De verdediging van het gereformeerde kerkmodel (1)

Door: M.R. Vermeer

 

“Er is niets nieuws onder de zon.” We gebruiken deze woorden (uit het boek Prediker) weleens als er iets gebeurt wat eerder is voorgekomen in de geschiedenis. En inderdaad, veel van wat er in maatschappij of kerk gebeurt is niet nieuw. In de kerkgeschiedenis bijvoorbeeld zijn veel nieuwe ‘inzichten’ toch in werkelijkheid oude ketterijen of dwalingen in een nieuw jasje. Ook is het niet nieuw dat na een kerkelijke reformatie een tijd komt van tegenstand, verslapping of neergang. Het is dan soms goed om naar het verleden te zien, om daaruit lering te trekken.

Het is hieraan dat ik moest denken bij het lezen van het boek De verdediging van het gereformeerde kerkmodel van de Franse predikant Antoine de la Roche Chandieu (1534-1591).[1] In dit boekje, vrij recent uit het Frans vertaald door dr. H.A. Speelman, worden mijns inziens een aantal inzichten geboden die ook voor ‘vandaag’ van belang zijn. In een aantal artikelen wil ik dan ook bij dit boek stilstaan en enkele lijnen trekken naar het heden.

 

 

Een oude belofte
Allereerst, het is opmerkelijk dat dit boekje (in 1566 voor het eerst gepubliceerd in het Frans) pas recent in een Nederlandse vertaling is verschenen. De inleider en vertaler dr. Speelman wijst er in zijn voorwoord op dat reeds de Nationale Synode te Middelburg (1581) van ons land had besloten dat dit boek in het Nederlands overgezet zou worden. Een synodebesluit waaraan nooit uitvoering is gegeven. Het is dan ook mooi dat ruim 400 jaar na dato alsnog deze oude belofte is ingewilligd en het nu in een stevige uitgave is verschenen, inclusief een uitgebreide inleiding door de vertaler, met een levensbeschrijving van Chandieu en een toelichting bij de historische context.

We moeten hierbij bedenken dat wij veel aan de Franse kerken hebben te danken. In Frankrijk heeft door heftige vervolgingen het protestantisme niet tot een zo grote bloei kunnen komen als in ons land (zie het artikel Tegen de revolutie het evangelie (1) op deze website). Toch is aanvankelijk een groot deel van de Franse bevolking tot het protestantisme overgegaan en kon in 1559 de eerste nationale synode worden gehouden, de synode van Parijs. Door deze synode zijn twee belangrijke documenten opgesteld: de Franse Geloofsbelijdenis (of: Confessio Gallicana) en een kerkorde (Discipline Ecclésiastique). De Franse Geloofsbelijdenis heeft model gestaan voor de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561) en de Franse kerkorde is van betekenis geweest voor de gereformeerde kerkinrichting in ons land.[2]

 

Kerkopbouw: belijdenis én kerkorde
De synode van Parijs stelde dus een belijdenis én een kerkorde op. Voor de Franse gereformeerden gingen belijdenis en kerkorde blijkbaar hand in hand! Hoe kon het ook anders, als echte volgelingen (in de goede zin van het woord) van Calvijn: “Zoals de zaligmakende leer van Christus de ziel van de kerk is, zo doet de tucht (disciplina) dienst als haar spieren die ervoor zorgen dat de lichaamsdelen, ieder op de eigen plaats, onderling verbonden blijven.”[3]

De reformator uit Genève is dan ook nauw betrokken geweest bij de gereformeerde kerken in zijn vaderland. Hij heeft er bij hen op aangedrongen tot een geordend kerkelijk leven te komen, ondanks de moeilijke omstandigheden en de geloofsvervolging. In 1555 ontstond de eerste georganiseerde gemeente te Parijs, die een predikant kon verkiezen.[4] Een jaar later werd Chandieu als jongeman van 22 jaar oud als tweede predikant aan deze gemeente verbonden.

