De meeste van deze is de liefde (2)

Door: M.R. Vermeer

 

‘De meeste van deze is de liefde’ (1 Kor. 13:13). Wat moeten we toch verstaan onder ‘de liefde’? Het antwoord hierop vinden we in het tweede gedeelte van 1 Korinthe 13, in de verzen 3 tot en met 7.

 

De weg van de liefde
Voordat we echter bij dit gedeelte stilstaan, zijn van belang de woorden vlak voor dit machtige hoofdstuk van de liefde: ‘Ik wijs u een weg die dit alles nog overtreft’ (1 Kor. 12:31b). Hieruit blijkt reeds het karakter van de liefde: het is een weg. Geen ‘gevoel’ wat zomaar spontaan ontstaat, ook niet uitsluitend een ‘daad’ die op een bepaald moment wordt verricht, maar een weg die wordt bewandeld.

Vaker in de Schrift wordt over een ‘weg’ gesproken. De weg van de vreugde in de wet van de Here (Ps. 1). De smalle weg van het evangelie van Jezus Christus (Matth. 7:14). Christenen zijn mensen van ‘de weg’ (Hand. 9:2)! Een weg die ook aangeduid kan worden als de ‘weg van de liefde’. We zijn immers geliefde kinderen van God, en dienen ook zelf ‘in de liefde te wandelen’ (Ef. 5:2).

 

Een karakterisering van de liefde
Hoe kan deze ‘weg van de liefde’ worden omschreven? Paulus duidt deze weg eerst in positieve zin aan (13:4a): ‘De liefde is geduldig, vriendelijk is de liefde’.[1] Geduld en vriendelijkheid worden in de brieven van Paulus vaker samen genoemd als vruchten van de Geest (2 Kor. 6:6, Gal. 5:22). Geduld – een schone zaak, ook in het kerkelijke leven. Hoe geduldig is niet de Heere met Zijn kinderen (Ex. 34:6), ook Zijn kinderen moeten in de onderlinge omgang dit geduld betrachten. Vriendelijkheid  – hier kan ook het woord ‘goedertieren’ worden gebruikt. Wat heeft de Here niet een ‘rijkdom van goedertierenheid’ jegens zondaren (Rom. 2:4), deze rijkdom dient ook de onderlinge omgang te bepalen!

Paulus maakt ook duidelijk wat de liefde niet is (13:4b-6a). Niet jaloers is de liefde – het na-ijveren (hier wordt een woord gebruikt afgeleid van ‘zelotisme’!) van het goede is een deugd (1 Kor. 12:31), maar na-ijver zonder meer is geen liefde. Zij pronkt niet – alle praalzucht is haar vreemd. Zij doet niet gewichtig – hoogmoed past niet bij de liefde. Zij handelt niet ongepast – de liefde handelt naar de gestelde orde. Zij zoekt niet haar eigen belang –  de liefde is gericht op God en de naaste. Zij wordt niet verbitterd –  kent geen verbitterde, negatieve houding. Zij denkt geen kwaad – geen berekenende houding, om de ander kwaad te berokkenen. Zij verblijdt zich niet over de ongerechtigheid – alle onrecht is door de liefde buitengesloten.

Dan komt Paulus weer tot een positieve karakterisering van de liefde (13:6b). De liefde verheugt zich mee met de waarheid. In de Schrift wordt met het woord ‘waarheid’ vaak de verbondstrouw van de Here aangeduid. De waarheid, dat is ten diepste Jezus Christus als ‘de Waarheid’, de vervulling van Gods beloften. Wanneer we ons mee verheugen met deze Waarheid, staan we tegenover alle onrecht en leugen.

De omschrijving van de liefde (13:4-7 vormt één zin!) wordt afgesloten met vier positieve kenmerken: de liefde bedekt, gelooft, hoopt en verdraagt alle dingen. Nu kan hiermee niet bedoeld zijn dat de liefde ons letterlijk ‘alles’ doet bedekken, geloven, hopen en verdragen. Een christen is niet naïef en ‘gelooft’ niet zomaar alles, en onrecht en zonde moeten bij de naam worden genoemd. Maar wel is duidelijk dat áls er iets valt te bedekken, geloven, hopen of verdragen, daar geen grenzen aan zijn.

