De boetgezant- Gods laatste geschenk

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. E. Th. van den Born (1900-1982).[1]


 En Ik zal Mijn twee getuigen macht geven, en zij zullen, in rouwkleding gekleed, twaalfhonderdzestig dagen lang profeteren. ~ Openb. 11:3

De werkelijkheid, die de Openbaring aan Johannes ons voorhoudt is, dat de wereld zich niet bekeert op de prediking van Jezus Christus. Zij verwerpt in ongeloof de heilsfeiten, die God haar doet verkondigen. Ja, haar verzet tegen God en Zijn Gezalfde groeit en openbaart zich in haar anti-christelijk cultuurstreven. En om deze verwerping van Jezus Christus en haar verharding in de zonde komen de gerichten van God over de wereld. Maar ook op deze oordelen verootmoedigt de wereld zich niet. Zij verhardt zich telkens, zoals ook Farao deed. In Openb. 9 lezen wij dan ook, dat de overigen van de mensen, die niet gedood waren door de plagen Gods, zich niet bekeerden. En dat zich niet bekeren is het angstwekkende in dit laatste bijbelboek.

Maar de Heere laat deze-zich-niet-bekerende-wereld niet ongewaarschuwd. Hij geeft haar Zijn ‘twee getuigen’. En deze getuigen hebben hun eigen betekenis voor deze wereld. God heeft aan hun woord en hun gebed verbonden de gerichten over de wereld. Zij profeteren van deze gerichten en zij ontbinden deze gerichten.

Wie zijn deze ‘twee-getuigen’? Hun wijze van optreden doet denken aan Mozes en Elia (vs. 6). Mozes heeft voor Farao ‘getuigd’ van de gerichten van God, en hij heeft gebeden of God Zijn Naam aan Farao heiligen wilde. Door het optreden van Mozes bleef Farao tot het einde toe gewaarschuwd. Zijn verschijning aan het hof was ook nog genade. Mozes was als getuige van God tevens bewijs van de ontferming van God. Na elk gericht kwam de oproep tot geloof en bekering. Elia heeft van de oordelen van God ‘getuigd’ voor Achab en door zijn gebed de gerichten over Israël doen komen (Jak. 5:17). Door het optreden van Elia bleef Achab gewaarschuwd, en werd hij opgeroepen tot boete en berouw. Zo was hij nog Gods bijzondere gave aan het afvallig bondsvolk.

Wanneer wij deze grondtrekken van de oudtestamentische getuigen terugvinden in de ‘twee getuigen’, op wie het einde van de eeuwen gekomen is, kunnen wij ons een beeld vormen van hun wijze van optreden. De ‘twee getuigen’ zijn zij, die voor het front van de wereld getuigen van de waarachtigheid van God in Zijn toorn over de zonde en in Zijn liefde over wie zich bekeert. Zij stelle de wereld schuldig om haar verwerpen van de Christus, en profeteren van de gerichten van God. En zij bidden of de Here Zijn Naam heiligen wil, of Hij nu ook doen wil wat Hij gesproken heeft. Zo geven deze ‘twee getuigen’ aan de woorden van de profetie hun doorwerking in deze wereld, dat er genade is voor wie zich bekeert en eeuwig verderf voor wie in zijn zonde blijft. Johannes ziet deze ‘twee getuigen’ met zakken bekleed. In treurgewaden als één permanent protest tegen de zonde, de ongerechtigheid, en als één doorgaand leeddragen over een wereld, die haar verderf tegemoet gaat, die reeds gaat bloeden aan duizend wonden en straks geheel ten onder gaat. Deze ‘twee getuigen’ zijn niet opgetreden in eigen kracht, maar in hen werkt de kracht van de Geest, Die nu alle zonde en ongerechtigheid gaat wegbranden uit de wereld naar het recht van Christus’ kruis. In het woord van deze ‘getuigen’ treedt dan ook de wereld tegemoet de zuiverende, reinigende en heiligende gloed van de Geest van de Heere, zodat hun woorden ook een vuur zijn, dat de mensen, die zich niet bekeren, verteert. En zij profeteren voor het front van de wereld 1260 dagen. Dat is heel de tijd van Christus’ hemelvaart tot aan Christus’ wederkomst. Zij gaan dus uit de wereld niet meer weg. Zij blijven tot het einde. Zij voleindigen hun getuigenis.

