Advent van de satan

Door: J.M. Teunis

 

Gelijk Christus zijn parousie heeft, zo ook de antichrist (2 Thess. 2). En beide parousies hebben haar advent; daarmee zijn de eeuwen gemoeid.[1]

 

In de periode naar kerst toe spreken we vaak over de adventsweken. We leven toe naar een bepaald ‘moment’. Tegelijk kijken we ook uit naar de wederkomst van Christus, dat is goed om elke dag van het jaar te doen. Naast de aanstaande komst van Christus weten we ook dat de satan komt.
Toch spreken we nooit over de advent van de satan.
Kan je eigenlijk wel spreken van een advent van de satan?

 

Betekenis van de naam
De naam advent is een afgeleide van het Latijnse woord adventus, wat komst betekent. Het Griekse woord hiervoor is parousia wat letterlijk aanwezigheid of tegenwoordigheid betekend. Het woord parousia wordt in verschillende oude Griekse geschriften teruggevonden. Het wordt daar ook gebruikt als aankondiging van een bezoek van een koning of keizer.[2]

 

Gebruik van de naam
De heilsfeiten van Jezus Christus die wij vieren zijn te herleiden uit de Bijbel. Dit is niet het geval bij de advent, dit vinden wij niet terug in de bijbel. Er zijn oude christelijke geschriften bekend uit de vijfde eeuw die melding maken van een viering voorafgaande aan de kerst. In die tijd worstelden veel kerken met de menswording van Jezus Christus, dit thema stond centraal in de periode voor kerst. Rond het jaar 600 zijn er bronnen gevonden die deze viering de advent noemen.

 

Uitkijken naar de wederkomst
Minder bekend is dat er in de adventsperiode ook wordt uitgekeken naar de wederkomst. De vroeg christelijk kerk gebruikte hiervoor ook het woord parousia. De troost van de wederkomst van Christus is dat we in alle droefheid en vervolging met opgeheven hoofd Christus mogen verwachten. Hij zal dan al zijn en mijn vijanden aan de eeuwige ondergang overgeven en de uitverkorenen tot Zich opnemen in de hemelse blijdschap en heerlijkheid (HC, Zondag 19 V&A 52).

 

Verschil in komst
God heeft de wijze en het tijdstip van de komst van Jezus Christus bepaald. We vinden hierover meerdere teksten in de bijbel. De satan daarentegen heeft geen enkele grip op het tijdstip van zijn komst en hij bepaald niet zelf de krachten van zijn werken. Daarbij is de satan in zijn komst volledig afhankelijk van God, hij heeft de ruimte nodig die God hem geeft. De satan heeft zijn tekenen van oorlog, rampen en geweld, maar die zijn het einde nog niet, daarmee bepaald hij het tijdstip van zijn komst niet. De ruimte en de macht van de antichrist, wegbereiders van de Satan, die zijn al bepaald door God. Zo is Jezus Christus van niemand afhankelijk in zijn komst. De satan daarentegen is volledig afhankelijk van God.

 

Kerk en komst
De komst van Christus is niet afhankelijk van een sierlijke kerk met veel leden. Dat kan ook niet, want God is niet afhankelijk van de mens, de mens kan hierin niet op zichzelf roemen. Dit zien we ook in de veldslag van Gideon, zijn leger moest in aantal verminderen opdat zij niet op zichzelf zouden roemen maar zich volledig afhankelijk van God wisten. Zo is het ook met de kerk in de strijd, de overwinning is niet afhankelijk van de mens en ook niet van de kerkmensen. Toen het leger van Gideon klein en geïsoleerd was, gaf God hen de overwinning. Als de kerk geïsoleerd is, gereduceerd tot een klein aantal, dan komt God tot het laatste oordeel en geeft de zijnen de overwinning.

 

Advent
In de tekenen van de tijd zien we dat zowel Jezus Christus komt maar ook dat de satan komt. Beide zijn voorspeld en hun tekenen zijn beschreven in de bijbel. Jezus Christus is koning en heerser, maar ook de satan wordt een overste en heerser genoemd.

Zo kan je inderdaad zeggen dat de satan wordt aangekondigd, en hij dus ook een advent heeft.

