De zekerheid van het geloof (4, slot)

Door: M.R. Vermeer

 

De geloofszekerheid volgt uit het directe geloof in Gods beloften en wordt niet bereikt via de ‘kenmerken’. Nu wordt soms wel gedacht dat de Dordtse Leerregels hierin toch een andere weg wijzen. In de Dordtse Leerregels hoofdstuk I, art. 12 staat immers dat gelovigen zekerheid ontvangen “wanneer zij met een geestelijke blijdschap en heilige vreugde de onmiskenbare vruchten van de uitverkiezing bij zich opmerken”.  Worden hier toch niet de kenmerken (‘vruchten’) aangewezen als manier om tot geloofszekerheid te komen?

 

De gelovige ziet terug op eeuwige ontferming
Nu is het goed om hierbij de hoofdlijn van hoofdstuk 1 van de Dordtse Leerregels in het oog te houden.[1] In de eerste artikelen wordt gesproken over de zonde (art. 1) en over Gods liefde in het zenden van Zijn Zoon, zodat een ieder die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft (art. 2). Om de mensen tot geloof te brengen laat God de belofte van het evangelie verkondigen (art. 3), waardoor degene die de Verlosser in geloof aanneemt eeuwig leven ontvangt (art. 4). Dit geloof is een genadegave van God (art. 5). Tot zover nog geen woord over de uitverkiezing, maar wel over zonde, liefde van God, evangeliebelofte en geloof!

De Dordtse Leerregels stellen vervolgens de vraag: waar komt dit geloof toch vandaan? In de volgende artikelen wordt hierop het antwoord gegeven: Gods uitverkiezing (art. 6-11). Het geloof in Gods evangeliebelofte is  louter genadegave, die teruggaat op Gods verkiezend welbehagen.

Het is in deze samenhang dat de Dordtse Leerregels in hoofdstuk 1, art. 12 spreken over de zekerheid van de verkiezing. De gelovige kijkt als het ware verwonderd terug, en mag inzien dat een leven in geloof en vertrouwen teruggaat tot op Gods eeuwige ontferming!

 

Geloof geeft inzicht
De Dordtse Leerregels spreken in dit artikel dan ook niet over de geloofszekerheid. De persoon waarover dit artikel spreekt heeft reeds ‘het ware geloof in Christus’, heeft dus reeds geloofszekerheid. Een gelovig kind van de Here, iemand die vertrouwt op Gods zekere beloften, hoeft zich er echter niet altijd van bewust te zijn dat het geloof teruggaat op Gods uitverkiezing. Dit artikel gaat dan ook over het besef, het inzicht, dat het geloof vrucht is van de onveranderlijke, vrijmachtige verkiezing van God. [2]

De Dordtse Leerregels geven hierbij als bewijstekst 2 Kor. 13:5: “Stelt uzelf op de proef, of gij wel in het geloof zijt, onderzoekt uzelf. Of zijt gij niet zo zeker van uzelf, dat Jezus Christus in u is?” Sommige Korintiërs stelden het apostolisch gezag van Paulus ter sprake. De apostel Paulus zou in het persoonlijk verkeer schuchter zijn, en op afstand grote woorden spreken (2 Kor. 10:1)! In deze context roept Paulus de Korintiërs op om zichzelf maar eens te beproeven, in plaats van Paulus’ gezag discutabel te stellen. Zij zijn toch in het geloof? Jezus Christus is toch in hen? De vraag stellen is haar beantwoorden! De Korintiërs behoren tot de gemeente van God, zij zijn heiligen in Christus (2 Kor. 1:1). Welnu, zegt de apostel, laten de Korintiërs dan ook inzien dat Paulus niet verwerpelijk is (2 Kor. 13:6), laten ze zijn apostolisch gezag aanvaarden. Ze zijn immers tot het geloof gekomen en daarin bevestigd door de prediking van Paulus: indien zij ware gelovigen zijn, dan is ook Paulus een ware apostel![3]

Het is dít ‘zelfonderzoek’ waartoe de Dordtse Leerregels oproepen. De gelovige merkt toch in zichzelf de vruchten van de uitverkiezing? Het geloof kan toch nergens anders aan ontspringen dan aan Gods verkiezende liefde? Indien wij ware gelovigen zijn (en dat zijn wij toch!), dan mogen we toch weten in Gods verkiezende liefde te zijn opgenomen?