Zo komt er spanning in het optreden van deze getuigen, oneindig veel groter dan in het optreden van Mozes en Elia. Want Johannes ziet de gerichten zwaarder worden. De wereld wordt al meer verdorven. Zij schrompelt al meer weg onder de gerichten van God. En na elk oordeel bekeert de wereld zich niet, maar groeit zij in haar verzet om zich aan God te onderwerpen. En na elk gericht treden de getuigen weer op en blijven protesteren en profeteren. Zij mogen en kunnen niet meer weg, hoe groot de haat van de wereld ook wordt vanwege hun getuigenis. Deze ‘twee getuigen’ zijn dus Gods laatste geschenk aan de wereld. Nu blijft zij tot het laatste toe opgeroepen tot geloof en bekering. En dit laatste geschenk vertolkt al Gods lankmoedigheid. Deze is zo groot, dat Hij Zijn getuigen er om laat doodslaan op de brede straat van de grote stad (vs. 8).

Wie heeft nu werkelijk lief? Hij, die uit de Geest leert ‘getuigen’ tot de wereld en leert bidden voor de wereld. Wie heeft nu werkelijk lief? Hij, die uit de Geest zijn plaats vindt aan het front van de wereld en daar door de Geest en uit het Woord profeteert en bidt. Er wordt zoveel over de kerk geklaagd, dat zij haar roeping in deze wereld niet verstaat, die bezig is dood te bloeden aan haar wonden. Maar hebben deze klagers dan wel op de getuigen gelet, op deze boetgezanten, verwekt uit de Geest en profeterend door de Geest? Zij zijn Gods heerlijkste, maar ook Gods laatste geschenk aan deze wereld. Deze getuigen hebben werkelijk lief. Zij protesteren tegen de zonde. Zij blijven ‘getuigen’ van Jezus Christus. Zij roepen op tot geloof en bekering. Zij hebben zó lief, dat zij blijven aan het front, totdat zij er doodgeslagen worden. En zij doen hun getuigenis, geleid door de Geest, zó heerlijk en zó zuiver, dat door de oordelen, die komen op hun woord en hun gebed, de kerk uit de wereld (Mozes) en de wereld uit de kerk (Elia) getrokken wordt. Zij beschadigen het werk van God niet, zoals de discipelen het deden in Lucas 9, maar zij spreken en bidden conform het woord van de profetie.

Zo moeten wij de liefde voor de wereld, die haar verderf tegemoet gaat, niet leren uit onszelf, maar uit de profetie. Dan doorzien wij de lankmoedigheid van God. Wij zijn Zijn laatste geschenk aan deze zich verhardende wereld. Hij heeft nog zó lief, dat Hij ons er om dood laat slaan, en onze stem laat verstikken in bloed en vuur en rookdamp. Dan zullen wij ons ook verre houden van alle sentimentaliteit, maar eerst zelf de woorden van de profetie ‘eten’, die zoet zijn in de mond, en bitter in de buik. En nadat wij zelf de profetie ‘gegeten’ hebben, zullen wij tot het einde toe ‘getuigen’.

Wie dat doet, heeft werkelijk lief.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: E.Th. van den Born, Van Souvereine Liefde (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.).




De vrijheid van de kerk

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van prof. B. Holwerda.[1]


Maar het Jeruzalem dat boven is, is vrij.

Galaten 4 : 26a

 

Daar is geschreven, dat Abraham twee vrouwen had, Sara de vrije, en verder Hagar, de dienstmaagd. Maar dit zijn dingen, die een andere beduiding hebben, want de Heere heeft ons daarin afgebeeld de kerk, die werkelijk vrij is door het geloof, én de “kerk”, die in slavernij is met al haar godsdienstigheid. Paulus immers ziet de waarachtige gelóófsvrijheid van de kerk gesymboliseerd in Sara, zulks dan in onderscheiding van de “kerk”, die al haar dagen dienstbaar is als Hagar.

