest van de opgestane Christus. Een getuigenis met de Schrift in de hand: de Christus móest opstaan uit de doden, zo blijkt uit Psalm 16. Maar nu Hij is opgestaan (en de getuigen staan er) bewijst dit ook dat Hij daadwerkelijk de Heilige is waarover deze psalm spreekt. Zo dringt het getuigenis van de Geest tot berouw en bekering en tot de aanvaarding van Hem als de Messias.

 

[1] De aanspraak ‘broeders’ (Gr.: adelphoi) kan inclusief worden opgevat (‘broeders en zusters’), maar voor ‘mannen’ (Gr.: andres) lijkt dat niet mogelijk.
[2] Dat Jezus ‘van Godswege’ is aangewezen, gaat verder dan dat hij ‘door God’ is aangewezen. Het hier gebruikte voorzetsel (Gr.: apo) betekent ‘vanuit’; Hij is vanuit God aangewezen, Zijn optreden heeft een Goddelijke oorsprong, is vanuit een Goddelijk initiatief.
[3] ‘Gods voorkennis’ en ‘raadsbesluit’ zijn niet identiek, maar Gods voorkennis vloeit voort uit Zijn raadsbesluit.
[4] Dit woord wordt ook zo gebruikt in bijv. 1 Kor. 9:21: ‘Voor de wettelozen ben ik geworden als zonder de wet…’.
[5] Het woord ‘weeën’ (of ‘barensweeën’) kan de opstanding als geboorte uit de dood aanduiden. Toch lijkt hier vooral een verwijzing naar Ps. 18:5 en Ps. 116:3, waar de Griekse vertaling ook ‘weeën’ heeft, maar in het oorspronkelijk ‘banden’ in plaats van ‘weeën’ staat.
[6] Voor een ontstaan na een levensbedreigende situatie zou pleiten het opschrift van deze psalm, ‘een gouden kleinood’, een opschrift wat verder voorkomt bij Ps. 56-60, waarvan meerdere psalmen zijn geschreven terwijl David moest vluchten. Toch is de betekenis van de term ‘gouden kleinood’ onzeker.
[7] In Psalm 16 wordt gesproken over ‘hart’, ‘eer’ en ‘lichaam’ wat steeds de gehele mens aangeeft vanuit een ander perspectief (‘eer’ duidt de innerlijke mens aan, verg. Ps. 7:6). In de Griekse vertaling van het Oude Testament, die Petrus hier woordelijk volgt, is ‘eer’ vertaald met ‘tong’.
[8] In de Griekse vertaling van het Oude Testament is de zinsnede ‘mijn lichaam zal veilig wonen’ (Ps. 16:9) gewijzigd in ‘mijn vlees zal rusten in hoop’ (Hand. 2:26). In deze vertaling is het mogelijk om aan de opstanding te denken, maar kan ook aangeduid zijn de bewaring in het leven, dat tijdens dit leven het vlees ‘een schuilplaats vindt’ (zo NBG ’51, in het Gr. staat hier ‘tabernakelen’). Ook wanneer dit bedoeld is, komt hier toch een Messiaans perspectief in mee, het ‘veilig wonen’ komt in deze zin ook terug in bijv. Jer. 23:6: “In Zijn dagen (nl. van de Messias) zal Juda verlost worden en Israël onbezorgd wonen.”
[9] De Hebreeuwse tekst van Psalm 16 kan ook worden opgevat als: ‘U zult mijn ziel niet overgeven aan het dodenrijk’, wat dan ziet op redding tijdens dit leven, een voorkoming van de dood (en niet zozeer een redding uit de dood). Hoe dan ook wordt hier de dood als macht voorgesteld, met ontbinding (vs. 27b) tot gevolg.
[10] De bekende geschiedschrijver Flavius Josephus beschrijft in zijn ‘Geschiedenis van de joden’ (16:179) dat Herodes de Grote heeft getracht het graf van David te plunderen. Waarschijnlijk is het graf van David vernield en verloren gegaan tijdens de Bar Kochba-opstand (ca. 135 n. Chr.).