De verdediging van het gereformeerde kerkmodel (3)

Door: M.R. Vermeer

 

In het voorgaande artikel zagen we dat de jonge Franse gereformeerde kerken van de 16e eeuw er indringend voor moesten worden gewaarschuwd dat ‘God is geen God van wanorde, maar van vrede’ (1 Kor. 14:33). In zijn boek De verdediging van het gereformeerde kerkmodel wijst Chandieu erop dat het opzicht en de kerkregering berust bij degenen die daartoe geroepen zijn: bij de kerkenraad, en niet bij de gemeente als geheel. Chandieu werkt dit vervolgens uit met betrekking tot de besluitvorming over de leer, de uitoefening van de tucht en de verkiezing van ambtsdragers. In dit artikel staan we hierbij stil, om in het volgende (afsluitende) artikel een inhoudelijke bespreking te geven.

 

Besluitvorming over de leer
Een geestelijke kerkregering betekent dat ambtsdragers zijn geroepen om te oordelen over zaken die de leer aangaan (bijvoorbeeld wanneer een gemeentelid een bepaalde dwaling verkondigt). Een taak die Chandieu met name toewijst aan de predikanten: “Want aangezien God aan hen zijn Woord als het ware in bewaring heeft gegeven, is het hun taak om dit Woord te beschermen tegen degenen die het willen aantasten.”[1]

Nu kan de vraag opkomen of dan Gods gaven niet worden gebonden aan bepaalde personen. Zijn het dan alleen maar mensen die ervoor ‘gestudeerd’ hebben die over de leer mogen oordelen? Zijn er ook niet heel veel gaven in de gemeente, soms zelfs gemeenteleden die wijzer en verstandiger zijn dan menig ambtsdrager?

Het gaat hier niet, aldus Chandieu, om ‘inzicht’ en nog minder om ‘geleerdheid’, maar om wettige roeping. Hoe ‘verstandig’ of ‘onderlegd’ een gemeentelid ook mag zijn, die gaven zijn er niet om de ordening in de kerk te verbreken, integendeel:

“…juist om die te versterken en te verbeteren, vooral wanneer deze gaven gepaard gaan met oprechte nederigheid en een heilig verlangen om ze te gebruiken voor de dienst van God, al naargelang zij die deze gaven bezitten door Hem daartoe geroepen zijn. Hetgeen wij duidelijk zien in de positie en taak van het verkondigen van het Woord van God, waar individuen zich niet zomaar onbeschroomd mee mogen bemoeien, hoeveel kennis van de leer zij ook hebben. Men moet wachten tot zij ingeschakeld worden door een heilige en wettige roeping…”[2]

 

Een voluit Schrifuurlijke zaak
Dat de besluitvorming inzake de leer toebehoort aan de ambtsdragers, wordt door Chandieu als een voluit Schriftuurlijke zaak gezien. Hij geeft hiervoor een keur aan Schriftplaatsen. Door Mozes werd het wetboek in bewaring gegeven bij de Levieten (Deut. 31:9), publieke personen die tot de dienst van God en van Zijn kerk geroepen zijn. De priester bewaakt de kennis en verkondigt de wet, want “hij is een engel van de Heere der heerscharen” (Mal. 2:6-7). Aan de predikanten is de dienst van het Woord toevertrouwd, als ambassadeurs van Christus, met de bediening van de verzoening (2 Kor. 5:18-20, 2 Kor. 10:8, Ef. 3:2, Kol. 1:25, 1 Thess. 2:4).

Ook uit voorbeelden in het Oude en Nieuwe Testament blijkt dat de kerkregering behoort bij ambtsdragers en niet bij de gemeente als geheel. Integendeel, het ‘kerkvolk’ moest juist vaak worden vermaand en opgeroepen om de ware God te volgen. Wat heeft Elia niet gedaan om de Baäldienst van de Israëlieten te veroordelen (1 Kon. 18:29)! Ook de apostelen hebben zich steeds verzet tegen ketters en dwaalleraars, zonder de hulp van het volk daarbij in te roepen (bijv. Gal. 1:8).

Daarnaast kan ook gelet worden op de Vroege Kerk. Ook daar waren er steeds herders die de kerk hebben onderricht in de ware leer en ketters bestraft. De ketter Marcion, die het Oude en Nieuwe Testament uit elkaar scheurde, werd zelfs door zijn eigen vader, die bisschop was, uit de kerk gezet!

