Stilstaan bij de Hemelvaart van de Heere

Door: Hendri Plaggenmars

 

De christelijke feestdagen betekenen voor veel mensen extra vrije tijd. Zo ook Hemelvaartsdag. Een vrije dag midden in de week. En midden in deze seculiere samenleving staat de kerk van de Heere. De kerk met de trouwe verkondiging van de heilsfeiten zoals die van het Paasfeest, de overwinning op de dood, en van de hemelvaart van Christus. De kerk die stil staat bij Zijn overwinning en bij Zijn glorie.

Een stil staan bij de heilsfeiten in deze bijzondere tijd. Een tijd waarin een pandemie leidt tot beperkingen voor de openbare eredienst. Hoe staat dan de kerk in de komende dagen stil bij het heilsfeit van de Hemelvaart van de Heere? En neemt de trouwe verkondiging van het evangelie een vaste plaats in?

In deze bijdrage wordt stilgestaan bij het heilsfeit waar Hemelvaartsdag eigenlijk voor staat, het heilsfeit van de Hemelvaart van Christus. En dan vooral gericht op de aanloop en gebeurtenis van de Hemelvaart zoals daarvan een melding wordt gemaakt in de Bijbelboeken Marcus en Handelingen.

 

Veertig dagen na Pasen
De feestdagen rond Goede Vrijdag en Pasen liggen inmiddels een aantal weken achter ons. Dagen waarbij wij hebben stilgestaan bij het lijden en sterven van Christus, bij Zijn begrafenis en opstanding uit de doden (vgl. Hand. 4: 33). Bij Zijn overwinning op de dood (vgl. 1 Kor. 15: 55). En ongeveer 40 dagen na Zijn opstanding uit de doden staat de kerk stil bij de Hemelvaart van Christus.

Het moment van deze gebeurtenis vermeldt de evangelist Lucas ook aan het begin van het boek Handelingen, in vers 3, waar staat: “Hij heeft zichzelf, nadat Hij geleden had, ook levend aan hen vertoond, met veel onmiskenbare bewijzen, veertig dagen lang”. Na veertig dagen dus. De aanduiding veertig dagen komt vaker terug in het Nieuwe Testament. Vooreerst in Lucas 4:2, waarin het evangelie zich richt op de verzoeking in de woestijn. Een periode van veertig dagen waarin Hij is verzocht door de duivel (vgl. Matth. 4: 2 en Marc. 1: 13). De Korte Verklaring wijst bij de aanduiding ‘veertig dagen’ zelfs op een periode van volledigheid. Het regende immers veertig dagen voor de zondvloed (vgl. Gen. 7: 4) en veertig dagen was Mozes op de berg (vgl. Ex. 24: 18). En zo komt met Zijn Hemelvaart, na veertig dagen, een einde aan Zijn verschijning hier op aarde (vgl. Joh. 21: 1).

 

Vermelding van de Hemelvaart van Christus in het Nieuwe Testament
De evangelist Lucas beschrijft de gebeurtenissen rond de Hemelvaart van de Heere het meest uitgebreid. Dat zien we terug in het evangelie naar Lucas in hoofdstuk 24:50-53 en in het boek Handelingen. In het bijzonder in Handelingen 1:4-14. Naast Lucas is het de evangelist Markus die een korte melding maakt van de Hemelvaart van de Heere. Dat lezen wij in Marcus 16:19, waar staat: “De Heere dan die nadat Hij gesproken had, opgenomen in de hemel en heeft Zich gezet aan de rechterhand van God”. In het slot van beide evangeliën gaat het om een mededeling zonder een nauwkeurige vermelding van plaats en tijd. Dit komt vooral naar voren wanneer de beschrijving in de evangeliën wordt vergeleken met de beschrijving van de Hemelvaart van de Heere in Handelingen 1. In zijn commentaar op Lucas 24 schrijft prof. Greijdanus dat de achtergrond hiervan gezocht moet worden in de intentie van de evangelist om de verhoging en verheerlijking van de Heere aan te wijzen in de heilsfeiten van opstanding en hemelvaart. Bij de Emmaüsgangers onderwijst de Heere immers over Zijn ingaan in Zijn heerlijkheid (Lucas 24: 26) en bij de discipelen spreekt Hij in vers 46 over de opstanding uit de doden.

 

De plaatsaanduiding
Bij het lezen van Lucas 24 en Handelingen 1 valt ook het verschil in plaatsaanduiding op. In Lucas 24 lezen wij over Bethanië en in Handelingen 1:12 over de Olijfberg.

De eerste plaatsaanduiding wijst op Bethanië in de nabijheid van Jeruzalem. Deze plaats wordt ook genoemd in Mattheüs 21:17 waar na de geschiedenis van de tempelreiniging staat vermeld: “En Hij verliet hen en ging vandaar de stad uit naar Bethanië en overnachtte aldaar”. Bethanië was een plaatsje ten zuidoosten van de Olijfberg. En blijkens Marcus 11:11 was het ook een plaats waar de Heiland zich vaker begaf om te overnachten (vgl. Joh. 12: 1). Zo lijkt de vermelding van twee verschillende plaatsaanduidingen op het eerste ogenblik verwarrend. Maar toch is het geen tegenstrijdigheid. Volgens prof. Greijdanus moet het eerder gezien worden als een onderlinge aanvulling.