 

Vervolging én kerkelijke strijd
Chandieus leven wordt vanaf dat moment getekend door kerkelijke geloofsstrijd en godsdienstoorlogen: in 1558 gevangengezet (hij komt als door een wonder vrij, zijn celgenoot ontvangt als ketter de doodstraf), op de vlucht voor de overheid, betrokkenheid bij een couppoging met militaire middelen en als aalmoezenier optredend bij de hugenoten, toen zij de wapens opnamen ter verdediging van de gewetensvrijheid.[5]

Te midden van dit alles is er ook nog kerkelijke strijd. Chandieu was nauw betrokken geweest bij genoemde synode van Parijs in 1559: de Franse geloofsbelijdenis was opgesteld door Calvijn en door hem aangevuld en gewijzigd. Daarnaast heeft Chandieu een belangrijke bijdrage geleverd aan de kerkorde. Over deze kerkorde, en het daarin voorgestane kerkmodel, ontstond echter strijd in de kerken:

“Het ging om een zo hoogoplopende kwestie dat Bullinger later, toen de twist nog volop woedde, schreef dat deze ‘de Franse kerken een veel grotere schade zal berokkenen’ dan wat de oorlogen aan leed brachten.”[6]

 

De kerk als democratie
Wat was nu de kerkelijke twist die was ontstaan? In 1562 had de theoloog Jean Baptiste Morély een traktaat geschreven waarin hij het gereformeerde kerkmodel ter discussie stelde. De kerk zag hij niet als een ambtelijke vergadering, maar als een democratie. Volgens hem behoorden, vanuit het priesterschap aller gelovigen, de gemeenteleden actief betrokken te zijn bij de leiding van de kerk, bij leer en tucht. Het Woord van God is immers, aldus Morély, aan de gemeente gegeven en niet aan bepaalde meerdere of mindere kerkelijke vergaderingen. Kortom, de gemeente bepaalt en de kerkenraad voert uit!

Concreet betekende dit voor Morély onder meer dat gemeenteleden actief betrokken zijn bij de inhoud van de prediking, dat de tucht door de volwassen mannelijke leden van de gemeente kan worden uitgeoefend, dat gemeenteleden zelf ambtsdragers kunnen verkiezen en dat naast de kerkenraad een advieslichaam van wijze mannen zonder ambt kan worden ingesteld.

In deze gedachtegang wordt de kerk gezien als een vereniging van gelovigen met een bestuur. We herkennen hierin het latere congregationalisme: de kerkelijke én ambtelijke macht berusten bij de gemeente. In deze zienswijze komen de ambtelijke bediening en regering op uit de gemeente en niet uit Christus, het bijzondere ambt is slechts een verbijzondering van het ambt aller gelovigen.

 

Een verdediging van óns kerkmodel
Het is tegen deze aanval op het gereformeerde kerkmodel dat Chandieu, op verzoek van het Franse kerkverband, in 1566 een boek schrijft. Hij richt zich daarbij ook op drie andere groepen andersdenkenden. In de eerste plaats bestrijdt hij degenen die in het algemeen tegen kerkelijke regelingen en tucht zijn. In de tweede plaats weerlegt hij de ‘nicodemieten’, die wel instemmen met de gereformeerde leer, maar toch moeite hebben met de gereformeerde kerk omdat de ambtsdragers geen ‘gewijde dienaren’ (zoals de Roomse priesters) zijn. Ten derde bestrijdt hij degenen die menen zonder wettige roeping een ambt te kunnen uitoefenen. Ten slotte geeft hij dan (en dat is duidelijk het doel van zijn boek) een uitvoerige weerlegging van de ideeën van Morély.

Hierboven hebben we er reeds op gewezen dat het Franse kerkmodel sterke invloed heeft uitgeoefend op de kerkinrichting in ons land. Chandieus verdediging van het gereformeerde kerkmodel is dus in de kern een verdediging van óns kerkmodel. In een volgend artikel willen we dan ook aandachtig luisteren naar deze stem uit het verleden.