In Openbaringen 16 lezen we over de parousie als de laatste veldslag bij Harmagedon van de almachtige God tegen de verzamelde legers van de duivel. Jezus Christus komt dan voor de finale slag en de satan komt dan ook. Het krijgsplan van God wordt uitgevoerd en is door niks en niemand te stoppen. Het zal volgens Gods plan verlopen tot de grote vrede. Vrede in hemel en op de aarde.

Zullen wij dan klaar staan? Ons wapenen tegen de komst van de satan. Gereed staan voor de strijd, elke keer maar weer. De satan is bezig, hij komt snel naderbij.

 

[1] K.Schilder, Apostasie – wegbereidster van den Antichrist, De Reformatie XXII 5 juli 1947.

[2] F.J. Pop, Bijbelse woorden en hun geheim.




Gespreksdocument (4)

Door: J. Bos

 

Het gespreksdocument van het DGK-deputaatschap ACOBB bevat een alinea waarin het zicht op kerken in het buitenland wordt behandeld. We plaatsen de gehele tekst, waarbij we deze in tweeën knippen om overzicht te houden. In dit artikel gaan we in op het eerste gedeelte, in het volgende op het tweede. Verderop in dit artikel staan ook citaten uit een ander document. We hebben enkele passages uit beide documenten onderstreept ter vergelijking en/of verduidelijking.

Gespreksdocument: Vanwege de katholieke eigenschap van de kerk dient in het zicht op kerken in het buitenland er rekening mee gehouden te worden dat Christus Zijn kerkvergadering in andere werelddelen doet plaatsvinden in de historie van die landen en volken, ‘zodat de kerken een eigen historie hebben, naar de aard van volk en land en hun strijd tegen dwaling en verdrukking, die zich weerspiegelt in de wijze waarop de waarheid Gods in eigen confessies met eigen onvolkomenheid beleden hebben. Zo kunnen er tussen de particuliere kerken van verschillende plaatsen en landen ingrijpende verschillen zijn in inrichting, liturgische gebruiken (vergelijk artikel 47 KO), terwijl men toch wezenlijk samenstemt in het belijden van de waarheid Gods en het handhaven van de ware leer en het bedienen van de sacramenten. Al zijn er andere afspraken inzake het kerkelijk leven, erkent men toch Jezus Christus als het enige Hoofd, terwijl men niet wil afwijken van wat Hij verordend heeft’. Dit wat langere citaat komt uit een Commissierapport dat gediend heeft op de GS van Groningen-Zuid, 1978. (…)

Het genoemde commissierapport is tijdens de synode van Groningen-Zuid 1978 aan de orde gekomen bij de besluitvorming inzake correspondentie met buitenlandse kerken. Het gaat in dit artikel niet om wát er toen is besloten. Evenwel zijn ten aanzien daarvan in de acta van de synode overwegingen opgenomen[1], waarbij er één is die overeenkomst vertoont met het geciteerde uit het commissierapport. Deze overweging luidt als volgt:

d. dat bij het vervullen van deze roeping er rekening mee gehouden zal moeten worden, dat de Here Christus Zijn Kerk vergadert onder verschillende volken en ook met Zijn Kerk onder die volken een weg van eigen historie van verdrukking en strijd tegen dwaling en reformatie is gegaan en nóg gaat; dat hierdoor tussen deze kerken ook verschillen aanwijsbaar kunnen zijn in de wijze waarop zij de waarheid Gods belijden en voorts in de uiterlijke inrichting en liturgische gebruiken en afspraken van kerkregering, terwijl ze toch samenstemmen in het belijden van het Woord van God en het handhaven van de ware leer en de bediening van de sacramenten en niet `.willen afwijken van wat Jezus Christus als het enig Hoofd heeft verordend (vgl. art. 32 N.G.B. en art. 86 K.O.);

Nu kan de vraag worden gesteld wat ‘voorrang’ heeft: een commissierapport of een overweging. Ons inziens een overweging, aangezien overwegingen voortkomen uit het bespreken van een rapport. Het zou dan ook logischer zijn geweest als deze overweging in het gespreksdocument was opgenomen, in plaats van het citaat uit het commissierapport. Weliswaar maakt het in dit geval wat de inhoud betreft niet zo heel veel uit, want die is in grote lijnen hetzelfde. (Tegelijk kan bij vergelijking van de onderstreepte zinsnedes wél worden geconstateerd, dat deze in de overweging minder ‘specifiek’ zijn geformuleerd dan in het commissierapport.) Belangrijker is echter dat in de acta van de synode deze overweging in verband staat met sommige van de andere overwegingen, een verband dat ontbreekt in het gespreksdocument. Daarover het volgende.