 

Speciaal gezonden
Ook de aanwezigheid en de bijzondere roeping van de discipelen als apostelen valt op. Want in tegenstelling tot andere heilsfeiten zoals bij Kerst en Pasen, de geboorte en opstanding van de Heiland, hebben de apostelen de Hemelvaart zelf met eigen ogen gezien en meegemaakt (Hand. 1: 9). Zowel de aanwezigheid van de apostelen als hun bijzondere roeping komt duidelijk naar voren in de Bijbel als het gaat om de aanloop en gebeurtenis van de Hemelvaart van de Heere.

In Handelingen 1:2 lezen wij immers: “nadat Hij door de Heilige Geest aan de apostelen, die Hij uitgekozen had, opdrachten had gegeven”. Christus roept de discipelen en noemt ze tegelijk ook apostelen. Dat lezen wij bijvoorbeeld bij de roeping van de twaalf discipelen in Lucas 6:13, waar staat: “koos er twaalf van hen uit, die Hij ook apostelen noemde”. Een bijzondere verkiezing tot apostelen, rechtstreeks uitgezonden door de Heiland met een speciale opdracht.

Aan de ene kant rechtstreeks uitgezonden. Zoals dat ook van de apostelen is te lezen in Johannes 20:21:“Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u!”. Bij het gebruikte woord in deze tekst (Gr. pempo) ligt de nadruk op de rechtstreekse zending van de apostelen zelf (vgl. Joh. 1: 22). Evenals de Heiland in Johannes 4:34 spreekt over het gezonden zijn door de Vader.

Aan de andere kant gezondenen met een speciale opdracht (Hand. 1: 2). Zo spreekt Paulus in het bijzonder over zijn roeping tot apostel in 1 Corinthiërs 9. Hij is immers niet door mensen maar door God zelf tot het apostolaat geroepen (vgl. Hand. 9: 17).

 

Opdracht aan de apostelen
Voor wat betreft de apostolische opdracht kan ook worden verwezen naar Markus 16:15, waar de Heiland rechtstreeks aan de elf discipelen de opdracht meegeeft: “Ga heen in heel de wereld, predik het Evangelie aan alle schepselen”. Het prediken van het Woord van God waarvan Christus de inhoud is, is hun taak en kracht. Prediken, of beter gezegd proclameren; het openlijk bekendmaken van het getuigenis rond Christus in de wereld en de gehele schepping (vgl. Matth. 10: 27). En daarvoor krijgen de discipelen naast de taak ook de ambtelijke bekwaming. Over de ambtelijke bekwaming valt in Johannes 20:22-23 het volgende te lezen: “Ontvang de Heilige Geest. Als u iemands zonden vergeeft, worden ze hem vergeven; als u ze hem toerekent, blijven ze hem toegerekend”. Aangezien deze tekst direct volgt op de uitzending van de apostelen in vers 21 is het ook direct in verband te brengen met de opdracht die de discipelen van de Heiland krijgen. En bij die ambtelijke bekwaamheid staat de vergeving van de zonden op de voorgrond, het hart van het Evangelie. Zoals dat ook wordt genoemd in het Gebed des Heeren (Matth. 6: 12) en de Kerk daarvan ook belijdenis doet in HC Zondag 51. De vergeving die alleen door God wordt geschonken draagt Christus op aan Zijn apostelen, en op die manier aan Zijn Kerk. Maar ook de apostelen blijven gebonden aan Jezus’ autoriteit, zodat zij alleen kunnen handelen in Zijn Naam (Matth. 16: 19).

 

Voor de kerk
Ten opzichte van kerk in de bedeling na Hemelvaart wijst Greijdanus op de bijzondere positie van de apostelen voor de kerk van alle plaatsen en tijden. In Lucas 10 lezen wij immers: “Wie u hoort, hoort Mij, en wie u verwerpt, die verwerpt Mij” (vers 16) en in Handelingen 1:8: “Gij zijt Mijn getuigen, tot het uiterste der aarde”. De apostelen zijn persoonlijk en eenmalig aan de Kerk gegeven want zij zijn vanaf het begin met Christus geweest (vgl. Joh. 15: 27).

Desondanks is er hoop voor de kerk van vandaag. De Heiland werkt ook vandaag door tot al diegenen die door het Woord van de apostelen horen, aangrijpen en zo in Hem geloven (vgl. Marc 16: 16 en Fil. 3: 12). Zoals blijkt uit Zijn gebed in Johannes 17:20 waar staat: “En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen die door hun Woord in Mij zullen geloven”.