 

Ambtsdragers en tucht
Niet alleen de besluitvorming over de leer, ook de excommunicatie (afsnijding van tuchtwaardige leden) behoort te worden uitgeoefend door de herders, daarin bijgestaan door de ouderlingen. De tucht is immers niets anders dan een bediening van Gods Woord en daarom ook opgedragen aan de ambtsdragers:

Want het lijdt geen twijfel dat, wanneer onze Heere Jezus Christus over de ban spreekt en tegen Zijn apostelen zegt dat wat zij op aarde zullen binden in de hemel gebonden zal zijn (Matth. 18:18), dit betrekking heeft op de doeltreffendheid en kracht van Zijn Woord, aangezien Hij hun in [het evangelie naar] Johannes eenzelfde belofte geeft, wanneer Hij hen uitzendt om te prediken (Joh. 20:23). (…)

Als wij nu weer bedenken wat hierboven uitvoerig hard is gemaakt, namelijk dat de bediening van dit Woord toevertrouwd is aan de herders en leiders van de kerk, dan moeten we wel concluderen dat diegenen daarom de taak hebben om te verbannen en dat die taak helemaal afhankelijk is van het Woord dat zij bedienen, aangezien zij het zwaard in handen hebben waarmee degenen geslagen worden die uit de kerk verbannen zijn” (cursivering MV).[3]

Hoezeer ook de gemeente een plaats heeft in het broederlijk vermaan, de afgrenzing van de avondmaalstafel en de excommunicatie behoren te worden verricht door de ambtsdragers (in tegenstelling tot het congregationalisme, wat de tucht wil uitgeoefend zien door de gemeente).

 

Verkiezing van ambtsdragers
Niet alleen de leer en de tucht, maar ook de verkiezing en bevestiging van ambtsdragers behoren volgens Chandieu toe aan de kerkenraad (en niet aan de gehele gemeente). De gemeente heeft het recht om bezwaren in te dienen bij verkozen ambtsdragers, maar de leiding van de kerk inzake verkiezing en bevestiging rust in handen van de ambtsdragers. Ook hier wijst Chandieu op allerlei Schriftplaatsen (bijv. Hand. 8:14, Tit. 1:5, 1 Tim. 4:14 en 2 Tim. 2:2) en de gebruiken van de Vroege Kerk. Wanneer er een ‘vrije verkiezing’ van ambtsdragers zou zijn door de gemeente, zou dat ook niet de deur openen “voor eindeloos veel geruzie en partijschappen?”[4]

 

Blijvende regels tot vrede
Chandieu wijst er hierbij op dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen de ‘vorm’ en de ‘inhoud’ van de kerkelijke bestuursvorm. De ‘vorm’ kan door omstandigheden wijzigen, maar de kerk moet zich baseren op de ‘blijvende regels’, zoals de regel dat er herders, ouderlingen en diakenen moeten zijn.

De kerk moet zich, aldus Chandieu, steeds weer baseren op deze ‘blijvende regels’ voor de kerkregering. Op het verwijt van de tegenstanders dat hierdoor heerszucht zou ontstaan in de kerken, wijst Chandieu erop dat deze ordening juist heerszucht, tweedracht en intriges voorkomt:

“De ordening, die [de leiders van onze kerken] hebben ingesteld, dient om te verhinderen dat de ene kerk zich superieur waant boven de andere, dat de ene predikant hoger wordt geacht dan de andere of dat het gezag van de ouderlingen en diakenen die hen bijstaan minder wordt, kortom, om te verhinderen dat de vrijheid van de hele kerk in het gedrang komt.”[5]

In een weg van orde is er dus vrede in de kerken!

 

[1] Speelman, op. cit., p. 143.
[2] Ibid., p. 142.
[3] Ibid., p. 191 e.v.
[4] Ibid., p. 232.
[5] Ibid., p. 257.




De wereld is mij gekruisigd (1)

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. E. Th. van den Born (1900-1982).[1]


Maar het zij verre van mij, dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van onze Here Jezus Christus, door welke de wereld mij gekruisigd is… Gal. 6:14

Van mij echter zij het verre te roemen anders dan in het kruis van onze Here Jezus Christus, door hetwelk mij de wereld gekruisigd is… Gal. 6:14

 

Aan het kruis op Golgotha heeft God de wereld geoordeeld. En wel de wereld naar haar zondige levensrichting, de wereld van de autonome, zelfgenoegzame mens, die meent zelf iets te zijn en denkt uit eigen immanente krachten het leven te kunnen bouwen. Aan het kruis van Christus heeft God deze wereld in haar streven, in haar tendensen geoordeeld, reeds aan het oordeel prijsgegeven, reeds in vlammen doen opgaan. De wereld heeft op Golgotha haar doemvonnis reeds ontvangen. Zij kan nu weten, wat haar te wachten staat.