De liefde bedekt alles – hier kan ook ‘verdragen’ worden gelezen, zoals Paulus alles verdroeg om geen hindernis op te werpen voor het Evangelie van Christus (9:12). Zij gelooft alles – in de eerste plaats doet de liefde ons vertrouwen op Gods beloften, daarnaast betekent dit ook een juiste houding richting de naaste, bijvoorbeeld door deze met een ‘voorzichtig oordeel’ tegemoet te treden. Zij hoopt alle dingen – de liefde geeft ons hoop op God, op de vervulling van Zijn beloften, ook een ‘hoopvolle’ houding jegens anderen. Zij  verdraagt alle dingen – de liefde geeft volharding in het geloof, ook bij beproeving en verdrukking.

 

Liefde in orde
Zo geeft Paulus in 1 Kor. 13:4-7 een karakterisering van de liefde. Een woord van de Here, voor alle tijden en plaatsen, maar geschreven tegen de achtergrond van de concrete situatie in de gemeente te Korinthe. Wat was er in deze gemeente niet een afgunst (3:3), een zoeken van zichzelf in plaats van de ander (10:24). Ook waren er opgeblazen drijvers die meenden dat het koninkrijk reeds gekomen was en bestond uit feesten (4:8-9), die meenden dat ‘alle dingen’ zijn toegestaan, zonder morele grenzen (6:12). Paulus moet er dan op wijzen dat de liefde niet pronkt, dat de liefde niet haar eigen belang zoekt, dat de liefde ons niet ‘alle dingen’ toestaat, maar wel alle dingen doet geloven, hopen en verdragen.

Een belangrijk hoofdstuk ook voor de opbouw van de gemeente. Wat is er de afgelopen decennia in de gereformeerde kerken veel geschreven over ‘gemeenteopbouw’. De gemeente ‘moet’ een pastorale, missionaire, diaconale, inclusieve … gemeente zijn. Paulus geeft hier de liefde als sleutel tot werkelijke gemeenteopbouw. Alleen in de weg van de liefde wordt de veelkleurigheid aan geestesgaven een harmonieus geheel. Een liefde die bijvoorbeeld gestalte krijgt in de orde in de kerk. Om daadwerkelijk de gaven van de Geest te laten zijn tot opbouw van de gemeente, dient er immers orde te zijn: God is geen God van wanorde (14:33a). In de gereformeerde kerken is hiervoor de Kerkorde opgesteld, zodat alles in de gemeente ‘in goede orde’ gebeurt (14:40, zie ook art. 1 KO). Een orde die dan ook een voluit liefdevolle, geestelijke zaak is!

Wordt vervolgd…

 

[1] De grondtekst wordt hier vertaald door het tweede woord ‘liefde’ te zien als afsluiting van vers 4a. Het derde woord ‘liefde’ is dan het begin van de negatieve uitspraken over de liefde: ‘Niet jaloers is de liefde, zij pronkt niet…’. De oorspronkelijke manuscripten van het Nieuwe Testament kennen geen punctuatie (komma’s etc.), waardoor een verschillende indeling mogelijk is. Deze lezing past het beste bij het ritme van de tekst [F.W. Grosheide, De eerste brief van den apostel Paulus aan den kerk te Korinthe (Amsterdam: H.A. van Bottenburg, 1932), pp. 436-437].




Geen isoleringsmogelijkheid

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. E. Th. van den Born (1900-1982).[1]


… maar Israël heeft geen kennis, Mijn volk heeft geen inzicht. ~ Jes. 1:3b

 

Wij moeten het accent eens leggen op ISRAEL, het gehele door de HEERE uit Egypte geroepen volk, en op het MIJN VOLK, het als één verbondsgemeenschap behandelde Israël. ISRAEL heeft geen kennis, MIJN VOLK verstaat niet. Tot dit Israël behoort ook Jesaja, en behalve Jesaja ook een kring van getrouwen, die nog wel kennis heeft en nog wel verstaat. Zij weten nog, dat de HEERE waar maakt, wat Hij gezegd heeft, dat Hij zegen en vloek beide handhaaft in Zijn volk. Maar hoewel zij nog getrouw zijn, en in Zijn wegen wandelen, als ISRAEL zich niet bekeert, als het VOLK niet terugkeert, dan kan deze kleine groep de ondergang van Israël ook niet meer tegenhouden. Zij gaan dan straks met het geheel, met de ontrouwen en ongehoorzamen tezamen in ballingschap. Zij kunnen zich van de verbondsgemeenschap niet isoleren en zeggen: “Heere, wij hebben in Uw wegen gewandeld, Uw inzettingen onderhouden, bewaar ons, Heere, doe ons in vrede wonen hier in Kanaän”. Zij hebben geen isoleringsmogelijkheid, want zij zijn één met dit volk, zij vormen met de anderen de eenmaal geroepen en verkoren verbondsgemeenschap “om met dankbaarheid aan God voor Zijn verlossing te leven”. Zo was het ook met de zeven duizend, die hun knie voor Baäl niet gebogen hadden. Zij werden ook drie jaren lang meegeteisterd door zonnedroogte en hongersnood. En straks zitten de getrouwen ook in ballingschap, hebben dan ook hun levensglorie verloren, en zijn ook geworden “een gekrookt riet en een rokende vlaswiek”.