 

De apostelen hebben het werkelijk met eigen ogen gezien
Op weg naar de Olijfberg gaf Christus Zijn laatste instructies voor de achterblijvende kerk. Hij gaf het bevel om de belofte van de Vader te verwachten en niet uit Jeruzalem weg te gaan (Hand. 1: 4). Hij gaf de komst van de Heilige Geest in het vooruitzicht (Hand. 1: 5 en 9). En een opdracht om te getuigen van wat ze gezien en gehoord hebben (Hand. 1: 8). De discipelen werden opgedragen om in Jeruzalem te blijven en te wachten op hetgeen de Heiland had belooft en hen had toegezegd (vgl. Lucas 3: 16 en Markus 6: 8). De Heiland had immers de Trooster belooft. Daarvan lezen wij ook in Johannes 14:16, waar staat: “En Ik zal de Vader bidden, en Hij zal u een andere Trooster geven, opdat Hij bij u blijft tot in eeuwigheid”. Pinksteren wordt in het vooruitzicht gesteld.

En met de kracht van de Heilige Geest zullen de apostelen Jezus’ getuigen zijn. In het bijzonder het getuigen van de daden en woorden van de Heiland, het getuigen van de waarheid (vgl. Lucas 24: 48 en 1 Pet. 5: 1) In zijn commentaar wijst dr. Grosheide op het objectieve karakter van dit getuigen. De apostelen zullen verkondigen datgene wat ze echt met eigen ogen hebben gezien en met eigen oren hebben gehoord. Het komt de apostelen niet toe om de tijden en gelegenheden te weten die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft (Hand. 1: 7). De apostelen mogen niet vragen naar de tijd waarop het Rijk vol zal zijn en die de Vader niet wil openbaren. Die dag en dat uur is alleen bij de Vader bekend. En dus ook niet bekend bij de engelen, zoals dat staat beschreven in Mattheüs 24:36.

 

De Hemelvaart van Christus
En na dit gesprek vaart de Heiland ten Hemel (Hand. 1: 9). En dat terwijl zij het zagen. Zoals het in deze tekst staat beschreven laat het geen ruimte voor twijfel. Het gebeurde voor de ogen van de apostelen. Ze hebben het actief en goed kunnen zien en waarnemen (Matth. 15: 31 en 24: 2). Hij werd lichamelijk en zichtbaar opgeheven van de aarde naar de hemel (vgl. Markus 16: 19 en Luc. 21: 28). En tijdens het opgeheven worden onttrekt een wolk Jezus aan het gezicht van de apostelen. Letterlijk: de wolk nam Hem op (vgl. 3 Joh. 8). En toch bleven de apostelen naar de hemel staren ondanks dat zij Hem niet meer konden zien (Hand. 1: 10). En zie, “er stonden twee mannen bij hen in witte kleding”. Twee engelen in de gedaante van mannen (vgl. Joh. 20: 12). Zo wordt ook van de engelen bij het graf een melding gemaakt van witte kleding (Matth. 28: 3). En de engelen hebben een boodschap. Een boodschap voor de apostelen toen en voor de kerk van vandaag. Immers: “Deze Jezus, Die van u opgenomen is naar de Hemel, zal op dezelfde wijze terugkomen”. Op dezelfde wijze, dus lichamelijk en zichtbaar (vgl. Marcus 13: 26). Zoals de apostel Johannes beschrijft in Openbaring 1:7: “Hij komt met de wolken, en elk oog zal Hem zien, ook zij die Hem doorstoken hebben”.

De Heiland zet Zijn werk voort! Ook in een bijzondere tijd. En Hij zal het eens afmaken op de jongste dag!

 

Bronnen

1. Greijdanus, Korte verklaring der Heilige Schrift: Lucas, Kampen 2e druk
2. H. Meedendorp, De Hemelvaart van Christus Jezus, Ureterp 1963
3. Bouma C, Korte verklaring der Heilige Schrift, Kampen 5e druk
4. Grossheide FW, Korte verklaring der Heilige Schrift inzake Handelingen, Deel 1, Kampen
5. Greijdanus, Schriftbeginselen van Kerkrecht inzake meerdere vergaderingen, Enschede 1946




Het Messiaanse licht, door Gideon verduisterd

Op zondag 10 december 1950 is door prof. B. Holwerda een preek gehouden over Richteren 8:18-32, met als thema en punten:

Het Messiaanse licht, door Gideon verduisterd.
Dat blijkt uit de houding, die hij aannam tegenover:

  1. het volk van God;
  2. het koninkrijk van God;
  3. het Woord van God.

 

Hier volgt het derde punt van deze preek.