En de Heere mocht het doen, want zij heeft Christus uitgeworpen, Hem, Die leefde en werkte om uit een waar geloof naar de wet van God, Hem ter eer het leven te bouwen als Jezus Christus, de tweede Adam. Toen de wereld Hem uitwierp, was ook eens en voor goed bewezen, dat er niemand is die goed doet, ook niet één. De dichter van Psalm 14 had wel gezongen ‘Zij allen zijn ontaard en afgeweken, er is niet één die Hem erkent als Heer, nee, niemand meer’. Maar dat is op Golgotha voor altijd aan het licht getreden. Op Goede Vrijdag is de waarheid gebleken: geef de mens de wet van God -Jood of Griek- en hij zal de Heere van de heerlijkheid kruisigen. Dat is de werking van de wet. Zij bewijst, dat de mens dood is in zonden en misdaden. En dat is het allerduidelijkst bewezen op Golgotha, waar de wereld de gehoorzame-werker-naar-de-wet gekruisigd heeft.

Daarom heeft God de wereld prijsgegeven. Haar doemvonnis is reeds bekend. Het wordt niet nog eens bewezen, of er iemand is die goed doet. Dat is bewezen, eens en voor goed.

En omdat God deze wereld gekruisigd heeft, daarom zal voor Paulus de wereld gekruisigd zijn.

De christenen onder de Joden gaven hun broeders onder de heidenen de raad zich te laten besnijden. Zij ontkwamen dan aan de vervolging. Zij hadden dan van Joden uit de besnijdenis niets meer te vrezen. Maar zij droegen dan in hun vlees de roem van de Joden. En wel deze roem zelf iets te zijn, en zelf door wetsvervulling het leven te kunnen verkrijgen. Maar zij hadden dan verloren de roem in het kruis van Christus. De roem van de Joden had God reeds aan het kruis geoordeeld. Heel dat streven had God daar in vlammen doen opgaan. En aan het kruis had God gepredikt, dat het leven uit een waar geloof, naar de wet van God Hem ter eer gebouwd wordt. Want op Golgotha heeft Christus een nieuwe wereld gefundeerd, namelijk op Zijn gehoorzaamheidswerk. Zij, de Galaten, kunnen dus niet roemen in het kruis van Christus, en in het openbaar de roem van de Joden in hun vlees dragen. Zij ontkomen op deze wijze wel aan het oordeel van de Joden, maar vallen daardoor weer onder het oordeel van God.

De Jood roemt in zijn besnijdenis. De Griek roemt in zijn wijsheid. De mens van deze eeuw roemt in zijn immanente krachten. Zoek ik de besnijdenis van de Joden, of de wijsheid van de Grieken, of de bloed-en-bodem-theologie-van-vandaag, ik draag dan wel aan mij of in mij de roem van de wereld, en zij zal mij prijzen. Maar ik heb dan niet gezocht de roem in het kruis van Christus, door hetwelk mij de wereld gekruisigd is. Deze wereld zal mij gekruisigd zijn, omdat God haar reeds gekruisigd heeft. Ik heb van deze wereld niets meer te verwachten. Onder welke vorm ook haar streven en haar tendensen openbaar mochten worden, welke ideologieën zij ook zoekt om het leven te bouwen, God heeft haar geoordeeld, en al haar strevingen zijn reeds in vlammen opgegaan.

De wereld verkiezen, dat is Jezus Christus opnieuw kruisigen. De roem van de wereld zoeken om van haar geprezen te worden, dat is Christus wederom uitwerpen. Maar ik heb deze wereld verloren op Golgotha. Daar heeft God haar in het oordeel gebracht. Ik heb van deze wereld niets meer te verwachten, geen levensopbouw in de eeuwigheid. Ik heb ook niet meer de roem van de wereld te zoeken, maar te bedenken, dat die met de Heere prijst, beproefd is. God prijst nu hem, die met Christus gekruisigd is, en wiens oude mens met Hem in de dood gegaan is, maar die ook met Christus is opgewekt als een nieuwe mens om nu uit een waar geloof, naar de wet van God, Hem ter ere te leven. Dat is de nieuwe mens, van God geprezen. Hij draagt in zijn vlees niet de roem van de wereld, maar de littekenen van zijn Heere Jezus. En de afgrond gaapt heel diep tussen deze mens van God geprezen, en de mens van de wereld geprezen.