 

[1] Antoine de la Roche Chandieu, De verdediging van het gereformeerde kerkmodel, vertaald en ingeleid door H.A. Speelman (Apeldoorn: Labarum Academic, 2017)
[2] Men bedenke hierbij dat in Frankrijk de overheid de kerken tegenwerkte, waardoor de kerken zelfstandig een kerkinrichting naar Gods Woord moesten vaststellen (anders dan in het Genève van Calvijn, waar een theocratische bewindsvorm werd nagestreefd).
[3] J. Calvijn, Institutie IV 12,1; vert. C.A. de Niet (Houten: Den Hertog, 2009) dl. 2, p. 418. Hier doelt Calvijn op de tucht, in Institutie IV 3,2 noemt hij ambtsdragers de ‘belangrijkste zenuw’ van de kerk. Deze zaken vallen uiteraard niet geheel samen met de kerkorde, maar worden er wel in behandeld.
[4] Zie hierover D. Deddens, ‘De eerste synode der Franse gereformeerde kerken te Parijs, 1559’, Lucerna I/3 (1-6-1959), pp. 99-120, url: http://www.kerkrecht.nl/content/deddens-d-luc-0103.
[5] De vraag is in hoeverre Calvijn dit verzet heeft goedgekeurd (zie het artikel Tegen de revolutie het evangelie (1) op deze website, waarin terecht wordt gesteld dat Calvijn iedere vorm van geweldpleging heeft afgewezen). Wel is Calvijn in 1559 na een gesprek met Chandieu tot een voorzichtige verandering van oordeel gekomen, namelijk dat een verzet is geoorloofd voor zover dit niet tegen de overheid is gericht, de leiding in handen is van meerdere ‘prinsen van bloed’ en het parlement en de generaals zich daarbij aansluiten [Jürgen-Burkhard Klautke, Recht auf Widerstand gegen die Obrigkeit? (Kampen: Uitgeverij Kok, 1994), p. 391 e.v.].
[6] Speelman, op. cit., p. 32.




Roemen in verdrukkingen

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. E. Th. van den Born (1900-1982).[1]


Maar wij roemen ook in de verdrukkingen, omdat wij weten dat de verdrukking volharding teweegbrengt.~ Rom. 5: 3b

De apostel Paulus roemt in de gerechtigheid, die uit het geloof is. Deze gerechtigheid is de kostelijke schat van het heil, die God ons geschonken heeft in Jezus Christus. En “wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God.” Wij zijn weer erfgenamen van God, en alzo de erfgenamen van de wereld. Die kostelijke schat hebben wij niet behoeven te halen door in de hemel op te klimmen, of door in de afgrond neer te dalen, maar die heeft God voor ons klaargelegd, en ons geschonken in de Zoon van Zijn liefde. Zo begrijpen wij, dat Paulus roemt in “de hoop van de heerlijkheid van God”, waardoor het alles weer goed wordt, en de wereld toekomst heeft in Christus.

Maar de apostel roemt ook in verdrukkingen. Dat wil zeggen: hij vindt het fijn, wanneer die ook komen: slagen, gevangenissen, vervolgingen, of welke vorm zij ook mogen hebben. Wij zouden precies het tegenovergestelde verwachten. Immers, erfgenamen van de wereld te zijn, de glorie van het eeuwige leven voor zich te hebben, en dan verdrukkingen op zijn weg ontmoeten, dat moet wel mismoedig maken. Zo waren de Israëlieten ook erfgenamen van de wereld, toen zij uit Egypte kwamen, en wij lezen herhaaldelijk, dat zij mismoedig werden, en zich een beklagenswaardig volk vonden. Zij konden de verdrukkingen niet aan. Zij werden er verdrietig onder. Maar daarom waren zij ook geen erfgenamen van wat God bereidt voor degenen, die Hem liefhebben. Want de erfgenamen roemen in verdrukkingen.

Wat is er dan met deze koningskinderen op weg naar de stad van de grote Koning? De apostel geeft ons het antwoord. De verdrukking werkt lijdzaamheid. Zij heeft tot resultaat, dat zich de geloofskracht van de erfgenamen openbaart.

Wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt. Niet het zich passief overgeven aan de golfslag van de verdrukkingen, maar het recht op blijven staan onder de verdrukkingen. Groeien aan innerlijke kracht onder de tegenslagen. Als de verdrukkingen komen, doen de erfgenamen van de wereld de verassende ontdekking: ‘Wij kunnen er tegen’. Wanneer er een storm losbreekt, dan verwacht een ieder, dat een eenzame boom door de storm ontworteld en zwaar beschadigd wordt. En als na de storm zulk een boom nog fris en groen is, staat u voor een wonder. En dat wonder van fris en groen te blijven onder de verdrukkingen maken de erfgenamen van God mee, wanneer er verdrukkingen komen. Als zij ze aan zien komen de golven van smart en pijn, dan is de gedachte: ‘Daar kunnen wij niet tegenop. Wij worden omvergeslagen.’ Maar als ze gekomen zijn, dan is de verassende ontdekking: ‘Wij kunnen er tegen’. De vreugde sterft niet. De psalmen verstikken niet. De glorie wijkt niet uit onze ogen. Wij worden niet mismoedig.