En zij, de gehoorzamen, hebben ook hun eenheid met het geheel nimmer ontkend; zij hebben niet gezegd: “wij zitten hier onrechtvaardig in Babel; wij waren toch getrouw, en dienden de HEERE”. Zij hebben beleden, dat er voor hen geen isoleringsmogelijkheid was, omdat God, de verkiezende God, hen samengevoegd had tot één volk, tot ISRAEL.

Wij durven het VOLK van God, het ISRAEL, niet meer concreet te zien en concreet te maken. Wij durven ons wel te isoleren van het geheel en te denken, dat ons leven en levensglorie als kind van het koninkrijk niets te maken heeft met het geheel, met de bloei van het christenvolk hier in Nederland. En door de “isoleringswellust” van velen wordt niet meer verstaan, dat, indien wij als christenvolk niet gehoorzaam de Heere dienen naar Zijn bevel, en als geheel niet worstelen om een eenheidsfront naar Zijn gebod, dat wij dan hier met elkaar terrein verliezen, wij niet meer de Satan binden, maar hij óns bindt, dat wij met elkaar dan moeten prijsgeven, wat voor het koninkrijk van God veroverd werd. Nog nader gepreciseerd, dat wij dan straks onze christelijke scholen kwijt zijn, of geslagen worden in de boeien van de “totaliteitsstaat”. Wij gaan dan met elkaar in “ballingschap”, komen tezamen onder de machtssfeer van het rijk van de duisternis, het verkeren waar hij “heer” is, dat is toch het eigenlijke geweest van de Babylonische ballingschap, zodat dan ook de harpen aan de wilgen kwamen te hangen.

En als het zover is, als wij als geheel, als christenvolk de zaak van het koninkrijk van God zo bedorven hebben, dan kunnen de enkele getrouwen, de overgebleven worstelaars om de glorie van Zijn Naam en Zijn volk, het ook niet meer houden en kunnen zij ook niet meer blijven staan op de veroverde punten van het koninkrijk van God. Zij worden dan met het geheel achteruitgedrongen, en gaan met het geheel onder “vreemde heerschappij”.

Wij hebben ook vandaag geen isoleringsmogelijkheid. Wie zelf getrouw wil zijn in het werk van God, die moet tegelijk de ontrouwen oproepen naar het gebod, omdat God EEN volk heeft. U kunt niet zeggen: “Ik en mijn huis, wij dienen de Heere”, en u van de ontrouwen en ongehoorzamen ontdoen. U gaat straks ook terug, als de gehele kudde terugmoet, u moet ook uw heffing betalen aan “vreemde heren”, als er betaald moet worden. U kunt dan niet zeggen, dat u Gods weg niet verstaat , want de Heere had één volk, dat in zijn geheel getrouw had te zijn.

Wie de Heere vreest gelooft dan ook in solidaire schuld omdat het is één Heer, één geloof, één doop. Hij kan dan wat hem zelf aangaat getrouw zijn. En hij ziet de concrete ernst, dat ieder, die zich isoleert van het geheel, en genoeg heeft aan zijn “uren met God”, reeds bezig is om het geheel te verraden aan de Antichrist. Hij worstelt op zijn plaats en naar zijn mogelijkheden, dat allen weer het gebod doen, en wederkeren tot de waarachtige dienst van de Heere. Hij weet wel, uiteindelijk zijn wij niet verloren; het blijft waar: “Wij steken ’t hoofd omhoog en zullen d’ eerkroon dragen, door U, door U alleen, om ’t eeuwig welbehagen”. Maar door onze gemeenschappelijke schuld gaat er dan vandaag zo ontzaglijk veel verloren, wat God ons gegeven had en wat Hij ons deed veroveren voor Zijn koninkrijk.