Hij zegt: daar zit heel veel in dat hoofdstuk over die beide vrouwen van Abraham. Dat wil niet zijn een exempel (een voorbeeld, red.) van een scheve verhouding tussen een mevrouw en haar dienstbode, het is zuiver historisch en typologisch. Want op dat vroege tijdstip van de dag van het heil beeldt God hierin af het verschil, dat op een later moment scherp aan het licht zal treden tussen hen, die ontvangen hebben de Geest van de aanneming tot kinderen en die anderen, die bevangen zijn door de geest van de dienstbaarheid tot vreze.

Abraham had twee vrouwen: Sara en Hagar. Maar de laatste verdient eigenlijk niet zijn “vrouw” te heten, ze was tenslotte slechts slavin in Abrahams huis. Ze had voor hem te werken, en zelfs toen ze hem een kind baarde, deed ze dat niet als Abrahams vrije vrouw, maar als Sara’s slavin. Hagar vergat dat. Ze meende uit haar moederschap te mogen afleiden, dat haar slavernij ten einde was, dat ze nu met Sara minstens op één lijn stond. Ze greep naar de kroon van haar, die niet in dienstbaarheid was in het huis van “haar heer”. Maar Sara heeft het haar wel anders geleerd, en haar vernederd. Ze heeft Hagar hardhandig teruggezet op haar plaats, en haar geleerd, dat het moederschap over een kind bij Abraham nog niet betekent de erepositie van de vrije vrouw. Haar moederschap bepaalt niet haar positie in het huis, juist omgekeerd: haar positie in dat huis beheerst haar moederschap. Is ze slavin? Dan blijft ze dat ook, als ze Abraham kinderen baart. Daar is slechts één onder al de vrouwen in Abrahams tent, die niet in dienstbaarheid is. Zij ook noemt hem “haar heer”, maar ze doet het anders dan die anderen, want zij doet het in vrijheid als zijn geliefde. Zij leeft met hem in het verbond; zo wou hij met geen anderen handelen (zie Ps. 147:7 ber.).

Hagar, dát is de vrouw, die werkt in Abrahams tent, die zich geheel aan hem geeft, die hem een kind zelfs baart; maar dat alles maakt haar nooit vrij; dat alles maakt slechts haar kind dienstbaar evenals zij zelf dat is. Al Hagars werken worden bepaald door haar positie tegenover Abraham. En niet omgekeerd.

Sara, dát is de vrouw, die óók werkt voor Abraham, die zich óók geheel aan hem geeft, die óók hem een kind baart, maar die dat alles doet vanuit het verbond, dat hij met haar sloot; die dat alles doet uit dankbaarheid. Haar kind maakt haar niet tot vrije, maar haar vrijheid maakt haar kinderen vrij. Haar werk bepaalt niet haar positie, maar haar positie beheerst al haar werken.

Dit zijn dingen, die een andere beduiding hebben; dit zijn de twee verbonden. Want Hagar, dát is het wettische Jodendom, dat niet gelovig leeft uit de verbondsgenáde, maar dat ongelovig door zijn wérken naar de vrijheid jaagt. De kinderen van Sara eren toch feitelijk als hun moeder Hagar, want zij menen evenals Hagar, dat hun werken hun de vrijheid brengen. Maar de Nieuwtestamentische kerk, die gelovig aanvaardt de verbondsbelofte, die zich gerechtvaardigd weet niet uit de werken, maar uit de genade, die mag slechts Sara heten. Want zij zoekt niet door de werken te komen tot het verbond, maar ze komt van het verbond tot de goede werken. Sara noemt zich de vrije, niet omdat ze zoveel voor Abraham heeft gedaan, maar omdat hij haar tot de zijne aannam, en zij dat aanvaardt, en ze alleen zó voor hem werken wil. En zo is ook daar slechts de kerk, waar men roemt niet in eigen werken, maar in het verbond en de aannemingsdaad van Gód. En die kerk zal ook in al haar werken werkelijk vrij zijn, want ze doet haar werken uit het gelóóf.

Paulus schreef deze allegorie, toen de kerk dreigde te worden overwoekerd door het Judaïsme. Toen er ketters opstonden, die in Joodse trant de werken van de wet maakten tot toegangspoort naar het evangelie. Toen heeft hij zijn stem verheven, en gezegd: dit is de weg van Hagar: door de werken tot de vrijheid. En die weg loopt dood, want Hagar blijft eeuwig slavin.