Opmerkelijk is dat er verschil is tussen de gronden die worden genoemd. We zetten de betreffende zinsnedes onder elkaar:
(Gespreksdocument) ‘Vanwege de katholieke eigenschap van de kerk dient in het zicht op kerken in het buitenland er rekening mee gehouden te worden (…)’
(Overweging acta) ‘dat bij het vervullen van deze roeping er rekening mee gehouden zal moeten worden, (…)’

In het gespreksdocument gaat het dus om de ‘katholieke eigenschap’, en in de overweging om ‘het vervullen van deze roeping’. Dit laatste leidt tot de vraag welke ‘roeping’ dan wel bedoeld kan zijn. Daarover wordt duidelijkheid gegeven in de twee aan overweging d. voorafgaande overwegingen:

b. dat het naar het Woord Gods en de belijdenis de roeping van de ware gelovigen en van de kerken in elke plaats en elk land is te staan naar kerkelijke gemeenschap met allen, die met hen eenzelfde geloof belijden en handhaven in prediking en dienst, kerkregering en tucht, en wel in eenheid van kerkelijk samenleven in elke plaats en land en waar dit door geografische afstanden, taalbarrières of andere oorzaken niet mogelijk is door kerkelijke correspondentie als oefening van kerkelijke gemeenschap;

c. dat het tevens de roeping van de ware gelovigen en kerken is met ijver en goede voorzichtigheid uit het Woord Gods te onderscheiden wat de ware kerk is, om met die ware kerk gemeenschap te oefenen en kerkelijke gemeenschap af te wijzen met kerken die openlijk van de leer en de ordeningen van het Woord Gods afwijken, of die zich schismatiek hebben afgescheiden van de ware kerk;

Ook valt te wijzen op de overweging die volgt op overweging d.:

e. dat in contact met kerken in het buitenland, die relaties hebben met andere kerken of kerkengroepen, met wie de Gereformeerde Kerken in Nederland geen kerkelijke correspondentie of gemeenschap hebben, voor de vraag van het aangaan van kerkelijke gemeenschap, zowel het onder c. als onder d. genoemde in rekening gebracht dient te worden;

Uit dit alles blijkt dat het óók tijdens de synode van Groningen-Zuid 1978 om de katholiciteit ging (overweging b.), maar dat er daarbij geen sprake was van de eenzijdigheid die het gespreksdocument typeert. Door deze synode werd toentertijd wél ‘met twee woorden’ gesproken, doordat ‘de ware kerk’ erbij werd betrokken (overweging c.: ‘dat het tevens de roeping … is’; overweging e.: ‘dat … zowel het onder c. als onder d. genoemde in rekening gebracht dient te worden’). Dat is in het gespreksdocument nagelaten.

 

[1] http://www.kerkrecht.nl/sites/default/files/ActaGKv1978.pdf. Deze overwegingen staan op pag. 52-53 van deze acta, het citaat uit het commissierapport staat op pag. 509.




Het vierde gebod (2, slot)

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van S. Greijdanus.