3. En nu kom ik tot het laatste: Gideon verduisterde het messiaanse licht door zijn houding tegenover het Woord van God. Want immers, we lezen hier, dat hij het koningschap weigerde; maar tegelijk erop aandrong dat ieder van zijn aandeel in de buit hem een gouden ring zou geven. En zo krijgt hij, behalve zijn eigen aandeel dat groot was, van het volk nog toegewezen 1700 sikkelen in goud, een gewicht van ongeveer 30 kilo, en daarvan maakte hij een efod. Nu kan ik niet zeggen, hoe een efod eruit zag. Sommigen denken aan een afgodsbeeld, wat het zeker niet was; anderen spreken van een kleed, omdat ook de hogepriesterlijke dracht een efod omvatte; maar voor een kledingstuk lijkt me een gewicht van 30 kilo wel te hoog; anderen denken aan een soort tent, nog weer anderen aan een doos of kist. Ik denk dat de laatsten het dichtst bij de waarheid zijn, al valt verder niets te zeggen over vorm en afmetingen. Dat is ook niet erg: we weten voldoende over de bestemming en het gebruik van een efod. Het was een orakelinstrument. Al kunnen we niet zeggen hoe het precies werkte, men gebruikte het altijd in tijden van nood, om God te vragen. Als David door Saul achtervolgd wordt, laat hij telkens de priester de efod brengen; en daardoor geeft God hem antwoord op de vragen, die hem bezighouden, b.v. of Saul hem hier zal achtervolgen, of de Zifieten hem zullen uitleveren enz. Het was dus een instrument om op geheel concrete punten de toekomst te kennen.

Dan begrijpt u ook, waarom Gideon zo gebrand was op het hebben van een efod. De schrik van de laatste jaren zit hem en zijn volk nog in de leden. Wat hebben ze wat geleden. Het volk zegt nu: onze ellende was, dat we geen koning hadden; als we een koning hadden gehad, was ons dit niet overkomen; laten we nu voor de toekomst maatregelen nemen en het erfelijk koningschap aan Gideon aanbieden. Maar Gideon zegt: nee, mensen; we hadden wel een koning, de Here, en Hij moet ook onze koning blijven. Maar weet u wat onze ellende was? We wisten niet, wat die Koning met ons van plan was; we wisten niet in welke omstandigheden Hij ons zou brengen, en evenmin welke maatregelen we dan moesten nemen. Als we in het vervolg dus niet weer zulke onaangename verrassingen willen beleven, dan moeten we zorgen, dat we de plannen van God kennen. We moeten zo vaak het nodig mocht zijn, direct Hem kunnen vragen: wat gaat er gebeuren? En hoe moeten we handelen? We hebben een efod nodig.

Maar de bijbel zegt er weinig goeds van. Die efod werd het ongeluk voor Gideon en zijn huis; en heel Israël hoereerde de efod na. En nu zegt u misschien: maar David gebruikte toch ook een efod? En God zelf had die laten vervaardigen, opdat ze in kritieke tijden Hem konden ondervragen? Ja, ja; maar daar zegt u zelf al het een en ander. God zelf had één orakelinstrument aan Israël gegeven, en precies gezegd, wat die efod moest bevatten: de urim en thummin. Maar wat deed Israël? Men vond zo’n efod zo’n prachtig ding, dat men eigenmachtig ze vervaardigde; en dan deed men er terafim in, een paar afgodsbeeldjes, die de toekomst voorspelden. Men wilde een God, wie men zijn plannen kon ontfutselen, een god van waarzeggerij. Maar de Here had gezegd: geen kwestie van; geen afgodsbeelden; en ook geen God van waarzeggerij. Eén efod met urim en thummin voor heel het volk is allang voldoende. In kritieke tijden mag u Mij zo eens naar mijn plannen vragen. Maar het blijft uitzondering. U mag er maar heel spaarzamelijk gebruik van maken. Waarom? Wel, u hebt geen God nodig, die u de toekomst onthult. U hebt een God, die in het verleden u verschenen is, en die u verlost heeft. En u hebt maar één ding te doen: u moet u aan die God van de heilsfeiten vastklemmen, en gehoorzaam Hem dienen. En maak u dan over de toekomst maar niet druk; vertrouw dat maar aan de Here toe; Hij laat u nooit alleen en helpt u overal doorheen. Daarom is ook de profeet heel wat anders dan de waarzegger. De laatste licht de mensen over de toekomst in; hij gaat voorspellen wat er te gebeuren staat. Maar de profeet verkondigt de mensen, wat de Here in het verléden deed, en zegt: geloof. De profeet zegt, wat God héden gebiedt, en zegt: doe dat. Waarom keerde de Here zich zo fel tegen de waarzeggers en tegen het gebruik van de efod? Omdat daarmee de hele dienst van God werd verdorven. Men gelooft niet meer in de God, die in het verleden zijn verlossingswerken openbaarde; men dient niet meer de God, die in het heden zijn eisen stelt. Men heeft slechts aandacht voor wat God mórgen van plan is. De efod vermoordt het geloof. In efod en waarzeggerij herleeft de zonde van het paradijs, dat men at van de vrucht van de boom der kennis van goed en kwaad. Dat was niet omdat men zelf god wilde zijn; maar dat was de begeerte om op eigen benen te kunnen staan, en bij voorbaat te weten wat goed zou gaan en wat verkeerd zou aflopen. En daarom gebruikt de bijbel hier zulke sterke woorden: dat het voor Gideon werd tot een strik; het werd zijn ongeluk; en het hele volk ging daar hoereren; men werd afgetrokken van het geloof. Want de mensen zijn allemaal vervuld van de toekomst, en ze zeggen: we moeten morgen niet weer zoiets beleven. Maatregelen nemen voor de toekomst! Welke? Het volk zegt: we zijn safe als we een koning hebben. Nee, zegt Gideon, als we maar een efod hebben, dan weten we altijd waar we aan toe zijn. Niemand klemt zich vast aan die God, die zulke grote verlossingen deed; niemand wil geloven; niemand vraagt naar zijn geboden; ze zullen nog op eigen benen staan, met een koning of met een efod; maar de Here verlaten ze, als ze net gezién hebben wat Hij voor zijn volk is. Ze weten, dat de ellende kwam vanwege het afhoereren van de Here. Als de nood voorbij is, gaan ze maatregelen nemen dat de ellende zich niet herhaalt. En hun afweermaatregelen zijn juist een herhaling van hun grote zonde, een volharden in de afval. De reformatie zette zich niet door.