Goede werken zijn slechts die, welke gedaan worden uit het gelóóf. De kerk is slechts dan Sara, als ze gelovig aanvaardt Gods verbondsbelofte, als ze het uitgangspunt bij al haar werken neemt in die daad van God, waarbij Hij haar zich ondertrouwde in gerechtigheid. Door het werk komt men nooit verder dan de slavernij; maar waar het verbond wordt aanvaard in geloof, daar is men vrij, vóór men nog te werken begint.

Er is over deze allegorie veel geschreven. En toch heeft de kerk dit woord telkens vergeten. Want de kerk, die toen op het woord van Paulus de Hagarenen uitwierp, gaat straks weer leren de verdienstelijkheid van de goede werken. Ze werkt veel, maar ze doet het als Hagar. Tot Luther weer begrijpt, wat “Sara” betekent: door het geloof alleen.

Maar het Judaïsme duikt telkens weer op, tot in onze dagen toe. Daar is een typische schroom voor het verbond, een tegenzin tegen “verbondsmatige” preken hier en daar. Daar is bij velen een jacht naar de zekerheid van het geloof vanuit de godsdienstigheid, en een angst voor de vraag: gelooft u Gods verbondsbelofte, waarvan u in uw doop het teken en zegel ontvangen hebt? Maar dat is de geest van Hagar, die zeer godsdienstig is, maar nooit vrij wordt. Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt: Jeruzalem-boven, dát is vrij. Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede bij God door onze Heere Jezus Christus. Kerkhervorming is heel wat anders dan anti-papisme; het is leven en werken uit het geloof. Wie dat vergeet en anderen dit doet vergeten, is met de zwaarste orthodoxie toch weer aan dezelfde dwaling als Rome vervallen.

Wie aan de kerkhervorming denkt, weet ook, dat toen de verscheurdheid van de kerk begon. En het is inderdaad een grote benauwing: hoeveel groepen maken vandaag wel niet aanspraak op de naam “kerk”? Waar is de ware kerk? Het is een veeg teken, als men voor die vraag terugdeinst. En het wordt wel heel donker, als men geneigd is alles, wat zich als “kerk” aandient, als zodanig te erkennen vanwege het goede, dat er in de wérken van die “kerk” “nog” is en vanwege de “kinderen” die er daar “nog” zijn. Wie met het oog op de “kinderen” de vraag beantwoordt, wie de “bruid” is, loopt heen over Galaten 4. Oók dát is de geest van Hagar. Want Hagar óók zegt: ziet het kind, dat ik aan Abraham baarde. Maar Sara antwoordt: wie bent u? Uw kind bewijst niets voor uw positie. Slechts als ik weet wie u bent, kan ik van die kinderen iets zeggen. De kerkvraag kan nu eenmaal nooit beantwoord worden vanuit de werken of de kinderen. Want wij mogen niet de taal van Hagar spreken.

Kerkhervorming, ach ja. Maar we denken nu heus niet alleen aan de dwaling van Rome. Want aan alle “kerken” wordt vandaag de vraag weer voorgelegd: wie is Sara? En onze God bekere álle Hagarenen.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: prof. B. Holwerda, De wijshoud die behoudt (Goes: Oosterbaan & Le Cointre N.V., 1957). pag. 153-126. Eerder gepubliceerd in Pro Ecclesia (1 nov. 1941).




De rouwsluier

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. P.K. Keizer.[1]


En Hij zal op deze berg verslinden de sluier waarmee het gezicht van alle volken omsluierd is, en de bedekking waarmee alle naties bedekt zijn. Hij zal de dood voor altijd verslinden, de Heere HEERE zal de tranen van alle gezichten afwissen en de smaad van Zijn volk wegnemen van heel de aarde, want de HEERE heeft gesproken.

Jesaja 25:7-8

 

De rouwsluier is het teken van de dood. Daarmee zijn alle volken (in de zogenaamde ‘ontwikkelde’ en in de ‘onontwikkelde’ gebieden) omwonden. De gehele mensheid is hier getekend als een rouwdragende vrouw, gehuld in een zware sluier. Een machtige personificatie! In dit ene zwarte beeld is samengevat al ons leed, onze tranen, onze angsten, ons lijden als de strafgevolgen van de zondeval.