Het is dus niet zo, dat de erfgenamen van de wereld als de verdrukkingen komen, zeggen: ‘Wij zullen ons er wel moedig door heenslaan, de tanden op elkaar.’ Alsof zij het zijn, die zich als erfgenamen zullen handhaven in de storm. Het is juist zo, dat zij midden onder de verdrukkingen zich verbazen over het wonder, dat zij nog vaster gaan spreken van de hoop, die in hen is, dat zij het op durven nemen tegen een wereld van vijandschap, dat zij blijven zingen van het heil, hun plechtig toegezegd.

Zo hebben bijvoorbeeld de martelaren van te voren niet geweten dat zij zulke helden van het geloof zouden worden. Maar zij werden het in de uur van de verdrukking. En zij stonden er zelf verbaasd over. Toen in ons vaderland de brandstapels rookten, schreven onze vaderen, dat zij met opgericht hoofd hun Zaligmaker uit de hemel verwachtten. Toen de kinderen van God in de vorige eeuw de gevangenis ingingen, zongen zij het meest van het heil, dat ‘d’ aard in ’t rond verheugt.’ Zij hadden nooit kunnen denken, dat zij dat nog eens zouden worden, helden van het geloof. De apostel heeft de wonderlijke ontdekking gedaan: De verdrukkingen brengen ons niet achteruit, maar vooruit. Zij ontwortelen ons niet, maar doen ons nog dieper wortelen in de liefde van God. Zij benevelen ons niet, maar doen de hoop van de heerlijkheid van God nog mooier voor ons stralen. De erfgenamen van de wereld komen op die manier tot wasdom. Er gaat een kracht in hen werken, die van boven is, de kracht, waarmee de koningsstad de koningskinderen trekt. Men denkt: ‘Nu zullen hun liederen wel verstommen, en hun harpen aan de wilgen komen’, maar men vindt ze met hun mond vervuld van lachen, en hun hart vervuld met heilbespiegelingen.

Dat wonder nu is uit God, de God van de erfgenamen. Hij volhardt in de Zijnen, daarom hebben de verdrukkingen tot resultaat, tot effect volharding, en daarom doen zij dat tegenstrijdige ding: roemen in verdrukkingen. Zeg dus niet: ‘Kijk eens naar de koningskinderen’. Maar let veel meer op de grote Koning zelf. Hij durft het aan ze in verdrukkingen te leiden. Hij krijgt dan nog Zijn lof. Hij krijgt die nog mooier, nog rijker. Hoe groot is Hij dan wel in Zijn trekkende liefde!

Roemen in verdrukkingen, ja, want Hij Zelf is onze zaligheid.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: E.Th. van den Born, Van Souvereine Liefde (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.).




Eenvoudige probleemstelling

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. E. Th. van den Born (1900-1982).[1]


Omdat wat van God gekend kan worden, hun bekend is. God Zelf heeft het hun immers geopenbaard. ~ Rom. 1: 19

Zolang men zal zeggen, dat religie gemeengoed van de mensheid is, dat reeds vele volken over God en over de Godsdienst mooie dingen gezegd hebben, dat religie ook een ontwikkelingsproces is, zolang zal aan Paulus geen recht worden gedaan. En zolang wij niet onvoorwaardelijk buigen voor de Schrift, als het Woord van God, zolang zal ook voor ons verbogen blijven de eenvoudige probleemstelling van de apostel Paulus in verband met het feit, dat deze wereld inderdaad gedachten heeft over God, over verlossing, over toekomst, etc.