Nu, wat zien we vandaag? De Here heeft ons enkele jaren terug bevrijd. En de wereld is opnieuw vervuld van spanning. Waar zoeken de mensen hun toevlucht? In het vertrouwen op zijn genade in Christus Jezus? Steunen ze op Hem, die in het verléden zich hun toevlucht bewees in tijden van benauwdheid? Dienen ze nu Hem naar zijn geboden, in het vaste geloof dat Hij dan wel verder zal zorgen? Dit is het ongeluk: je hoort de mensen niet over de God van het verléden; ze maken zich niet druk over zijn geboden in het héden. Maar ze interesseren zich alleen voor wat Hij morgen brengen zal. Ze lopen allen naar de waarzeggers. De één zonder de bijbel: hij laat zich een horoscoop trekken, of hij leest nonsens over de pyramiden. De ander met de bijbel: de sekten rijzen als paddestoelen uit de grond: adventisten, zoeklichtbeweging, mensen van het 1000-jarig rijk, Jehovah-getuigen en noem maar op. Hoe dol ze de bijbel lezen, het doet er niet toe. Ze maken propaganda, en verslaan hun tienduizenden. Maar de Schrift zegt: het is allemaal waarzeggerij; en dat wordt het ongeluk; het is de grote hoererij.

Is het dan geen gespannen tijd? Natuurlijk. Maar hoe komen we eruit? Wanneer we ons gelovig aan de God van het verleden vastklemmen, en vandaag gewillig Zijn geboden doen; wanneer we het Woord geloven, dan zal Hij onze weg naar de toekomst volkomen effen maken.

De reformatie van Gideon is direct verzand. Zal het vandaag beter gaan en zullen we werkelijk doorgaande reformatie krijgen? Als u maar verstaat, dat doorgaande reformatie niet is een eigen organisatie voor alles en nog wat. Maar dat die ligt in de keus van ons hart.

Zullen we het volk van God liefhebben, zonder onderscheid van stand, en zonder van de kerk ooit een familiezaakje te maken?

Zullen we werkelijk God in Christus als onze Koning erkennen, en dus wegdoen de wereldse levensstijl en alles wat ons daarmee infecteert?

Zullen we, goddeloos of “vroom”, naar de waarzeggers gaan, of zullen we hopen op Hem, die ons in het verleden verloste, en ons vandaag zijn geboden geeft, in het geloof dat dan de toekomst voor ons zal opengaan?

De vorige maal zei ik: Gideon en de mensen van toen zijn allang dood; maar de God van Gideon leeft nog, gister en heden dezelfde.

Vandaag vraag ik: zijn Gideon en de mensen van toen werkelijk dood? Of wandelen ook wij in hun zondige wegen? Als u dan maar weet, dat de Here, de levende God, die zonden ziet en wreekt; vandaag erger dan toen. Och, of gij dan nog heden bekendet hetgeen tot uw vrede dient.

Amen.




Een theater in Dachau

In verband met de herdenking van ‘75 jaar bevrijding’ een stuk uit het boek Een theater in Dachau, geschreven door de gereformeerde predikant ds. H. Knoop (1891-1974).[1] In dit boek beschrijft ds. Knoop zijn ervaringen in het concentratiekamp Dachau, waarheen hij was getransporteerd vanwege zijn verzet tegen het nazisme in woord en geschrift. In dit concentratiekamp waren ds. Knoop en anderen ‘tot een schouwspel (theater) voor de wereld en voor engelen en voor mensen’ (1 Kor. 4:9). Tegelijk was Dachau ook een werkplaats van de Heilige Geest. We laten daarover ds. Knoop zelf aan het woord. – MV


Dachau, werkplaats van de Heilige Geest
Wat ik nu ga neerschrijven is eigenlijk het voornaamste van alles wat ik tot nog toe over mijn verblijf in het concentratiekamp van Dachau heb verhaald. Al de gruwelen, die ik beschreven heb – en ik heb niet alles verhaald, ik deed maar een greep hier en daar – mogen wel vergeten worden. Maar dát wat ik nú ga zeggen mag niet in het vergeetboek raken. Want dit zijn de loffelijke daden van de Heere en Zijn kracht en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft. Ik moet ze vertellen, opdat de volgende generatie ze zal kennen, de kinderen die geboren zullen worden, en zij opstaan en ze weer aan hun kinderen vertellen; zodat zij hun hoop op God stellen en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden in acht nemen, en niet worden als hun vaderen: een opstandige en ongehoorzame generatie, een generatie die zijn hart niet richtte op God en van wie de geest niet trouw was aan God (Ps. 78:4b-8).