Zo wijzen de Dordtse Leerregels hier niet het dwaalspoor van de ‘kenmerken’, maar wel de geloofs-weg om te komen tot een rijk inzicht in Gods eeuwige ontferming. Het geloof gaat door de poort van de belofte de gemeenschap met de drieënige God binnen, om in de zekerheid van de verkiezing het feest van die gemeenschap te vieren[4]:

‘Alle roem is uitgesloten.
Ja, eer ik nog was geboren,
eer Gods hand die alles schiep,
iets uit niet tot aanzijn riep,
heeft zijn liefde mij verkoren’ (Gez. 36:1)

De gelovige ziet vooruit
Het geloof in Gods zekere beloften mag niet alleen leiden tot een verwonderd terugzien, maar ook tot een hoopvol vooruitzien. De Dordtse Leerregels belijden in hoofdstuk V de volharding van de heiligen: de gelovige zal zeker de eindstreep behalen! We zullen een aantal artikelen van dit hoofdstuk kort langsgaan.

Iedere gelovige heeft in zijn of haar leven te maken met zwakheid en aanvechting, soms is er ook een vallen in de zonde (art. 1-5). God bewaart echter de gelovigen: Hij neemt het gepredikte Woord (het zaad van de wedergeboorte) niet weg en brengt een gevallen gelovige daarmee tot bekering (art. 7). Een genadige barmhartigheid van God (art. 8)!

Van deze bewaring (Gods werk) en volharding (de uitwerking in het leven van de gelovige) kunnen de gelovigen zich verzekerd weten (art. 9). De gelovigen hebben deze zekerheid zelfs ‘naarmate zij vast geloven’. In de oorspronkelijke versie van de Dordtse Leerregels staat hier: “naar de mate van het geloof, waarmee zij zeker geloven…”. Ofwel: in overeenstemming met (of: ‘naar de mate van’, ‘naar de regel van’) het geloof, dat vaste vertrouwen in de vergeving van de zonden, zal een christen ook zekerheid hebben dat hij of zij zal volharden in het geloof.[5]

De zekerheid van de volharding komt dus voort uit het geloof in Gods beloften (art. 10). Het woord ‘dus’ mogen we hier niet over het hoofd zien: geloof is zekerheid (art. 9) en dus zijn de gelovigen ook verzekerd van de volharding. Hoe zijn zij verzekerd van de volharding? Komt dit voort uit een of andere speciale openbaring? Beslist niet! Het komt voort uit geloof, want geloof is zekerheid. In de eerste plaats zekerheid een levend lid te zijn van de kerk (HC Zondag 7) en daarmee vervolgens ook de zekerheid een levend lid te blijven (HC Zondag 21).

De Dordtse Leerregels leggen hier alle nadruk erop dat God de gelovigen verzekert door Zijn Woord. Het zijn niet de gelovigen die zekerheid bereiken, maar het is God die Zijn kinderen verzekert door Zijn Woord. Wanneer we als gelovig kind van de Here mogen bouwen op Gods beloften, is het de Geest zelf die (met en door het Woord) ons ervan verzekert dat wij kinderen van God zijn: de Geest getuigt met onze geest dat wij Gods kinderen zijn.[6] De Geest maakt ons ook een levend lid van de kerk, waardoor uit de vruchten van het geloof (‘een goed geweten en goede werken’) geloofszekerheid (zie het voorgaande artikel).

We mogen zo als gelovige kinderen van de Vader bouwen op Gods Woord alléén, ook bij twijfel en aanvechting (art. 11-12). God zal ons door Zijn Geest altijd weer terugbrengen tot het vaste geloof en het volle vertrouwen op Gods zekere beloften![7]

 

Geloof is zekerheid
We wezen erop (in het tweede artikel) dat volgens het Puritanisme en de Nadere Reformatie de zekerheid niet tot het wezen van het geloof behoort, en de gelovige zekerheid bereikt via de ‘kenmerken’ in zijn of haar leven. Een leer die nog altijd in reformatorische en prebsyteriaanse kerken wordt aangehangen.

Laten we deze dwaling beslist afwijzen. De gereformeerd belijdenis spreekt de Schrift duidelijk na: geloof is zekerheid. Een zekerheid die volgt uit een direct vertrouwen op Gods beloften.