De apostel gaat uit van het simpele feit, dat er is één God, één openbaring van God, en daarmee in verband één kennismogelijkheid voor de mens. God heeft zich geopenbaard, Hij heeft gesproken. En als Adam in het paradijs kennis heeft van God, van deze wereld, van de toekomst, van eeuwig leven, dan dankt hij dit alles aan deze openbaring van God. Zonder haar is ook voor Adam alles in die prachtige hof van Eden een raadsel, zonder haar weet hij ook niets. En na de val heeft God weer gesproken, en het reeds gesprokene gezet in het licht van Jezus Christus. Dankzij deze verdere openbaring kan Adam in het troosteloze land van de vloek zijn tent opslaan in het licht van de belofte.

Welnu, zegt de apostel: als er is één God, één openbaring van God, dus alleen openbaring de mens kennis geeft, dan kan er geen afgod in deze wereld staan, tenzij de mens eerst gehad heeft zuivere kennis van God. Er kan geen afgod zijn, als God er niet is. De mens kan geen gedachte hebben omtrent oorsprong van de schepping, omtrent verlossing, of God moet daarvan eerst gesproken hebben. De heidense filosofie kan niet spreken van een onsterfelijke ziel, of God moet eerst in deze wereld gesproken hebben van eeuwig leven. En zo kunnen we doorgaan. Deze wereld kan geen kennis hebben, tenzij God kennis heeft gegeven. Het is zo eenvoudig: er is openbaring in deze wereld, in het begin was het woord!

Niet de mens heeft God uitgedacht, niet de mens heeft vele mooie gedachten uitgesproken over godsdienst. De heidenwereld, zegt Paulus, zou geen afgodstempel hebben, en geen geloof in onsterfelijkheid, of geloof in een hiernamaals, als God er niet van gesproken had, en Zich niet had geopenbaard. Wij zullen daarom voorzichtig moeten worden met de uitdrukking: ingeschapen Godskennis. De mens kan wel openbaring verwerken, of in ongerechtigheid ten onder houden, maar hij kan uit zichzelf niets zeggen over God, over zichzelf, over deze wereld. En als hij iets zegt, dan moet God het hem eerst hebben voorgezegd.

En in plaats van nu met de ‘godsdienstfilosofen’ mee te gaan om hopeloos verstrikt te raken in een valse probleemstelling, kunnen we beter buigen voor de gedachtegang van Rom. 1 – Deze wereld heeft openbaring van God gehad. Reeds voordat de geschiedenis begon. God heeft alles gezegd, en heeft zodra de eerste tent zou opgeslagen worden buiten het paradijs, alles gezet in het licht van Jezus Christus. En dan krijgt Paulus gelijk om te zeggen: dan is alles, wat ik vandaag vind, de rest, het overblijfsel. En we komen nu tot een geheel andere conclusie. In plaats van mooie gedachten te vinden in China, in Indië, in Afrika, vinden wij nu daar schuld, grote schuld. Het zijn verminkte gedachten, verschrompelde resten. Het is verdonkerd licht, dat God aan de mensheid had meegegeven in het land van doornen en distels. Nu Paulus ons onderwijst, nu zeggen wij, in de tempels van Indië, en van China, en van Afrika, in die gehele heidenwereld klaagt Christus: zij hebben Mij verworpen. Dat blijkt uit de resten, uit de overblijfselen.

En zo krijgen we ook een enigszins diepere kijk op wat Jezus zegt van Kapernaüm en Bethsaïda, en van Tyrus en Sidon. In de tempels van Tyrus en Sidon klaagt Christus Zijn klaagzang: zij hebben Mij verworpen. Maar in Bethsaïda en Kapernaüm en Jeruzalem klaagt Hij Zijn tweede klaagzang: zij hebben Mij verworpen.

En zien wij de wereld niet bezig Hem voor de tweede keer te verwerpen? Is dat niet de ontzaglijke ernst van onze tijd? Van het oude heidendom zegt Paulus: zij hebben God in Christus verworpen – toch is het nog de eerste keer. En van het nieuwe heidendom moeten wij zeggen: zij hebben Christus verworpen, en het is de tweede keer.

Voor de eerste verwerping heeft God vele slagen – niemand is onschuldig – maar voor de tweede verwerping heeft God dubbele slagen – zo iemand zal God beslist niet onschuldig houden.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: E.Th. van den Born, Van Souvereine Liefde (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.).