Inderdaad, in Dachau heeft de God van alle genade door Zijn Geest met Zijn Woord wonderen van genade gedaan; en dat elke dag. Zeker, het was voor mij een vreselijke tijd, die ik daar heb doorgebracht, maar het is werkelijk geen frase als ik zeg, dat ik voor geen geld ter wereld deze tijd in mijn leven zou willen missen, omdat hij zo onuitputtelijk rijk aan genade was. Ik heb God gezien; de Heere was aan deze plaats. Het was toch een huis van God en een poort van de hemel. Gods vriendelijk aangezicht had vrolijkheid en licht; veel vrolijkheid en veel licht.

Misschien zou het in iemands hart onder het lezen van al het leed en al die kwellingen opkomen om mij te beklagen. Ik bid hem: och, doe dat niet, beklaag mij niet, want één waaraan God zoveel louterende, heiligende, bemoedigende, vertroostende, bewarende genade gegeven heeft, die is niet te beklagen, maar veeleer te benijden. En als misschien het grote woord martelaar zich naar iemands lippen zou dringen, dan smeek ik hem: spreek het niet uit, houd het terug. Martelaar zijn is werkelijk méér dan dat.

Het is – ik zeg het zonder enige pathos – een onuitsprekelijk voorrecht, een onverdiende gunst in Dachau geweest te mogen zijn om daar te worden tot een theater voor de wereld, voor de engelen en de mensen.

Van dat genadewerk van de Heilige Geest door het Woord van God aan mij ga ik nu ten besluite iets vertellen. En ik wil het doen in de sobere stijl van de 66e Psalm: Kom, luister, allen die God vrezen, en ik zal vertellen wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft (Ps. 66:16).

Op allerlei manieren werd in Dachau getracht het geloofsleven dood te drukken. De strijd van de Nazi’s, de in de 2e Psalm getekende historische strijd, ging ten diepste tegen de Heere en Zijn Gezalfde. Die Heere en Zijn Gezalfde trachtten zij nu te treffen in degenen, die Hem beleden. Daarom was het in het kamp officieel verboden over godsdienstige dingen te spreken. In onze brieven mochten we zelfs geen bijbelteksten aanhalen. Natuurlijk spraken wij tòch in het kamp met anderen over de enige Naam, Die onder de hemel onder de mensen gegeven was en getuigden wij van Jezus Christus, waar wij er gelegenheid voor kregen. Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen.

Als een middel om ons geloofsleven uit te roeien, diende ook dat men ons niet toestond onze bijbels bij ons te houden. Ze werden ons afgenomen, Dachau moest een stad zonder God zijn, en dus ook zonder Zijn Woord. Pas na de val van Stalingrad kregen we onze bijbels terug. De Duitsers, bang dat ze de Voorzienigheid ook tegen zouden krijgen, werden blijkbaar bijgelovig.

Het gemis van mijn bijbel was een zwaar kruis voor mij. Wat had ik uit dat boek niet een rijke vertroosting ontvangen gedurende mijn verblijf in de gevangenis. Wat was het mij niet een bron van kracht geweest. Hoe had de Heilige Geest door het Woord niet mijn geloof gesterkt. Daar is trouwens geen rustiger leven dan met en bij het Woord. Versterking van mijn geloof door de dienst van de Geest met het heilig Evangelie was mijn honger en mijn dorst elke dag. En nu had ik geen bijbel meer. Hoe miste ik hem. Door dit gemis van mijn bijbel was ik dus wat het Woord van God betreft geheel aangewezen op mijn herinnering. Nooit ben ik zo blij geweest als toen, dat mijn ouders mij in mijn jeugd zoveel Schriftgedeelten, psalmen, gezangen en geestelijke liederen uit mijn hoofd hebben laten leren. Ik mopperde daar toen wel eens over. Maar nu ondervond ik er de zegen van. Maar ja, veel van wat ik toen geleerd had, was toch onder de drempel van mijn bewustzijn weggezonken.