De glorie van het koninkrijk van God is eenmaal verdwenen in Sardis, in Laodicea. Ook daar hebben de enkele getrouwen deze glorie niet kunnen bewaren.

Laten wij toezien.

Geen isoleringsmogelijkheid.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: E.Th. van den Born, Van Souvereine Liefde (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.).




De meeste van deze is de liefde (1)

Door: M.R. Vermeer

 

En nu blijven geloof, hoop en liefde, deze drie,
maar de meeste van deze is de liefde. ~ 1 Kor. 13:13

 

Het is een overbekende tekst uit de Bijbel: ‘En nu blijven geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde.’ Een tekst die soms op een trouwkaart staat, maar evengoed kan worden gevonden op een rouwkaart. ‘Liefde’ – dát is het meest wezenlijke, dáárop is ons bestaan terug te voeren bij belangrijke en ingrijpende gebeurtenissen zoals een huwelijk of een begrafenis.

Toch kan deze tekst ook vragen oproepen. ‘De meeste van deze is de liefde’ – is het gelóóf dan niet ‘alles’? Dat wáre geloof, waardoor het eeuwig heil ons deel is (HC Zondag 7)? En ‘liefde’ – wat wil dat eigenlijk zeggen? Is dat een emotie, een gevoel?

Laten we eens meer uitgebreid bij het ‘hoofdstuk van de liefde’, bij 1 Korinthe 13, stilstaan.

 

Een ‘probleemgemeente’
Zo heel ‘persoonlijk’ als de bovengenoemde tekst, terecht of onterecht, kan worden gebruikt – de context is dat allesbehalve! Deze woorden zijn gericht aan een christengemeente. Een gemeente met problemen wel te verstaan. Een gemeente met partijschappen (1:10 – 4:21) en allerlei zonden (5:1 – 6:20). Een gemeente die nogal wat adviezen en vermaan nodig heeft (7:1 – 16:12). We zouden haast zeggen: een ‘probleemgemeente’!

De gemeente te Korinthe krijgt in de hoofdstukken 12 tot en met 14 van deze brief (een samenhangend gedeelte!) onderricht over de geestelijke gaven. In hoofdstuk 12 wordt de gemeente opgeroepen: streef naar de beste gaven (12:31)! Bij alle diversiteit aan gaven van de Geest (12:28) dient door de gemeente geijverd te worden om díe gaven waarmee de gemeente als geheel wordt opgebouwd.[1] Verderop, in hoofdstuk 14, zal Paulus dit uitwerken met betrekking tot ‘bijzondere geestesgaven’ (tongentaal). Maar voordat Paulus deze toepassing maakt, wijst hij in hoofdstuk 13 de gemeente eerst een nóg betere weg dan alle streven naar Geestesgaven: de weg van de liefde. Zo vormt hoofdstuk 13 een onmisbare schakel tussen het voorafgaande en het daaropvolgende hoofdstuk.

 

Paulus’ apostolische dienst (13:1-3)
Het is opvallend dat in de eerste drie verzen van dit hoofdstuk een wisseling plaatsvindt ten opzichte van het voorgaande gedeelte. In hoofdstuk 13 wordt opeens gesproken in de eerste persoon enkelvoud: ‘Al zou ik de talen van de mensen en van de engelen spreken…’ (13:1). Is dit om de zaak van de liefde levendig en persoonlijk naar voren te brengen, zoals sommige uitleggers menen?

In het overige van deze brief komt de eerste persoon enkelvoud (‘ik’) steeds voor wanneer Paulus over zichzelf spreekt.[2] Zo bijvoorbeeld in hoofdstuk 9, waar Paulus zijn eigen optreden ten voorbeeld stelt.

Er is daarom alles voor te zeggen dat Paulus ook nu weer in hoofdstuk 13, na de vragen over de ‘geestelijke gaven’ (12:1), vanuit zichzelf spreekt. Hoe heeft Paulus niet in zijn leven getoond dat ‘kennis opgeblazen maakt, maar de liefde opbouwt’ (8:1)! Hij is als apostel een ‘vrije persoon’, hij is niemands slaaf, maar hij heeft zich uit liefde voor allen tot slaaf gemaakt, om meer mensen te winnen voor de zaak van Christus (9:19). Hij wijst (12:31) de Korintiërs letterlijk een uitnemender weg aan.