Wee ons zo wij die afgrond camoufleren. Er is een mogelijkheid om aan het lijden en de vervolging om Christus’ wil te ontkomen. Deze mogelijkheid ligt in het dragen in zijn lichaam de roem van de wereld. Maar, zegt de apostel, ‘van mij echter zij het verre te roemen anders dan in het kruis van onze Heere Jezus Christus’. Ook al slaat de wereld er mij om dood. Ik heb geen andere roem.

De wereld is mij gekruisigd! Bedenken wij dat wel steeds nu wij diezelfde wereld opnieuw bezig zien om in eigen kracht het leven te bouwen?

Velen ziet het kruis van Christus als in nevelen gehuld.

Maar er zal geen nevel hangen op Golgotha.

Daar is een wereld in vlammen opgegaan.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: E.Th. van den Born, Van Souvereine Liefde (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.).




De Kerk draagster van de Waarheid

Een Schriftoverdenking naar aanleiding van 1 Tim. 3: 14-4: 5.[1]


… het huis van God, dat is de gemeente van de levende God, zuil en fundament van de waarheid.

~ 1 Tim. 3: 15b.

 

Het negende gebod geldt ook voor alle spreken van de Kerk. Voor haar belijdenis en de handhaving daarvan. Voor haar spreken in de bediening van het Woord en voor het zich houden aan de gemaakte afspraken en de gegeven beloften.

De Kerk, zij is door Christus in deze ‘verleugende’ wereld gesteld tot een pijler en fundament van de Waarheid. Pijlers dragen een brug, een fundament draagt een gebouw.

Zo draagt de Kerk in deze wereld de Waarheid van God. Dat is de plaats, die God hier op aarde aan Zijn Waarheid gegeven heeft: de Kerk. De duivel, de vader der leugen wil dit niet. Daarom krijgt die Kerk het ook zo zwaar te verduren. Zij wordt bestookt door de macht van de leugen. En toch … pijler en fundament van de Waarheid, dat is de Kerk en dat mag zij blijven door de genade Gods. Maar deze adeldom verplicht ook. Zij moet het nu ook zijn. Want als ZIJ de Waarheid van God niet meer draagt, waar zal dan het licht van de Waarheid nog te vinden zijn? Dan komt de duisternis van de leugen! Van de valse profetie, van de voortgaande afval, van ongeloof en bijgeloof.

Pijler en fundament van de Waarheid. In de strijd tussen de Waarheid en de leugen is de Kerk gesteld tot draagster van de Waarheid. Door haar dienst wil Christus de leugen weerstaan en overwinnen en oordelen straks. Daarom moet de Kerk betrouwbaar zijn in haar spreken. Pijler en fundament van de Waarheid. Dat is haar heerlijke plaats en roeping. Dat is haar pretentie in deze wereld. Die pretentie moet zij WAAR maken. En als zij dit niet doet? Als zij haar gegeven woord schendt? Als zij het ondertekeningsformulier voor haar ambtsdragers niet handhaaft? Als zij afwijking van de aangenomen en Schriftuurlijke leer toelaat? Als zij zich niet houdt aan het akkoord van kerkelijk samenleven binnen het verband van de Kerken? Dan is er niet alleen sprake van belijdenis-crisis. Maar dan is er ook en vóór alles een ethische crisis. Krachtens de ernst van het negende gebod van Gods wet.

Want haar ja moet ja zijn en haar neen, neen. En wat daar bovenuit gaat is uit den Boze. Uit de vader der leugen.

 

[1] Overgenomen uit: J. Francke (red.), De unieke troost. Bijbels dagboek (Enschede: Drukkerij Uitgeverij J. Boersma, 1971).