Wanneer ik ’s morgens op de appèlplaats stond had ik even de tijd om te bidden. Ik deed dan mijn morgengebed voor de dag, die weer aangebroken was. Dan vroeg ik mijn God of Hij voor de nieuwe dag door Zijn Geest in mijn herinnering wilde oproepen dàt gedeelte van Zijn Woord, dat ik op die dag nodig had. En Hij heeft dat gebed altijd verhoord. Ik ontdekte daarbij iets zeer merkwaardigs. De woorden van de Schrift, die in mijn herinnering opkwamen, bleken veelal woorden te zijn, die te maken hadden met bevrijding, levensbewaring, toekomstige taak, zonder dat ik daaraan opzettelijk dacht. Nu zal iemand opmerken: dat is zo iets bijzonders niet, de wens zal de vader van de gedachte wel zijn geweest. Wie echter ons leven in het kamp zou gekend hebben, die zou een dergelijk oordeel niet uitspreken. Natuurlijk hoopte ik op bevrijding en bad daarom; natuurlijk hoopte ik op een toekomsttaak en bad daarom. Maar niet dàt was het wat heel mijn overdenken in beslag nam. Dàt was alléén overgave. Hoezeer ik ook verlangde weer terug te keren tot mijn dienst in de kerk van de Heere, heel dat begeren stond onder de tucht van de overgave aan de Heere. Het: niet mijn wil, maar Uw wil geschiede, beheerste mij. Al wat God zou doen, was mij goed.

En in die geloofsgesteldheid van volkomen overgave sprak de Heere telkens Zijn Woord van bevrijding en roeping. Dat trok mijn aandacht. Maar het maakte mij tegelijk bang. Bang, dat ik ook vervallen zou in het teken-Christendom, dat niet bij het Woord, maar bij invallende teksten, die zo in zijn kraam te pas komen, leeft. Daartegen had ik immers zo vaak in de prediking getuigd! In mijn bezorgdheid maakt ik ook dit tot een zaak van het gebed en vroeg de Heere of Hij mij daarover wilde onderrichten en het mij duidelijk maken of ik dat alles wel voor vast en bondig houden mocht. Niets anders toch begeerde ik dan Hem welbehagelijk te zijn in alles. Al biddend is het mij toen duidelijk geworden, dat de dingen voor mij toch geheel anders lagen. Die mensen van het teksten-Christendom hadden Mozes en de profeten. Zij waren niet aangewezen op invallende teksten. Het dan toch daarvan te willen hebben, terwijl men zijn bijbel had, is eigenwillige godsdienst en een zondige speculatie, die door de Schrift veroordeeld wordt. Maar overmacht had mij die Bijbel ontnomen, zodat ik geheel aangewezen was op mijn herinnering en daarvoor mocht ik vrijmoedig pleiten op Gods eigen beloften aangaande de indachtigmakende arbeid van de Heilige Geest. De andere Trooster zou daarin zijn troostend werk doen. Toen ik zover was kon ik met een dankbaar hart aannemen, wat de Heilige Geest uit de Schriften mij indachtig maakte, zodat ik gelovig leefde, niet bij een woordje, maar bij het Woord. In die weg heeft de Heilige Geest door het Woord elke dag mijn geloof gesterkt, zodat elke dag genoeg had aan Zijn eigen genade en ik elke dag mijn weg kon reizen met blijdschap. Daardoor heb ik ook nooit één dag van wankelmoedigheid gekend. Zelfs niet in de diepste diepte en in de zwartste nacht van mijn leed. Dan was altijd bij me Zijn lied en het gebed tot de God van mijn leven:

Maar de HEER zal uitkomst geven,
Hij, die ‘s daags Zijn gunst gebiedt;
‘k Zal in dit vertrouwen leven,
En dat melden in mijn lied;
‘k Zal Zijn lof zelfs in den nacht
Zingen, daar ik Hem verwacht;
En mijn hart, wat mij moog’ treffen,
Tot den God mijns levens heffen.

Nooit heb ik zo goed dat woord van Jakobus: Acht het enkel vreugde, mijn broeders, wanneer u in allerlei verzoekingen terechtkomt, begrepen als toen. Enkel vreugde! Het was Gods goede Geest, die mij zo leidde in een effen land. En het was het land van enkel vreugde toch!

 

[1] H. Knoop, Een theater in Dachau (Goes: Oosterbaan & Le Cointe N.V., z.j.), pp. 130-134, spelling en tekstverwijzing aangepast.




Bewaringsbelofte

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. E. Th. van den Born (1900-1982).[1]


Omdat u het woord van Mijn volharding hebt bewaard, zal Ik ook u bewaren voor het uur van de verzoeking, die over heel de wereld komen zal, om hen die op de aarde wonen te verzoeken. ~ Openb. 3:10

De gemeente van Filadelfia heeft het woord van Zijn lijdzaamheid (of volharding, HSV) bewaard. Aldus prijst de verhoogde Christus deze kleine kudde. En wanneer de grote Herder van de schapen spreekt over ‘het woord van Zijn lijdzaamheid’, dan heeft Hij het over het evangelie, waarin Hij ons voor ogen geschilderd wordt als de lijdende knecht van de Here, Die door Zijn lijden en sterven voor Zijn volk de weg ten leven geworden is. Zijn lijdzaamheid, dat is Zijn ambtelijke worsteling om gehoorzaam te worden tot de dood aan het kruis, om alzo alle gerechtigheid te vervullen. Zijn lijdzaamheid, dat is Zijn actieve gehoorzaamheid om voor het natuurlijk oog alle heerlijkheid af te leggen, opdat aan het vlees alle roem ontnomen zal worden, en alleen het geloof in Hem ziet de heerlijkheid van de eniggeboren Zoon van de Vader, Die als de allersterkste voor de allerzwakste in de dood gaat.