“Daar wij dan, broeders, volle vrijmoedigheid bezitten (…)
laten wij toetreden met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid van het geloof (…)
Laten wij de belijdenis van hetgeen wij hopen onwankelbaar vasthouden, want Hij, die beloofd heeft, is getrouw” (Hebr. 10:19-21).

 

[1] Hierbij is ook stilgestaan door J. Kamphuis, ‘Verkiezing en zekerheid’, in: H.J. Boiten en J.J.C. Dee, Begrensde ruimte: een keuze uit artikelen en lezingen van prof. J. Kamphuis ter gelegenheid van zijn 75e verjaardag (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1996), pp. 118-122.

[2] D. van Dijk, ‘Kenmerken en hoofdstuk I § 12 van de Dordtse Leerregels’, De Reformatie 28/22 (7 maart 1953), p. 182. Het is opmerkelijk dat ds. D. van Dijk in het voorjaar van 1936 met een aantal andere initiatiefnemers heeft overwogen om een gravamen (bezwaar in de kerkelijke weg) in te dienen tegen dit artikel van de Dordtse Leerregels: één van de bezwaren was dat de zekerheid van de verkiezing (en daarmee de zekerheid van het heil) zou rusten op allerlei zielservaringen [dit wordt vermeld door G. van Dijk, Het concrete is het wezenlijke. Het denken van A. Janse van Biggekerke (1890-1960) over Gods verbond met mensen (Zoetermeer: Boekencentrum, 2014), pp. 118-119]. Later in zijn leven is ds. Van Dijk blijkbaar tot een betere lezing van dit gedeelte uit de belijdenis gekomen, door de belijdenis te lezen in het licht van de Schrift. Een ‘reminder’ om niet te snel over te gaan tot aanpassing van de belijdenis, maar haar altijd eerst zorgvuldig te lezen in het licht van de Schrift!

[3] T.E. van Spanje, 2 Korintiërs. Profiel van een evangeliedienaar (Kampen: Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, 2009), pp. 318-319.

[4] Kamphuis, op. cit., p. 122.

[5] De uitdrukking ‘naar de mate van het geloof’ komt in een andere context voor in Rom. 12:6, waar wordt aangegeven dat profetie in overeenstemming moet zijn met het geloof (waarmee de geloofsinhoud wordt aangeduid). Soms wordt opgemerkt dat de Dordtse Leerregels hier erop wijzen dat het geloof kan variëren (een bepaalde ‘maat’ kan hebben). Deze gedachte is niet direct af te wijzen (het geloof kan inderdaad ‘zwak’ of ‘sterk’ zijn, of ‘klein’ en ‘groot’ zijn), zolang hierbij ‘weten’ en ‘vertrouwen’ (HC Zondag 7) worden samengehouden. Geloof is dan altijd 100% zekerheid, ook wanneer er een ‘klein’ geloof is – er kan dan gedacht worden aan een zaadje wat reeds alles van een plant bevat, maar wel opgroeit tot een volwassen plant.

[6] Het ‘getuigenis van de Heilige Geest’ in art. 10 is dus geen aparte ‘grond’ voor zekerheid!

[7] In de Dordtse Leerregels hoofdstuk V, art. 11 wordt gesproken over het ‘niet altijd voelen’ van het geloofsvertrouwen en de zekerheid. Soms wordt wel beweerd dat de ‘gevoelszekerheid’ kan ontbreken, terwijl het geloof (‘geloofszekerheid’) aanwezig is. De gedachte in dit artikel is echter dat de geloofsoefening voor een tijd is onderbroken (DL V, art. 5) of wordt aangevochten, en dat daarna God weer het vertrouwen werkt. De gevoelszekerheid komt niet bij de geloofszekerheid, maar het is juist zo dat de gelovigen ‘zich daarin gerust stellen, dat zij weten en gevoelen, dat zij door deze genade van God met het hart geloven, en hun Zaligmaker liefhebben’ (DL III/IV, art. 13). Door K. Schilder is erop gewezen dat wanneer de ‘gevoelstroost’ een extra zou zijn ten opzichte van de ‘geloofstroost’, de enige troost zou worden ondermijnd -dan zouden er immers ‘bijzondere openbaringen’ moeten zijn om de ware (gevoels)troost te geven [Heidelbergse Catechismus I (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1947), pp. 38-39].




Luisteren!

Vandaag aflevering 46 in de rubriek ‘Genade geneest’.

 


 

Als u luistert naar, gehoorzaam bent aan de stem, het Woord van de Heere, dan komt met u alles goed.