 

Geestesgaven zonder liefde
Paulus benoemt eerst wat de geestesgaven zouden zijn zónder de liefde. Hij geeft in drie zinnen een aantal voorbeelden van gaven. Telkens klinkt het: ‘als ik de liefde niet had…’. Of eigenlijk: ‘als ik liefde niet had’, zonder lidwoord, wat het beginsel van de liefde aanduidt.

Allereerst (vs. 1) de bijzondere geestesgaven van het spreken van ‘talen van mensen’. De lofprijzing van God in álle talen van mensen (Hand. 2:4; Hand. 10:46), nu de tussenmuur die scheiding maakte tussen Joden en heidenen is afgebroken. Een gave die Paulus zelf heeft ontvangen (1 Kor. 14:18). Maar stel nu eens dat Paulus zelfs de ‘talen van engelen’ zou spreken. Niemand weet, of er zoiets als een ‘taal van engelen’ is. Maar gesteld dat er zoiets zou zijn en Paulus zou dat kunnen spreken… wat een geestesgave zou dát zijn!  Maar zonder liefde zou hij een dood instrument zijn, een hol vat wat hard klinkt, maar zonder inhoud is.

Het volgende voorbeeld (vs. 2) noemt meer ‘gangbare’ (blijvende) geestesgaven: profetie, geheimenissen, kennis en geloof. Gaven die Paulus zelf bevat, maar stel nu eens dat hij álle inzicht in geheimenissen (de plannen van God), álle kennis en álle geloof zou bezitten. Zonder liefde zou hij niets zijn.

Ten slotte (vs. 3), stel nu eens dat hij in de praktijk van zijn leven álles zou opofferen. Nu heeft Paulus heel wat moeiten ondergaan in Christus’ dienst en veel geleden (2 Kor. 4:8 e.v.). Maar stel nu eens dat hij al zijn bezittingen zou uitdelen aan de armen, en zijn lichaam zou overgeven om verbrand te worden?[3] Zonder liefde zou het hem niets baten.

 

Ambtelijke liefdedienst
Zo bindt Paulus de Korintiërs aan zijn ambtelijke liefdedienst. Ze moeten ook hierin zijn navolgers blijven, zoals hij navolger van Christus is (1 Kor. 11:2).

Paulus schuift de geestesgaven, en het onderscheid in geestesgaven binnen de gemeente, niet terzijde. Hij doet ook niet alsof in de gemeente alles kan en mag, zolang de ‘liefde’ er maar is. Het is precies anders: alles moet, omdat het beginsel van de liefde daartoe dringt. Want zonder liefde zijn we niets.

Wordt vervolgd…

 

[1] De gemeente als geheel wordt opgeroepen te ijveren naar de beste gaven (= gaven die de gemeente als geheel opbouwen). Het gaat hier niet om individuele leden die de beste gaven dienen na te streven: de Geest deelt aan ieder afzonderlijk uit zoals Hij wil (1 Kor. 12:11). Deze oproep houdt wél in dat de gemeente bijvoorbeeld in de erediensten prioriteit zal geven aan de beste gaven (eerst profetie, daarna tongentaal), of de Here zal bidden dat Hij de beste gaven zal blijven geven aan Zijn gemeente.

[2] Uitgezonderd bijv. 1 Kor. 12:13-16; 21, waar ‘voet’, ‘oor’  en ‘oog’ sprekende worden opgevoerd.

[3] Sommige tekstgetuigen hebben hier ‘opdat ik zou roemen’, in plaats van ‘om verbrand te worden’, wat voor de boodschap geen verschil maakt.




Een levensstijl

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van ds. E. Th. van den Born (1900-1982).[1]


Alleen, zie, dit heb ik gevonden: dat God de mens oprecht gemaakt heeft, maar zij hebben vele uitvluchten gezocht. ~ Pred. 7:29

 