De hemelroem

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. E. Th. van den Born (1900-1982).[1]


Want er staat geschreven: Wees vrolijk, onvruchtbare, die niet baart, barst los in gejuich en roep, u die geen barensnood kent, want de kinderen van de eenzame zijn veel talrijker dan die van haar die de man heeft.~ Gal. 4:27

Abraham, de vader van de gelovigen, heeft een keer zelf uitgemaakt, wie de moeder zijn zou van de erfgenaam, die God hem beloofd had. Niet Sara, maar Hagar. En daarmee bewees Abraham ook maar één weg te kennen, waarin erfgenamen geboren worden: de vruchtbare moederschoot. Hij trouwde dan Hagar, de Egyptische, en meende nu de inhoud van zijn adventsgebed gevonden te hebben, en op die manier de dag van Christus gezien te hebben: een vruchtbare moederschoot, die bevolken zou de stad, die fundamenten heeft.

Maar het is niet de vruchtbare moederschoot, die Abraham erfgenamen geeft, het is niet Hagar, die genoemd zal worden als ‘moeder’ van Abrahams stad. God-Jahwe laat in Abrahams tent de hemelroem aanvangen: weest vrolijk, onvruchtbare, die geen barensnood kent; Hij maakt Sara ‘levensmoeder’ uit kracht van de Geest, om Abraham de erfgenaam te verwekken. Want het zal in deze tent niet worden de aarderoem over een vruchtbare moederschoot, maar de roem van de hemel, Gods herscheppingskracht. De dag van Christus is niet een vruchtbare moederschoot (Hagar), maar de nooit ontdekte wegen van God-Jahwe (Sara). En zo kwam het, dat er in Abrahams tent twee moeders waren: één, die vruchtbaar genoemd werd en toch onvruchtbaar was (Hagar), en één die als moeder uitgeschakeld was en vruchtbaar werd uit het wonder (Sara). Een moeder, waarvan wij zeggen: wij zien het en doorgronden het óók, en een moeder, waarvan wij erkennen moeten: wij zien het, maar doorgronden het niet.

Zo is het in Abrahams tent begonnen, het wonder van een ‘moeder’, die naar de berekening van het vlees buiten rekening bleef, maar die langs een geheel nieuwe weg moeder werd, waarmee nu alleen gerekend moest worden en die alleen genoemd mocht worden. En wat van Sara als ‘moeder’ geldt, zal ook gelden van de ‘moederstad’ Jeruzalem. Ook hier zal de hemel blijven zingen de roem van het welbehagen: wees vrolijk onvruchtbare, u die geen barensnood kent. Deze ‘moederstad’ ligt in puin, de muren zijn verbroken, de huizen verwoest, het is uit met deze ‘levensmoeder’, zegt het vlees, dat alleen rekenen kan met één mogelijkheid, die een ‘moederstad’ kan doen bloeien: de vruchtbare moederschoot. En het zou ook uit zijn, indien Jeruzalem was als Babel, indien deze ‘moederstad’ naar Hagar genoemd moest worden en niet uit Sara. Maar God heeft zich bereid de ‘moeder’ in Abrahams tent, en ook de ‘moederstad’ van Abrahams zaad. Jeruzalem krijgt haar kinderen uit het oude wonder. Met haar vervallen muren en haar huizen is het wonder van haar ‘moeder-zijn’ niet weg, en sterft de roem van de hemel niet uit! God zal nu vertonen het Jeruzalem, dat boven is, dat al haar kinderen heeft verkregen uit de kracht van de Geest, uit hemelgeboorten! De profetie verheft zich over deze ‘onvruchtbare moederstad’, over deze ‘eenzame vrouw’ en wijst triomferend naar de voortgang van het heilswonder, dat reeds in Abrahams tent is aangevangen. De ‘moederstad’ is ongerept, zij wordt in de hemelen gezet, en is de gemeente van de nieuw geborenen uit God. De profetie van Jesaja komt terecht bij Galaten 4: 26. Want de roem van Sara en de roem van Gods Jeruzalem is een ding van Gods welbehagen zelf, dat gaat de wereld niet meer uit, nee, daarmee zal de wereld worden volgezongen!

Jeruzalem dat heeft de hemelroem, dat mag nu rekenen met Gods herscheppingsmogelijkheden. En hiermee overvleugelt dit Jeruzalem alle wereldsteden. Deze hebben de aarde-roem over een vruchtbare moederschoot, als de spes patriae (hoop van het vaderland, de jeugd), en moeten aan deze moederschoot verbinden hun hoop en hun toekomst. Maar Jeruzalem, de gemeente van Gods nieuw geborenen, mag rekenen met Gods wonder uit de Geest, met de mogelijkheden van Gods oneindige krachten. Daarom zal deze ‘moederstad’ zich niet schamen te midden van de wereldsteden. Want God zelf verwekt de erfgenamen van Abrahams zaad. God zelf doet elke nieuw geborene zingen uit het wonder, dat God bevolkt de stad, die fundamenten heeft. God bewaart de voortgang van Zijn hemelgeboorten.