Dan zeker. Dan alleen. Ook al komt het vaak heel anders goed, en langs heel andere wegen, dan u gedacht hebt. Dan zult u zeker ervaren- door het geloof- hoe goed het is, hoe veilig het reist, met de Heere als Gids. Ja, in de weg van geloof en geloofsgehoorzaamheid ligt een rijke zegen.

Luisteren. Aandachtig luisteren. Zo doen we immers als we graag alles willen horen wat er wordt gezegd. Wij spannen ons er dan voor in. We spitsen dan het oor. En al we het dan nog niet kunnen verstaan, dan leggen we de hand achter de oorschelp, om ons maar geen woord te laten ontgaan.

Welnu, zo zij het bij ons, zo hebben wij te luisteren, als de Heere spreekt. Als Hij en Zijn Woord tot ons komt. Als ook Zijn Woord in Zijn Naam wordt gebracht. Als Hij – wat Hij gedurig doet – ons oproept om naar Hem te horen en Hem gehoorzaam te zijn.

Want luisteren naar de Heere, dat is ook Hem gehoorzaam zijn. Wie niet gehoorzaamt, gehoorzamen wil, heeft niet geluisterd, althans niet goed geluisterd.

Luisteren – en naar alles, wat de Heere zegt, dat is: doen alles wat de Heere van ons wil. Ja, dat is ook een hele opgave voor een mens. Alles wat de Heere zegt. Alles. Niet maar wat ons ligt, niet maar wat wij aangenaam vinden, niet maar datgene, waarvan wij de redelijkheid en het nut inzien, datgene wat naar ons oordeel baat brengt en waarvan wij denken dat het goed voor ons is.

Nee, alles, zonder enige uitzondering.

Dat mag ons wel op het hart gebonden zijn. Want wij lopen altijd gevaar om onze wijsheid – die dwaasheid is – te stellen boven de wijsheid van God – die wij vaak dwaasheid achten.

Het volle Woord van God zij ons ten Leidsman, al verstaan wij niet altijd, waarom Hij iets wil. Het moet voor Gods volk genoeg zijn, dat Hij het wil.

Er wordt wel eens gezegd: als je Jezus maar liefhebt. Dan is al het ander tenslotte maar bijzaak. Dat is een gevaarlijke drogreden. Gevaarlijk, omdat ze zo ‘dierbaar’ klinkt, en gemakkelijk aanvaard wordt. Maar de bijbel weet van die onderscheidingen niets af. Want die liefde tot Jezus, het geloof in Jezus, als het echte liefde en echt geloof is, leiden ook tot liefdesdaden, tot geloofsgehoorzaamheid. En die daden, die gehoorzaamheid bepalen wij niet, maar de Heere. Hij zegt, dat werken van de liefde zijn, wat gehoorzaamheid van het geloof is. Dat mogen ook wij wel bedenken in onze dagen, nu het valse eenheidsstreven toeneemt, de band aan Gods Woord losser gemaakt wordt en van Gods geboden soms wordt gezegd, dat zij eigentijdse geboden zijn, geboden, die wel golden voor de tijd, waarin de bijbel werd geschreven, maar die voor ons niet zo gelden. Denk – om een voorbeeld te noemen – alleen maar aan de huwelijksmoraal en al wat vastzit aan het zevende gebod.

In de kerk luistert het nauw. De Heere is door Zijn Geest en Woord in ons midden.

Als u doet alles wat Hij zegt, als u inderdaad luistert, dan daalt de zegen van God op u neer. Daar kunt u op aan. Dat staat vast. O, wat wordt er onder vrome woorden gebeukt tegen het aloude geloof in het Woord van God, dat Woord, dat ons van de genoegdoening van en de verzoening in Christus spreekt. Hoe wordt gepoogd om ook ons dat vaste Woord uit de handen te slaan.

Maar als wij maar voor het Woord van de Heere willen buigen, al wordt het dwaasheid gescholden, voor dat Woord, zoals de kerk der eeuwen dat heeft beleden, dan kunnen wij de zegen verwachten. Als wij maar trouw zijn. Als wij maar aandachtig luisteren. Als wij maar doen alles wat de Heere zegt.