De bekende Synode van Dordrecht, in 1618/19 gehouden, lijkt genoemde vraag (nl. de vraag of de rustdag bij de komst van onze Heiland is afgeschaft, MV) daarom ook met ‘nee’ te beantwoorden. Want zij verklaarde dat in het vierde gebod wel iets ceremonieels was, maar ook iets moreels. Dat wil zeggen: iets dat slechts schaduwachtige betekenis had, in verband met de Heere Christus en Zijn verzoeningswerk, én iets anders, dat van blijvende kracht is. “Ceremonieel is geweest”, zei zij, “de rust van de zevende dag na de schepping en de strenge onderhouding van deze dag, die aan het Joodse volk in het bijzonder opgelegd was”. Met andere woorden: in de nieuwtestamentische tijd kon gewijzigd worden, dat op de zevende dag van de week gerust moest worden, en dat die rust zo streng verordend was. Maar zij sprak ook uit over het vierde gebod: “moreel is het dat een zekere en vastgestelde dag voor de godsdienst bestemd is, met daarvoor zoveel rust als voor de Godsdienst en de heilige overdenking daarvan nodig is.” Daarmee is uitgesproken, dat één van de zeven dagen in bijzondere zin aan de dienst van de Here moet zijn toegewijd (en uit de verdere verklaring blijkt, dat de Synode met die dag de zondag bedoelt); terwijl dan in het algemeen alle arbeid moet worden nagelaten, welke die dienst in het persoonlijke en in het gemeenschappelijke zou verhinderen. Zelf geeft de synode dit nader aan, als zij ook nog zegt: “Deze dag moet zo aan de godsdienst gewijd worden, dat men daarop rust van alle slaafse werken (uitgezonderd die werken die uit liefde en de tegenwoordige noodzakelijkheid voortspruiten), alsook van alle ontspanning die de godsdienst belemmert.”

Door de tegenwoordige samenleving (en de inrichting daarvan) komt het echter het gebod van de Rustdag steeds meer in de klem. Daarnaast wordt met een regel als: “Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd” (Rom. 14:5) de geldigheid van het vierde gebod genegeerd, vooral wanneer op eigen, in plaats van op ten volle, de nadruk wordt gelegd, en deze regel feitelijk die geldigheid opheft.

Het is daarom van belang, om goed de consequenties te overwegen van een bevestigende óf ontkennende beantwoording van de genoemde vraag.

Heeft het vierde gebod metterdaad zijn betekenis of geldigheid voor de nieuwtestamentische tijd verloren? Dat wil zeggen: was het enkel schaduwachtig, zodat het zijn gehele vervulling verkreeg met de komst en het verzoeningswerk van de Here Christus, evenals Israëls offerwetten? Als dat zo zou zijn, dan is het in wezen geen moreel of zedelijk gebod, dat van kracht blijft tot het einde van de dagen, evenals de andere negen van de tien geboden. Dan kunnen we eigenlijk niet meer spreken van de tien geboden, maar slechts van de negen geboden. Dan zou in de samenkomsten van de gemeente van de Here, bij de voorlezing van de Wet, het Sabbatsgebod niet moeten worden vermeld. Anders toch ontstaat (of blijft bestaan) de onjuiste indruk alsof het Sabbatsgebod nog zou gelden, zoals bijvoorbeeld dat van de doodslag, en dat van misbruik van de naam van de Here, en dat van diefstal, terwijl dat dan niet zo zou zijn. Ook zou weglating van het vierde gebod dan gewenst zijn, opdat niet de gewetens van de mensen er telkens nodeloos en zonder grond door geprikkeld zouden worden, en misschien nog het meest de tedere gewetens, omdat zij zonder enige gebodsovertreding dát mochten doen, waartoe zij zich verplicht voelden.

Maar behoort omgekeerd het vierde gebod ook nu nog van Godswege als objectieve regel voor het gedrag van ons allemaal te gelden… dán blijft er voor de overtuiging van het eigen gemoed als gedragsregel slechts een beperkt terrein over. Dan dient er voor gezorgd te worden, dat ook de regel van dít gebod van God volle heerschappij krijgt in het menselijke oordelen en handelen, althans voor zover de kerk van de Here daartoe kan meewerken, en daarin iets te zeggen heeft.




Het vierde gebod (1)

Onderstaande Schriftoverdenking is van de hand van S. Greijdanus.