Een rouwsluier dragen we tenslotte allen, al zijn we niet ‘in de rouw’. We hebben allen de dood in ons hart, de zondedood. We hebben allen de dood in ons ‘lichaam’ (menselijk bestaan), al zijn we kerngezond – de macht van de zonde, waaraan elk mens onderworpen is. Welke ogen hebben nooit geschreid. Schreiende komen we ter wereld en met gebroken ogen keren we tot stof. Wie zal deze rouwsluier van het mensdom afrukken?

Dat zal Hij doen, die ons deze óók omgebonden heeft. Hij, die in het paradijs gezegd heeft: “U zult de dood sterven”, laat hier door Jesaja profeteren: “Hij zal de dood voor altijd verslinden.” Dat zal Hij doen door onze Here Jezus Christus, die dood gewéést is.

Dáárom zal de gedaante” – de “gestalte” – het “schema” – het “patroon” van deze wereld voorbijgaan. En het evangelie zou geen evangelie zijn als we dat niet konden prediken! Wat Hij zélf verordineerd heeft, heft Hij zélf ook op. En niemand anders. De strafverordening van Genesis 3 is opgeheven in de veròrdening van de opstanding van onze Here Jezus Christus, zo volkomen, dat de dood verslonden is in de overwinning.

U moet het tafereel vóór u zien, zoals Jesaja dat hier beschrijft: behoedzaam wordt de rouwsluier, de zwarte sluier, weggenomen en een betraand gelaat komt tevoorschijn. Dan wist Hij de tranen van alle aangezichten af. Liefdevol. Troostend. Treuring en zuchting vlieden weg. Want de oorzaak, namelijk de dood in al zijn vormen, is weg.

Daarvan hebben de discipelen iets ervaren, toen de Here Jezus hen na Zijn opstanding verscheen. Denk aan Maria Magdalena: “Rabbouni!” Denk aan de vrouwen met de specerijen in de hand bij het graf: “en ze grepen Zijn voeten en aanbaden Hem!” Petrus: met zijn zwaar drukkende schuld van verloochening. Al de discipelen: met hun aanklagende geweten, omdat ze zich aan Hem geërgerd hadden en gevlucht waren. De Emmaüsgangers: met hun verslagenheid en gebroken verwachtingen. Thomas: in gewilde stoerheid van (dwalende) ‘overtuiging’. Allemaal waren ze omwonden met de rouwsluier. Maar toen hebben zij, als eersten in de wereldhistorie, een levend mens gezien: de Levende! Toen zagen ze geen horizon meer…! Veertig dagen heeft Hij nog met hen gesproken. Wonderlijke omgang in gewone dagen, ergens in Kanaän: zij nog in de macht van de dood – Hij stond daarbuiten, en was toch met hen, en sprak met hen, en at en dronk met hen. Op het grote keerpunt in de wereldgeschiedenis en mensheidshistorie.

Toen is (voor het eerst) de beklemming van de altijd aanwezige dood weggenomen. Toen brak Hij voor hen de hypnose van de onoverwinnelijkheid van de macht van de dood. Hij bracht het leven en de onverderfelijkheid aan het licht. Echt: aan het licht, in de openbaarheid, in de gewone, alledaagse levensomstandigheden en niet in een vreemde, onreële, droomwereld. Hoe reëel was hun blijdschap toen ze Hem zagen en kenden, de gekruisigde, die lééfde…

U moet iets gevoelen van de opluchting, die uit deze profetische woorden van Jesaja ons tegenklinkt: “Op die dag zal men zeggen: “Zie, Dit is onze God; wij hebben Hem verwacht, en Hij zal ons verlossen. Dit is de HEERE, wij hebben Hem verwacht, wij zullen ons verheugen en verblijden in Zijn heil”, vs. 9.

’t Is alsof Jesaja profetisch de reacties van de discipelen heeft gehoord en gezien. “Zie, Dit is onze God” – ’t is alsof u Thomas hoort: “Mijn Here en Mijn God”. “Wij hebben Hem verwacht en Hij zal ons verlossen” – ’t is alsof u de Emmaüsgangers hoort!

In het zoeklicht van deze profetie verschijnt onze verrezen Heiland en we horen iets van de heerlijke opluchting en verruiming, die zijn verschijning in de kring van de Zijnen heeft verwekt.