Twee tafelen – één wet

Een Schriftoverdenking naar aanleiding van Matthëus 22:34-40.[1]


Als er geen visioen is, raakt een volk losgeslagen, maar welzalig is hij die zich houdt aan de wet. – Spr. 29: 18

Wij zijn nu toegekomen aan de tweede tafel van Gods Wet, welke ons leert, wat wij jegens onze naaste schuldig zijn (H. Cat. antw. 93). Voor die relatie tot de naaste is er vandaag volop aandacht. ‘Medemenselijkheid’ is een modewoord van onze tijd. En ‘naastenliefde’ is het motto van veel prediking. De moderne theologie predikt ons een ethiek, waarin de mens en de inter-menselijke verhoudingen centraal worden gesteld.

Maar de relatie tot God raakt hoe langer hoe meer buiten het gezichtsveld. Het is alles horizontalisme wat de klok slaat. Ook in die inter-menselijke verhoudingen, waarover het vijfde gebod handelt. Indien openbaring ontbreekt, verwildert het volk. Letterlijk staat er: dan wordt het volk teugel-loos. Als de Here Zijn Woord wegneemt, of als men naar het Woord Gods niet meer luistert, dan wordt het volk teugel-loos. Dat wil zeggen: er is geen houden meer aan. Het leven ontspoort en wordt hoe langer hoe meer ontwricht. Het vervalt tot losbandigheid en bandeloosheid. Teugel-loos: er is geen teugel meer. Er is geen gezag meer. Nu is teugel-loos een lelijk woord. Het doet denken aan een paard dat op hol geslagen is. Dat zeg je niet van mensen. Dan spreek je van ‘vrijheid’ en ‘democratie’. Dat klinkt veel sympathieker. Maar de Schrift rukt deze blinddoek af en doet ons de werkelijkheid zien. Indien openbaring ontbreekt, dan wordt een volk teugel-loos. Alle ‘medemenselijkheid’ en ‘naastenliefde’ ten spijt.

Maar heil hem, die de Wet bewaart. De wet! Dat zijn de eerste en de tweede tafel beide. Gods Wet is één. Wie niet de Wet bewaart, die komt aan het gebod niet meer toe. Als in verticale richting de band wordt doorgesneden, dan zal in het horizontale vlak de teugel-loosheid zich openbaren. Het vijfde gebod kan niet worden losgemaakt van het eerste gebod, de tweede tafel van de Wet niet van de eerste tafel. Het leven zonder God is tenslotte een leven zonder gezag. En dus teugel-loos.

Maar heil hem, die de Wet bewaart.

In die weg ligt groot loon. Ook voor ons land en volk. En voor ouders en kinderen.

 

[1] Overgenomen uit: J. Francke (red.), De unieke troost. Bijbels dagboek (Enschede: Drukkerij Uitgeverij J. Boersma, 1971).




Niet te veel vragen

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. E. Th. van den Born (1900-1982).[1]


…zalig zijn zij die niet gezien zullen hebben, en toch zullen geloven. ~ Joh. 20: 29b

Men heeft gezegd, dat de Heiland hier een levenswet formuleert voor de na Pasen nog komende eeuwen – niet zien en tóch geloven: alsof hier met Thomas een uitzondering gemaakt is, maar wij op zulk een uitzondering niet mogen rekenen; alsof dus voor Thomas de ergernis en dwaasheid van het evangelie door de Paasvorst werd opgeheven en Thomas nu zien mocht, waar wij geloven moeten. Het zou Thomas gemakkelijk gemaakt zijn, en daartegenover zou dan staan het “zalig zijn zij”, die het moeilijker hebben. En toch, is ooit voor iemand de ergernis en dwaasheid van het evangelie weggenomen geworden, is er iemand geweest – in dit geval Thomas bijv. – die níet behoefde te wandelen door het geloof? Wij menen van niet.