Gedenk de sabbatdag, dat u die heiligt.
Zes dagen zult u arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de sabbat van de Heere uw God.
Dan zult u geen enkel werk doen, u, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw slaaf, noch uw slavin, noch uw vee, noch uw vreemdeling die binnen uw poorten is.
Want in zes dagen heeft de Heere de hemel en de aarde gemaakt, de zee, en al wat erin is, en Hij rustte op de zevende dag. Daarom zegende de Heere de sabbatdag, en heiligde die.
~ Exodus 20:8-11

 

Tijdens de omwandeling van onze Heiland op aarde heersten er bij de Joden verschillende misvattingen. En één daarvan betrof de Sabbat. Niemand had er bezwaar tegen om op Sabbat zijn os of ezel van de voederbak los te maken  en weg te leiden om die te laten drinken (Luc. 13:15), of om zijn schaap, op Sabbatdag in de kuil gevallen, er dan uit te trekken (Matth. 12:11). Men maakte echter wél bezwaar toen onze Heiland op Sabbatdag een mens gezond maakte (Matth. 12:10; Luc. 13:14); en stelde dus zo een dier boven een mens (Matth. 12:12). Ook heette het ongeoorloofd, dat de discipelen op Sabbat aren plukten, en die met de handen uitwreven, om ze te eten (Luc. 6:1,2).

Tegenover deze, van schuld niet vrij te pleiten, misvattingen, stelde onze Heiland de juiste bedoeling van het Sabbatgebod in het licht. Het weldoen aan wie geholpen moesten worden, was Sabbatswerk (Matth. 12:2). Daarnaast het uitoefenen van de dienst van de Heere, ook bijv. in het toepassen van de besnijdenis op de Sabbat (Joh. 7:22), en in het dan slachten van offerdieren, en in het dan brengen van offers (Matth. 12:5). Dat was door de Heere geboden, en het was daarom vervulling van het Sabbatgebod. Bovendien konden er nog andere omstandigheden zijn, waardoor het verrichten van één of ander werk op zondag geen overtreding van het vierde gebod kon heten (Matth. 12:3,4).

Uit deze redenering en bewijsvoering van onze Here Jezus blijkt, dat Hij niet als met een eigen opvatting van het Sabbatgebod kwam, om deze te stellen tegen de oudtestamentische lering, maar dat Hij de in verkeerd spoor geraakte mening van het toenmalige Jodendom weer de juiste weg van Gods Woord aanwees. Want voor het recht van Zijn spreken en dien inzake de Sabbat, voert Hij het bewijs ook juist uit het Oude Testament aan.

Hij heeft dan ook de Sabbat niet afgeschaft. “Denk niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten af te schaffen; Ik ben niet gekomen om die af te schaffen… maar te vervullen” (Matth. 5:17). En toen Hij tot Zijn discipelen sprak over de verwoesting van Jeruzalem, zei Hij: “En bid dat uw vlucht niet zal plaatsvinden in de winter en ook niet op een Sabbat” (Matth. 24:20).

Toch heeft onze Heiland ten aanzien van de Sabbat enige verandering gebracht door Zijn komst en door Zijn werk. Was tevoren de rustdag op elke zevende dag van de week gesteld (Ex. 20:10,11), door Zijn opwekking uit de doden is de eerste dag van de week voor ons als feestdag geheiligd (Joh. 20:19,26; Hand. 20:7; 1 Cor. 16:2; Openb. 1:10). Tevens werd het strenge karakter van de rust op Sabbat verzacht. Onder Israël moest gedood worden wie op de Sabbat arbeid deed (Ex. 31:15), en mocht op de Sabbatdag geen vuur worden aangestoken (Ex. 35:3), noch eten gekookt worden (Ex. 16:23), terwijl ook het dier rusten moest (Ex. 20:10). Dat had zijn reden mede in het schaduwachtig karakter van die rust, welke heen wees naar het rusten van onze Heiland in het graf van de dood, op de Sabbatdag tussen Zijn kruisiging en opstanding. In die doodsrust van onze Zaligmaker ontving deze rust de door haar verzinnebeelde vervulling. Trouwens, ook onder Israël mocht de Sabbat niet beschouwd worden als een dag van kwelling, maar moest hij genoten worden als een dag van verlustiging in de Here (Jes. 53:13).