God heeft de mens oprecht gemaakt. Wat wil de prediker hiermee zeggen? Wil hij spreken over de rechts-staat van de mens of over het recht-zijn van de mens als oorspronkelijke gave van God? Blijkbaar over het laatste. De mens is “van huis uit” – komt hij niet uit het paradijs? – recht in de zin van een eenvoudig, niet gecompliceerd; al zijn woorden en daden zijn te herleiden tot eigenlijk één woord en één daad – de glorie van God. Indien u de wet van God kent, moet die paradijs-mens voor u geheel doorzichtig worden, moet hij voor u één levensstijl vertonen, zodat u hem volgen kunt op al zijn levenswegen, morgen en overmorgen, tot aan het einde toe – de éne wet van God brengt hem tot één levensstijl. Zo is er niets gecompliceerd aan deze paradijs-mens, zijn hart is ongedeeld, hij is altijd dezelfde, indien u zijn levenswet weet – de wet van God – u kunt in hem lezen als in een open boek, u kunt zijn gang en treden van te voren reeds weten, u kunt op hem aan, want hij is “oprecht tot Gods dienst genegen”. Met deze paradijsmens is omgang mogelijk om tezamen tot opbouw te komen. Met andere woorden, van de mens mag u – zodra u let op de “plaats” vanwaar hij komt – verwachten, dat hij, wat hij vandaag goed noemt, morgen en overmorgen ook goed noemt, en wat hij nu verkeerd vindt, straks ook nog verkeerd vindt; als hij vandaag zegt: ik ben tegen u, hij morgen nog uw tegenstander is, en omgekeerd, etc. De wet Gods is eenvoudig, in het vele steeds het éne aanwijzend, goed of kwaad, en de mens is eenvoudig, hij moet “van huis uit” het vele steeds weer herleiden tot het ene, is het goed of kwaad, hij moet doorzichtig blijven, omdat de wet inzicht geeft; God mag van de mens één  levensstijl vragen, omdat God één is en de wet van God ook.

Maar nu de klacht van de prediker. Zij hebben vele uitvluchten gezocht. U zult niet vinden de éne levensstijl uit de éne wet van God, maar de vele levensstijlen naar de vele belangen onder de mensen. En dan nog niet zo, dat ieder op zich zelf een eigen stijl vertoont, en zo toch weer doorzichtig wordt, als u zijn levensbeginsel maar kent, maar zo dat ieder verschillende “stijlen” in zich verenigt – dus stijlloos is – al naar gelang zijn belang, zijn voordeel is. Vandaag hoort u de mens zo spreken, maar morgen heel anders, want zijn belang is anders geworden, vandaag zal hij uw vriend zijn, morgen uw tegenstander – een kwestie van utiliteit, van ‘nut’. En dat telkens-anders-spreken, dat steeds-weer-van-front-veranderen, dat altijd-weer-spreken-naar-zijn-belang, daar zijn zij allen handig in, in deze kunst zijn allen kunstenaars. Maar zo is de mens, “deze wereld” gecompliceerd geworden, onberekenbaar, u weet niet, hoe hij morgen is, of overmorgen. In plaats van de mooie levensstijl uit God, naar de wet van God, die de mens zo eenvoudig, zo simpel, zo doorzichtig maakt, ziet u in de samenleving de handig-opgetrokken-levensstijlen-van-de-dag. Overeenkomstig de elke dag weer wisselende belangen onder de mensen; in plaats van de “rechte” mens ontmoet u de gecompliceerde mens, en moet u leven in een gecompliceerde samenleving, die nu vermoeiend kan worden tot de dood toe – niemand een-voud-ig, niemand doorzichtig, niemand oprecht: de vele uitvluchten in plaats van de énen levensstijl voor de levensomgang tot de levensopbouw – de wereld van belang en tegenbelang, de wereld van stijlloze mensen heeft ook de prediker zo moe gemaakt.

En ook in deze “vicieuze cirkel” is Christus terecht gekomen. Voor stijlloze mensen heeft Hij moeten bewaren die mooie stijl van de Middelaar van God en van de mensen, voor het Sanhedrin, voor Pilatus, voor Herodus, voor het volk. Als u kent Zijn levenswet – de wil van de Vader voor Hem, de Middelaar – weet u dan wel, hoe eenvoudig, hoe doorzichtig, hoe “recht” Hij is? Het is alles zo simpel aan deze Heiland, gehoorzaam geworden tot de dood op de kruis. Hij is zo verschrikkelijk eenvoudig, het vele herleid tot het éne – het recht van God. Hij spreekt en handelt en worstelt niet naar “eigen belang” maar uit dit éne: Ik ben gekomen om Uw wil te doen, o God! Daarom zal Hij Zijn leven geven voor de schapen. Simpel, eenvoudig, doorzichtig.