En daarom mogen wij dezen kant niet uit met het woord van Christus, dat juist zo speciaal gesproken werd. Immers, dit woord van Christus is gesproken tot Thomas, die niet gedaan heeft wat hij had moeten doen. Hij had moeten geloven, toen de anderen hem zeiden “de Heere is werkelijk opgestaan”, en voor dit zeggen ‘bewijs’ aanvoerden: “wij hebben ‘gezien’ en ‘getast’”. Hij had uit hun woord en uit hun bewijs moeten concluderen: dan is deze Jezus van Nazareth, die mij de laatste dagen zoveel gedachten-worsteling gekost heeft, ook werkelijk de Christus, en dan weet ik nu het geheim ook. Hij is niet alleen waarachtig mens, Hij is ook waarachtig God. Want wie uit de doden kan opstaan, moet die niet hebben oneindige kracht, en wie heeft zulk een kracht dan God alleen? Zo had Thomas het getuigenis van de andere apostelen voor betrouwbaar moeten houden, moeten zeggen: ‘het is mij genoeg, meer dan genoeg, jullie hebben voor mij getast, voor mij gezien’! En dit nu heeft Thomas niet gedaan. En hij had voor zich zelf, voor zijn persoon, de eis gesteld van te moeten zien.

En wie voor zich meer vraagt, dan hij ambtelijk te horen krijgt, die vraagt te veel, en wie zulks doet op Gods feesten, die loopt gevaar zich te ‘ergeren’, terwijl het licht zo groot en schoon is. En zo gezien wordt het woord van Christus ook duidelijk: zalig zijn zij, die niet ‘gezien’ hebben, maar die op de feestdag van de kerk, in de kerk zeggen: het woord is mij genoeg – het wordt mij ambtelijk gezegd en ambtelijk bewezen, dat Jezus uit de doden is opgestaan. Zijn tekenen in de handen en in de zijde zijn mij ambtelijk geverifieerd: nu weet ik, dat deze Jezus van Nazareth is de Christus, de Zoon van God, nu weet ik, dat ik God ‘gezien’ heb door de ogen en handen van de apostelen. Het is mij vandaag genoeg te weten, dat in Hem oneindige kracht is, nu wil ik Hem o zo graag belijden als Levensvorst, als mijn Heere en mijn God.

Zalig zijn zij, die niet gezien hebben, die zich vandaag vrijwillig binden aan het ambtelijk gezag: zij houden Hem niet tegen om ten hemel te varen, zij houden Hem niet op om te komen tot de grote dag der kerk, de rechtvaardiging van allen tegelijk, zij verhinderen Hem niet, om in de nu komende eeuwen het werk te voltooien, dat Hij doen moet. Zij willen vrijwillig wachten op Zijn tijd, op Zijn uur; zij vragen niet te veel voor zichzelf, omdat zij weten, dat Hij nog anderen roepen moet, dat Hij moet hebben de grote schare van Psalm 22. Want Hem ‘zien’, Hem ‘tasten’ willen, dat is Hem ophouden, dat is Hem tegenwerken, dat is Hem verhinderen in Zijn rechte ambtsbediening in deze wereld – want moet Hij nu niet vergaderen de kerk uit alle geslachten van de wereld, alle geslachten – zal ik dan vandaag vragen, of ik Hem ‘zien’ mag, o nee, ik zal vandaag ootmoedig belijden, dat Hij door en in de bediening van Zijn Woord, waarin Hij mij gepredikt is als de gekruisigde, en opgestane, bewezen heeft te zijn de Zoon van God in kracht!

En wie vandaag meer vraagt, dan hij ambtelijk ontvangt, zijn schuld is groter dan die van Thomas. Wij zullen ons dan houden aan de orde van Gods feestdagen: eerst de glorie van de verlossing, openbaar geworden in de glorie van Zijn opstanding, dan de aanschouwing van de glorievolle Verlosser zelf op het glorie-uur van de kerk – en wie zich aan deze orde houdt, zijn feestlied behoeft er vandaag niet minder om te zijn, want Zijn kracht is openbaar geworden op Pasen, Zijn kracht, waarmee Hij ons in de hemelen zet.

Zo blijft de oude waarheid: het feest is voor wie gelooft, dat geldt voor Thomas, en voor mij.

Niet te veel vragen! Zalig zijn zij, die na elke preek, die hun inzicht geeft, de goede belijdenis afleggen: Heere, U bent het, de Christus, de Zoon van God, ik geloof nu, dat U bent de eeuwig levende en dat U Uw volk het eeuwige leven geeft!

Thomas, u en ik, wij zullen Hem niet ophouden…

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: E.Th. van den Born, Van Souvereine Liefde (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.).