Maar in dit Jeruzalem wordt dan ook geweten, waarom de moederschoot onvruchtbaar is, waarom Hagar niet baren kan voor de stad, die fundamenten heeft. Hagar, dat zegt, dat de eerste levensweg opgebroken is, en geen moeder meer baart tot het leven, en daarom elke stad als ‘moederstad’ verloren is. Sara, dat zegt, dat God zichzelf een nieuwe levensweg geopend heeft, de geboorten uit de hemel, daarom is de ‘moederstad’ Jeruzalem de stad van de toekomst.

Hagar, dat is Egypte. Hagar baart tot de dood. Sara, dat is Kanaän en Sara baart tot het leven.

Wie is uw ‘moeder’?

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: E.Th. van den Born, Van Souvereine Liefde (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.).




De verdediging van het gereformeerde kerkmodel (2)

Door: M.R. Vermeer

 

Het gereformeerde kerkmodel, wat is dat eigenlijk? We gaan eerst eens na wat dit inhield voor de gereformeerde predikant Chandieu in het Frankrijk van de 16e eeuw, in een afsluitend artikel hopen we dan zijn bijdrage inhoudelijk te bespreken.

 

Gereformeerde kerkregering in het kort
Voor Chandieu betekent het gereformeerde kerkmodel kortweg dat iedere kerk een kerkenraad heeft die verantwoordelijk is voor het leiden en regeren van de kerk volgens het Woord van God en voor de toepassing van de tucht. Een kerkenraad met drie ambten: predikanten voor de bediening van Woord en sacrament, ouderlingen die toezien op ‘onderdelen’ van de kerk, en diakenen die de armen bijstaan en de aalmoezen verzamelen.

 

Tegen de wederdopers
In zijn verdediging van dit kerkmodel richt Chandieu zich eerst tot de tegenstanders die het meest veraf staan van het gereformeerde kerkmodel. Allereerst weerlegt hij dan ook de wederdopers, die van een tuchtordening (disciplina, een woord wat bij Chandieu ‘bestuurvorm’, maar ook ‘tucht’ of ‘kerkorde’ aanduidt) niet willen weten. Op de tegenwerping van de wederdopers dat zij genoeg hebben aan het Evangelie, antwoordt hij eenvoudig dat de tuchtordening niet is gescheiden van de leer van het Evangelie:

“In deze uiteenzetting hopen wij met Gods hulp juist duidelijk te laten zien, dat onze kerkelijke bestuursvorm geheel en al gefundeerd is in het Woord van God, ingesteld door onze Heere Jezus Christus, verklaard door de apostelen en beoefend door de vroegchristelijke en oude kerk.”[1]

 

Het nicodemisme
Een tweede groep tegenstanders werd gevormd door hen die in hun hart wel overtuigd waren van de gereformeerde leer, maar daar niet openlijk voor wilden uitkomen (het zogenaamde ‘nicodemisme’, genoemd naar Nicodemus, die in de nacht Jezus opzocht). Een moeite voor hen was hierin gelegen, dat de gereformeerde ambtsdragers geen ‘gewijde dienaren’ waren. Chandieu antwoordt hierop dat de gereformeerde ambtsdragers zijn geroepen in een ordelijke weg, door de kerk. Ook is een ononderbroken opvolging van ambtsdragers (zoals de apostolische successie in de Roomse Kerk) onnodig om een roeping wettig te maken.