Dit zingen alléén monden, die hier geroepen hebben om hulp. Dit zingen alléén zielen, die de spanning van het hopen en wachten hebben gekend. Die schreiend hebben verwacht de vergeving van de zonden, die hen drukten. Hopen en verwachten zijn de tekenen van leven!

Wee de dode zielen, die hier maar doodleuk wat hebben neergezeten of zelfgenoegzaam en tevreden hier hebben rondgestapt, in zelfverzekerdheid over hun eigen prestaties. Die verstaan niets van wat hier zijn eeuwige ontlading vind: “Zie, Dit is onze God – dit is de Here, op wie wij hoopten”. De geloofsverwachting van de oprechte Godvrezenden heeft een goede grond: de opstanding van onze Here Jezus Christus.

De benauwdheid op aarde is groot. In veel harten leeft onzekerheid, bij jong en oud. Het rammelen met ‘kreten’ en ‘beginselen’ klinkt vaak leeg en hol. ‘Vrome redeneringen’ slaan niet meer aan. Hier klinkt (bij Jesaja in profetie, op de opstandingsdag te Jeruzalem in vervulling) heerlijke verruiming, opluchting en vrede: “Zie, Dit is onze God”.

“Zalig die treuren, zij zullen vertroost worden”.

Nu, en eens voor goed.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: P.K. Keizer, Postille (Kampen: Copieerinrichting v.d. Berg, 1981).




De bijzondere ernst van de gewone dingen

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van prof. B. Holwerda.[1]


Lucas 13: 6-9

De gewone dingen zijn het waarvan onze tekst spreekt. Want de eigenaar komt al voor het derde jaar. En als iets drie jaar heeft geduurd, kan men moeilijk nog van buitengewone dingen spreken.

Maar deze woorden krijgen wel een bijzonder reliëf, wanneer we even letten op het moment, waarop Jezus deze gelijkenis sprak.

Er was een schokkend ding gebeurd. Jezus had tot de scharen gesproken van de tekenen der tijden, en hen vermaand, daarop acht te geven. Op dat ogenblik waren er ook enkelen onder Zijn gehoor, die Hem het bericht kwamen brengen van een ontzettende ramp in Jeruzalem. Pilatus had enkele Galileeërs, die in de tempel hun offer kwamen brengen, tijdens deze heilige handeling laten doden. Met ontzetting had men geconstateerd, dat hun bloed zich met dat van hun offers had vermengd.

En dit was de tweede ramp in vrij korte tijd. Want nog maar even daarvoor vielen er achttien doden te betreuren bij een ongeluk in Siloam.

Deze beide bijzondere gebeurtenissen hadden de mensen toch even erg doen schrikken. Evenwel, al te lang had de schrik ook weer niet geduurd. Men had zijn theologie, waarmee men deze tragische gebeurtenissen wist te “verklaren”: de Heere had een duidelijke blijk gegeven van Zijn grote toorn; daaruit mocht men toch afleiden, dat de slachtoffers in heel erge mate tegen Hem hadden gezondigd. Daarmee had men zijn God gerechtvaardigd: die mensen hadden het verdiend; daarmee had men ook zichzelf gerechtvaardigd: ik dank U, dat ik niet ben zoals die achttien bij Siloam en die ongelukkige Galileeërs.

De roepstem van God in deze feiten heeft de schare niet meer verstaan.

Daarom moet Jezus met alle klem tot hen spreken van de ernst van deze bijzondere dingen, opdat ze zich bekeren: indien u zich niet bekeert, wacht u hetzelfde lot.

 

Tegen deze achtergrond krijgt de gelijkenis van de onvruchtbare vijgenboom een heel scherp reliëf. De Heere heeft nu drie jaar lang bijzondere zorg besteed aan Zijn wijngaard, aan de vijgenboom Israël.

Johannes de Doper heeft gepredikt en gedoopt. Na hem is Jezus gekomen om de armen het Evangelie te prediken, en Hij heeft die prediking bekrachtigd door vele wonderen. De Heere mag nu vrucht verwachten.