Niettemin kan de vraag worden gesteld, of onze Heiland toch niet als vanzelf, door Zijn komst en Zijn werk, de wekelijkse rustdag heeft doen vervallen, ook zonder dat Hij opzettelijk, formeel en uitdrukkelijk, de Sabbatdag vervallen verklaarde? Dan zouden wij niet alleen op de zevende dag van de week behoeven te rusten van ons ‘dienstwerk’ (Lev. 23:25), maar ook niet op de eerste weekdag, de zondag. Dan zouden wij van Godswege helemaal niet meer hoeven te rusten van onze dagelijkse arbeid op één van de dagen van de week. Ter vergelijk zou men kunnen wijzen op het wegvallen van de offerdienst van Israël. Deze verkreeg in onze Heiland en Zijn verzoeningswerk zijn vervulling, en bereikte dus met Zijn komst en het offer van Zichzelf haar einde (Rom. 10:4; Gal. 3:19), al gaf onze Heiland ook daarover niet een uitdrukkelijk gebod, en hoewel die offerdienst nog voortgezet kon en mocht worden (Hand. 21:24,26) tot de verwoesting van Jeruzalem door Titus.

Bovendien zou men zich voor een bevestigend antwoord op de hierboven gestelde vraag kunnen beroepen op Rom. 14:5, waar de apostel Paulus schrijft: “De een acht de ene dag boven de andere dag, maar de ander acht al de dagen gelijk. Laat ieder in zijn eigen geest ten volle overtuigd zijn.” Ook kan gewezen worden op Gal. 4:10, waar dezelfde apostel bestraffend tot de gelovigen zegt: “U houdt zich aan dagen, maanden, tijden en jaren.”

Ook zou hierbij in te brengen zijn Col. 2:16, waarin ook de Sabbat uitdrukkelijk genoemd wordt, en te lezen staat: “Laat dus niemand u veroordelen inzake eten of drinken, of op het punt van een feestdag, een nieuwe maan of de sabbatten.”

Tegen dit alles kan men echter als een zeer belangrijke grond inbrengen, het feit dat de instelling van de rustdag om de zeven dagen niet slechts dateert van het ogenblik waarop Israëls ceremoniële offerwet etc. gegeven werd, maar reeds van vóór die tijd (Ex. 16:22-30). De instelling van de rustdag dateert zelfs van vóór de val van de mensen in het Paradijs; de rustdag ligt vast in het eigen doen van God bij de schepping van de wereld (Gen. 2:2,3; Ex. 20:11).

En als tweede grond waarop de gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord, valt hier te noemen een ander feit: dat het vierde gebod niet als een deel van de schaduwachtige wetten werd ingesteld, maar één van de tien geboden is, die duurzame, eeuwig geldende instellingen bepalen.




Gespreksdocument (2)

Door: J. Bos

 

We gaan verder met het noteren van enkele opmerkingen naar aanleiding van passages in het ‘gespreksdocument’ dat door het DGK-deputaatschap ACOBB is opgesteld ten behoeve van de contacten met de GKN.[1] Het eerste artikel over dit document is twee weken geleden op deze website geplaatst.[2]

 

Gespreksdocument: Van die éne katholieke of algemene kerk mag niemand zich afscheiden. Het kan zover komen dat de gelovigen zich moeten afscheiden van een kerkinstituut. Dan moeten zij, zegt art, 28 NGB, zich afscheiden ‘van hen die niet bij de kerk horen’. Die roeping tot afscheiding geldt als in het kerkinstituut de leer van Christus wordt losgelaten, de orde van de kerk wordt ontwricht en de eredienst (sacramenten) wordt vervalst. Afscheiding is dán nodig, als deze vereist is om katholieke kerk van Christus te blijven (C. Trimp, 68).

In het gespreksdocument wordt met betrekking tot ‘afscheiden’ alleen art. 28 NGB genoemd, maar daarbij niet art. 29. Echter, ook in art. 29 komt dit onderwerp ter sprake. We vermelden de letterlijke tekst van art. 28 en 29.
Art. 28: (…) is het volgens Gods Woord de roeping van alle gelovigen zich af te scheiden van hen die niet bij de kerk horen, (…) Daarom handelen allen die zich van haar afzonderen (…) in strijd met Gods bevel.
Art. 29: Hieraan (aan de kenmerken, jb) kan men met zekerheid de ware kerk kennen en niemand heeft het recht zich van haar af te scheiden.