 

De noodzaak van een wettige roeping
In de derde plaats richt Chandieu zich tegen hen die wel de gereformeerde kerk als ware kerk erkennen, maar er tegelijk van uitgaan dat zij zonder wettige roeping het Evangelie kunnen bedienen. Hij wijst hen (met gebruik van onder meer Ef. 4:11-12) op de orde van de kerk, die inhoudt dat niemand op eigen gezag zich een ambt en taak in de kerk mag toekennen. Iets wat met name voor het prediken geldt: God roept immers de verkondigers van Zijn Woord! Ook kan men te zelfverzekerd worden wanneer men steunt op een ‘inwendige roeping’. Er is ook helemaal geen reden om van zo’n bijzondere roeping uit te gaan, wanneer we de orde die de Here heeft ingesteld in acht nemen:

“Voor wat betreft herders en leraars, hun taak duurt voort in de kerk tot het eind der tijden. Aan hen zijn bepaalde kudden toegewezen, die zij moeten voeden met de kennis en vreze Gods door de prediking van Zijn Woord en de bediening van de sacramenten die Hij heeft ingesteld. God roept deze mensen tot hun taak door middel van mensen, te weten door een wettige en heilige verkiezing, zoals Zijn Woord deze leert.”[2]

Het is ook, aldus Chandieu, heel gevaarlijk om een ambtelijke taak uit te voeren zonder gezonden te zijn: Saul werd verworpen omdat hij een offer had gebracht (1 Sam. 6), Uzza stierf toen hij de ark van de Here had aangeraakt (2 Sam. 6) en Uzzia werd melaats toen hij wierook wilde offeren (2 Kron. 26).

 

Een ander kerkmodel?
Dan zijn er ook nog tegenstanders die een ánder kerkmodel willen invoeren. Dit was met name Jean Morély, die een bepaald ‘congregationalisme’ voorstond (zie het voorgaande artikel). Op deze groep tegenstanders gaat Chandieu het meest uitvoerig in.

Chandieu laat zien dat de kerkenraad (en niet de gemeente) verantwoordelijk is voor de algehele leiding van de kerk. Zijn argumentatie hiervoor is in de eerste plaats genomen uit de Schrift (bijv. 1 Tim. 3:2, Tit. 1:7, 1 Kor. 12:28 en Hebr. 13:7-24), waaruit toch duidelijk blijkt dat de regering en leiding van de kerk in handen liggen van de kerkenraad en niet van de gemeente. Daarnaast baseert hij zich op de gebruiken van de apostelen en de geschriften van de kerkvaders uit de Vroege Kerk.

De geschiedenis laat duidelijk zien, aldus Chandieu, dat een regering door het volk een verschrikkelijke verwarring zou veroorzaken: werden niet eens Kaleb en Jozua bijna door het volk gestenigd (Num. 14:7), was Micha niet trouw tegenover vierhonderd valse profeten (1 Kon. 22:28) en hebben Jezus Christus, de apostelen en de kerkvaders niet vaak gestaan tegenover een meerderheid van het volk?

Chandieu geeft bij de noodzakelijkheid van leiding door de kerkenraad een praktische illustratie:

“Als op een schip de opvarenden de gebruikelijke orde willen verbreken en iedereen naar de achtersteven rent om te sturen, dan kan men niets anders verwachten dan dat men spoedig schipbreuk zal lijden. Zo is het ook in de kerk: Als iedereen zich zomaar wil bezighouden met leidinggeven, is het zeker dat de kerk vanaf de eerste dag zonder leiding zal blijven en dat iedereen juist verliest wat allen zich brutaal hebben toegeëigend.”[3]

 

De beloften van God in een weg van orde
Nu wordt hiertegen wel ingebracht, dat God toch de eeuwige hulp van Zijn Geest heeft beloofd: “En zie, Ik ben met u al de dagen, tot de voleinding van de wereld” (Matth. 28:20)? Beloften die niet zijn gegeven aan predikanten en ouderlingen, maar aan de kerk in het algemeen. Chandieu antwoordt hierop, dat God geen God van wanorde is en dat deze beloften “de orde die de Heilige Geest heeft ingesteld in Zijn kerk niet onnodig maakt, maar deze juist moet bevestigen” (1 Kor. 14:33). Ja, deze belofte is gegeven aan de kerk, maar in het bijzonder gericht tot de apostelen:

“En wanneer hij deze belofte belooft, richt Hij zich in het bijzonder tot de apostelen en Hij gebiedt hun zich trouw te wijden aan hun roeping en dienst om te laten zien dat een dergelijke belofte niet gegeven werd om de verschillende posities en roepingen in de kerk met elkaar te vermengen.”[4]

De belofte van God dat Hij Zijn kerk zal bewaren sluit dus juist de orde in!

 

[1] Speelman, op. cit., p. 77.
[2] Ibid., pp. 106-107.
[3] Ibid., p. 137.
[4] Ibid., p. 139.