In de hele periode tussen Maleachi en Johannes had God Zijn wijngaard haast onbewerkt laten liggen. Maar als Johannes komt, dan spaart Hij moeite noch kosten, om de wijngaard vrucht te doen dragen. En als Johannes wegvalt, is Jezus al bezig met een nog intensiever bewerking. God zoekt tevergeefs vrucht! En daarom wil Hij de vijgenboom uitroeien.

Want dit is de ontzaglijke ernst van de gewone dingen. Het optreden van Johannes en Jezus heeft even grote belangstelling getrokken, maar al spoedig is het enthousiasme weer geluwd. Na een poos vinden ze het al weer gewoon, dat Johannes doopt. En bij Jezus duurt het iets langer.

Toch valt het op de duur ook bij Hem niet mee; en straks wandelen velen van Zijn discipelen niet meer met Hem.

Dat heeft nu drie jaren geduurd. Er werd gepreekt; heel gewoon. Maar daarom des te ernstiger. Want gewone dingen zijn veel ernstiger dan bijzondere.

Dat bloedbad in de tempel had paniek veroorzaakt; en het ongeval bij Siloam had hen diep geschokt: achttien doden! Maar dat Jezus predikt? Och, gisteren deed Hij in een andere plaats precies hetzelfde; en morgen is Hij weer ergens elders. Ze raken er al aan gewoon. Heeft Hij pas een duivel uitgeworpen? Maar de hoeveelste zou het al zijn?

De bijzondere dingen doen hen tenminste nog even schrikken; maar de gewone accepteren ze zonder meer.

Maar wat is nu het feit van de grootste ernst?

De Joden zeggen: 18 doden bij Siloam en zoveel in de tempel. Maar God zegt: Drie jaar lang is u het evangelie gepredikt. Ik heb niet drie jaar lang u dagelijks laten schrikken door bijzondere rampen. Maar drie jaar lang heb Ik u dagelijks zoeken te bewegen tot geloof en tot de gehoorzaamheid van het verbond.

Waarom gaat Israël tenslotte verloren? Omdat het de bijzondere dingen niet juist taxeerde? Nee; maar omdat het die bijzondere dingen nodig had; omdat men aan de gewone prediking geen geloof gaf. Israël gaat verloren niet omdat het de “schrik des Heeren” maar flauw bemerkte in dat tempeldrama, maar omdat het de “schrik des Heeren” helemaal niet hoorde in de driejarige prediking.

Dat bloedbad en dat ongeluk met die toren, ze zouden in andere omstandigheden zijn geweest ongevallen-zonder-meer. Als die feiten tien jaar eerder waren gekomen, ze zouden even tragisch zijn geweest voor de familieleden van de slachtoffers; maar Jezus had ze nooit kunnen maken tot stof voor de preek. Maar nu komen ze, als Johannes en Jezus drie jaar lang tevergeefs hebben gewerkt. Nu worden die ongevallen opeens alarmsignalen van God, vol van helse dreiging. De bijzondere dingen ontlenen hun ernst aan de gewone.

 

We zijn allen ontroerd over het oorlogsleed; we zijn allen geschrokken van deze voor ons bijzondere gebeurtenissen. Maar hoevelen van ons weten het nog, dat deze dingen hun eigenlijke, diepste ernst ontlenen aan de evangelie-prediking van vele jaren?

We beleven ernstige tijden, zeggen de mensen. Inderdaad, maar de laatste zondag was ernstiger door de gewone preek dan de data, die in de laatste tijd voor ons een geheel donkere kleur hebben gekregen.

O ja, het is hier niet enkel gericht. Ik lees hier ook van het gebed van Christus: Heere, laat hem ook nog dit jaar. Dat betekent evenwel niet, dat de ernst geringer wordt. Integendeel. Onze kerkdiensten gaan gewoon door. Nu wordt het dus gevaarlijk. God heeft ons doen schrikken van het oorlogsgeweld, opdat we zouden luisteren naar het Evangelie.

De bijzondere dingen komen dagelijks verder van ons af te staan. De gewone dingen gaan door.

Het leven wordt dus dagelijks ernstiger. Het is ernstig omdat de zaligmakende genade Gods in Jezus Christus verschenen is, en omdat de prediking daarvan gewoon voortgaat onder ons.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: prof. B. Holwerda, De wijshoud die behoudt (Goes: Oosterbaan & Le Cointre N.V., 1957).