Bij vergelijking hiervan met bovenstaand citaat uit het gespreksdocument blijkt, dat art. 29 daar als het ware bij art. 28 is ingeschoven. Wat in art. 29 staat over de ‘ware kerk’, wordt gebruikt alsof het in art. 28 met betrekking tot de ‘katholieke kerk’ zou zijn gezegd.[3] We halen enkele zinsnedes uit het citaat naar voren.

 

Van die éne katholieke of algemene kerk mag niemand zich afscheiden.’
Niemand kan zeggen dat het op zich niet klopt wat hier staat. Echter, de nadere precisering van de katholieke kerk, zoals die wordt gegeven in art. 29, ontbreekt. In dat artikel staat nu juist letterlijk dat niemand het recht heeft zich van haar, namelijk van de ware kerk, af te scheiden. Er wordt in het gespreksdocument niet ‘met twee woorden’ gesproken. Alle nadruk wordt eenzijdig op de ‘katholieke kerk’ gelegd, ten koste van wat de NGB over de ‘ware kerk’ zegt. Met wat er in deze zinsnede staat, wordt maar de helft gezegd. Immers, het een kan niet los gezien worden van het ander. Het onderwerp is ‘de katholiciteit van de kerk’, maar dit betreft dan toch altijd de katholiciteit van de ‘ware’ kerk.

 

Die roeping tot afscheiding geldt als in het kerkinstituut de leer van Christus wordt losgelaten, de orde van de kerk wordt ontwricht en de eredienst (sacramenten) wordt vervalst.’
Hier wordt verwezen naar de kenmerken van de ware kerk, die in art. 29 staan beschreven. Vervolgens vindt direct na deze zinsnede bijna ongemerkt een verschuiving plaats: ‘Afscheiding is dán nodig, als deze vereist is om katholieke kerk van Christus te blijven.’ Datgene wat in art. 29 gezegd wordt over de kenmerken van de ware kerk, en waar in de voorgaande zin naar is verwezen, wordt nu toegepast op de eigenschap ‘katholiciteit’. De zin zou echter eigenlijk zó moeten luiden: ‘Afscheiding is dán nodig, als deze vereist is om de ware kerk van Christus te blijven.’

Eerder was in het gespreksdocument geschreven: ‘Wij houden dan ook stellig vast aan de overtuiging dat het in de artikelen 28 en 29 NGB gaat over dezelfde kerk als in artikel 27 NGB.’ Maar dat wordt vervolgens ten aanzien van art. 29 niet in rekening gebracht. Het is sowieso opvallend dat in het gespreksdocument maar twee keer de benaming ‘ware kerk’ wordt gebruikt, en dan beide keren ook nog ‘slechts’ in een citaat: ‘In de vroegchristelijke kerk werd met de ‘katholiciteit van de kerk’ bedoeld: de ware kerk die tegelijk de universele kerk is, of de universele kerk, die tegelijk de ware kerk is.’ Helaas komt de inhoud van het citaat verder niet aan bod.

Tot slot van deze aflevering: opmerkelijk is dat het gespreksdocument ten aanzien van art. 28 alleen het punt ‘afscheiding’ noemt, en niet ‘de roeping (…) zich bij deze vergadering te voegen op iedere plaats waar God haar gesteld heeft’. Het ‘waarom’ daarvan blijft een vraag, maar in zekere zin is het wel logisch. Er zou dan immers moeten worden besproken dat ‘deze vergadering’ een bepaald adres heeft, te vinden aan de hand van de kenmerken uit art. 29. Dit lijkt in het gespreksdocument echter zorgvuldig te zijn vermeden.

 

[1] https://gereformeerde-kerken-hersteld.nl/files/2018_09_11_Pro_Acta_en_Acta_GS_Lansingerland.pdf, pag. 216-218

[2] https://semper-reformanda.nl/gespreksdocument-1/

[3] Beide benamingen betreffen de ene kerk, bezien vanuit verschillende ‘gezichtspunten’: ‘ware kerk’ vanuit de kenmerken, ‘katholieke kerk’ vanuit de eigenschappen (in dit geval de katholiciteit).