En nu heeft Hij ons in de kerk gezet, ons de wet weer opgelegd, ons Zijn kracht toegezegd, opdat Zijn triomf over de samenleving “deze wereld” blijken zal uit het leven van Zijn kerkmensen – de éne wet van God, simpel, doorzichtig, helder voor God, en engelen en mensen. Want het vele is de Heere een gruwel – het is zich onttrekken aan de wet van God – maar het éne in het vele is de Heere aangenaam – het is buigen voor de wet van God! Simpel, doorzichtig, het kan nu, want Christus geeft krachten, het moet nu want Christus heeft rechten.

 

[1] Overgenomen en licht gemoderniseerd uit: E.Th. van den Born, Van Souvereine Liefde (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, z.j.).




Gespreksdocument (6)

Door: J. Bos

 

Nu de zomervakantie voorbij is, pakken we de draad van de serie artikelen naar aanleiding van het ‘gespreksdocument’ weer op. Aansluitend aan het vorige artikel[1] gaan we deze keer wat nader in op het feit dat binnen DGK het ‘meerderheidsrapport’ met betrekking tot de Westminster Confessie ‘slechts’ als studierapport fungeert. Nu lijkt het er niet op dat er veel is of wordt gestudeerd in dit rapport. Terwijl studie wel noodzakelijk zou zijn, alleen al vanwege het feit dat daarin de Westminster Confessie ‘een niet te onderschatten gevaar voor de kerk’ wordt genoemd. Het rapport is niet aanvaard, maar de in veler ogen omstreden inhoud is ook niet afgewezen. De vraag blijft dan: is het waar wat daar in dat rapport staat? Aan deze vraag wordt nog steeds voorbijgegaan. De praktijk toont echter een ontkenning, waaruit blijkt dat men geen gevaar ziet, of niet (meer) wil zien, dan wel niet (meer) kan zien.

 

Gespreksdocument: Dat [2] neemt niet weg dat kritiek te oefenen valt op enkele onderdelen van de Westminster Confessie.

Het kan duidelijk zijn dat hier een compromisformulering is gebruikt: er valt kritiek te oefenen; van welke orde die kritiek is, wordt echter in het midden gelaten. Hiermee kan eenieder uit de voeten. Wie zover gaat met zijn kritiek dat hij de Westminster Confessie een gevaar voor de kerk noemt, zou deze formulering kunnen onderschrijven, en ook degene die er slechts enkele kanttekeningen bij wil plaatsen. Maar zo maakt men zich wel gemakkelijk af van de vraag waar het werkelijk om draait, nl. of er wat betreft de Westminster Confessie al dan niet sprake is van principiële verschillen, met andere woorden: of deze belijdenis dwalingen bevat of niet.

Het meerderheidsrapport toont duidelijk aan dat er inderdaad fundamentele verschillen zijn tussen de drie formulieren van eenheid en de Westminster Confessie. Ook toont het aan dat die verschillen voortkomen uit een on-Bijbelse opvattingen in de Westminster Confessie. Met het oog daarop valt te wijzen op het Ondertekeningsformulier voor ouderlingen en diakenen c.q. dienaren des Woords, waarin staat (onderstrepingen jb):

Wij ondergetekenden (…) verklaren hierbij voor het aangezicht van de Here, oprecht en met een goed geweten dat wij er hartelijk van overtuigd zijn dat de leer van de drie formulieren van eenheid – de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelbergse Catechismus en de Dordtse Leerregels – in alle delen geheel met Gods Woord overeenstemt.

Hierop volgt in het formulier voor uderlingen en diakenen:

Wij beloven daarom dat wij ieder naar eigen ambt deze leer met toewijding zullen onderwijzen en trouw verdedigen en elke dwaling, die daarmee in strijd is, zullen afwijzen.

Dit gedeelte luidt in het formulier voor dienaren des Woords aldus:

Wij beloven daarom dat wij deze leer met toewijding zullen onderwijzen en trouw verdedigen, zonder dat wij openlijk of anderszins, al of niet rechtstreeks, iets zullen leren of publiceren wat daarmee in strijd is.

Verder beloven wij dat wij niet alleen elke dwaling, die in strijd is met deze leer, zullen afwijzen, maar die ook zullen weerleggen, bestrijden en helpen weren.

Er staat: elke dwaling. Er wordt dus geen uitzondering gemaakt voor het buitenland.

 

[1] https://semper-reformanda.nl/gespreksdocument-5/

[2] namelijk: ‘(…) dat de Westminsterconfessie door gereformeerde synodes (Amersfoort-West 1967) getypeerd kon worden als een belijdenis naar het Woord, een gereformeerde confessie.’