Het woord van Zijn lijdzaamheid bewaren is dus het evangelie van Jezus Christus bewaren zoals men het ontvangen heeft. Het niet vervalsen, het hart er niet uit wegnemen. Het bewaren als een evangelie van ergernis en dwaasheid voor de natuurlijke mens, maar als wijsheid en kracht van God voor wie gelooft. En dat heeft die kleine gemeente van Filadelfia gedaan. Zij hebben zich het kruis niet laten ontnemen als de enige weg tot de kroon. Zij hebben Zijn borgtochtelijk lijden en sterven bewaard als de grote verdienende oorzaak, waardoor hun zonden vergeven werden, en het leven en de heerlijkheid hun toegerekend werd.

En over dat getrouw bewaren van het Woord van Zijn lijdzaamheid moeten wij niet gering denken, want juist daartegen richten zich altijd weer de aanvallen van de Satan. De mens mag het evangelie wel ontvangen, en wel bewaren als het kruis er maar uit weggenomen is. En dus zal de Satan altijd trachten juist het kruis, het woord van Zijn lijdzaamheid, er uit weg te snijden. Dat probeerde Hij reeds te Samaria. Immers, het kruis zegt, dat wij zalig worden uit louter genade. Maar Simon de tovenaar wilde er van maken een evangelie van krachten, waarvoor de mens betaalt. Een rechtstreekse aanval op het kruis van Christus. Dat was ook zijn poging te Filippi. Paulus zei: eerst voldoening, dan verzoening. De bekende slavin riep: “Hier is verzoening, zie maar, hier zijn krachten.” Zo trachtte de Satan Paulus te verhinderen het kruis te preken. Dat was ook de strijd in Filadelfia. Daar “bewezen” de Joden, dat de gekruisigde Jezus van Nazareth nimmer de Messias kon zijn. Zij “bewezen” de dwaasheid van het kruis. En dat is nog de strijd op alle fronten. De wereld mag Christus wel hebben als een krachtbron, als een religieus voorbeeld, maar het woord van Zijn lijdzaamheid wordt bestreden.

Maar deze kleine kudde heeft de aanval afgeslagen. Zij hebben zich het kruis niet laten ontnemen. Zij hebben er het isolement voor over gehad. Alle deuren gingen voor hen dicht, maar zij bleven bij Jezus Christus, en Die gekruisigd.

En hoor nu de rijke belofte, die zij ontvangen. Zij hebben volhard in de ene weg ter zaligheid. Nu zal de Heere hen bewaren uit het uur van de verzoeking , die over de gehele wereld komen zal. De Heere zal de wereld, die Christus verwerpt, weer aan de Satan overgeven, zodat de ogen dichtgaan en de harten gesloten worden, en niet meer zien kan, dat de Gekruisigde is de Gekroonde, en de Gestorvene de eeuwig Levende. Dàt is het uur van de verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, en die ook reeds rondwaart te Filadelfia. Zij willen Jezus de Gekruisigde niet aannemen, straks kunnen zij hem niet meer aannemen. En wie de ogen en de harten sluit is God. En wie de wereld daartoe aan de Satan overgeeft is God. Dan wordt het pas werkelijk benauwend in deze wereld. En daar zal de Heere de kleine kudde van Filadelfia voor bewaren. Zij zal dus niet door de Satan verblind worden. Wanneer in de wereld de ogen dicht gaan en het hart gesloten wordt, zullen zij nòg hebben open ogen en brandende harten. Wanneer de wereld het Beest achterna loopt, betoverd door de Satan, zullen zij nòg zien Jezus Christus met eer en heerlijkheid gekroond. Wanneer de wereld de Antichrist te voet valt, zullen zij nòg in Hem hun heil, hun hoogst geluk aanschouwen. Het blijven zien, dat Jezus, de Gekruisigde, ook is de Verhoogde aan de rechterhand van de Vader, dat blijven zien als ook de gehele wereld dat niet meer zien kan, en het oog van de wereld daarvoor gesloten wordt, dàt is de bewaringsbelofte aan de getrouwe kudde. Christus zelf zal hun ogen en hun harten openhouden. Maar Hij doet dat op één voorwaarde. Het bewaren van het Woord van Zijn lijdzaamheid. Wie zich het kruis laat ontnemen, hij loopt gevaar straks alles te verliezen. De kroon wijkt uit zijn gezicht, en straks kan hij haar niet meer zien. God heeft hem aan de Satan overgegeven. En de Satan overgegeven worden betekent gesloten ogen en dichte harten.

Laten wij dan het kruis bewaren, Christus zal ons dan voor de Kroon bewaren.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: E.Th. van den Born, Van Souvereine Liefde (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.).