 

 




‘Groeiende verandering’ (6, slot)

Door: J. Bos

 

Als een bedrijf een bestelling naar een klant stuurt, moet de pakketbezorger het pakje afleveren op het adres dat op het etiket staat vermeld. Hij kan het adres vinden door in de aangegeven plaats en straat de voordeur met het juiste huisnummer op te zoeken. Het huisnummer is het kenmerk, waaraan de bezorger kan zien dat hij bij precies dát huis moet aanbellen. Nu kan dat huis (bijvoorbeeld) een wit huis zijn, dat staat in een straat waarin meerdere huizen witgeschilderd zijn. Deze huizen hebben dan de eigenschap dat ze wit zijn. De klant die de bestelling gedaan heeft, moest bij het invullen van zijn adresgegevens zijn huisnummer noteren. Hij kon er immers niet vanuit gaan dat het voor de bezorger wel duidelijk zou zijn als hij in plaats van het huisnummer had geschreven: ‘het witte huis’, of: ‘het witste huis’.

We zijn deze serie begonnen met een citaat uit een in de Canadian Reformed Churches (CanRC) verschenen commissierapport:

De subcommissie proeft een groeiende verandering binnen DGK aangaande haar zicht op de Kerk en het wereldwijde kerkvergaderende werk van onze Heiland. De Westminster Confessie wordt niet langer als ontrouw gezien of als niet in overeenstemming met de Schrift.

Met betrekking tot de ‘groeiende verandering’ hebben we een aantal zaken genoemd waarin deze verandering tot uiting komt. We hebben geconstateerd dat de verandering betekent, dat het uitgangspunt van beleid niet meer wordt bepaald door de kenmerken waaraan men de ware kerk kan kennen, maar door de eigenschappen van de kerk (met name de ‘katholiciteit’). Zodoende worden de eigenschappen boven de kenmerken gesteld. Dit komt niet overeen met hoe hierover in art. 27-29 van de NGB wordt gehandeld, het leidt op een dwaalspoor. Binnen het kerkverband van DGK kan een ‘katholiciteits-drijven’ worden waargenomen, dat het ‘kerk-zijn’ afhankelijk maakt van een tot norm verheven eigenschap. Wie daarin niet meegaat en gewoon de belijdenis handhaaft, loopt al gauw het risico ‘sektarisch’ te worden genoemd. Sinds de synode van Groningen 2014/2015 is deze leer steeds meer in de mode gekomen. De synode van Lansingerland 2017/2018 nam vervolgens, door middel van de besluitvorming betreffende de Liberated Reformed Church Abbotsford (LRCA), de ‘katholieke afslag’, zoals het eens werd omschreven[1].

In de laatste zin van bovengenoemd citaat wordt aangegeven dat binnen DGK anders tegen de Westminster Confessie (WC) wordt aangekeken dan voorheen. Het is in verband daarmee van belang erop te wijzen, dat nog maar kort geleden in (toen nog Gereformeerd Kerkblad) De Bazuin is gewaarschuwd tegen het denominationalisme[2], waaraan art. 25 van de WC ruimte geeft. Dit art. 25 spreekt ten aanzien van de kerk o.a. over ‘meer of minder zuiver’, wat afwijkt van het ‘waar of niet waar’ van art. 29 NGB. Het een is gradueel, het ander principieel. We signaleren hier parallellen met het verschil tussen de eigenschappen (gradueel – ‘… waarin het eigenaardige van haar leven altijd slechts gebrekkig uitkomt’, Van Bruggen) en de kenmerken (principieel – ‘… de normen, die God in de Schrift voor haar werkzaamheid heeft bekend gemaakt’, idem). Het houdt in, dat door DGK een uitgangspunt van beleid wordt gehanteerd dat een ‘Westminsters’ karakter vertoont.

Zoals we in het eerste deel van deze serie schreven, is het opvallend dat er door de CanRC-commissie wordt gesproken over een groeiende verandering. Het eindpunt is kennelijk nog niet bereikt, het proces is nog niet voltooid. Het kan echter wel duidelijk zijn waar de ‘groeiende verandering’ op uitloopt: de door velen binnen DGK toegejuichte ‘katholieke afslag’ zal het pad blijken te zijn naar het denominationalisme.

 

[1]Duidelijk is dat de synode de katholieke afslag heeft genomen (…)
http://eeninwaarheid.info/index.php?rub=12&item=1585

[2]Dat is de denkrichting, de geestelijke instelling, die meent dat al die denominaties deel uitmaken van de ene wereldwijde kerk van Christus. Al die kerkgenootschappen en religieuze groeperingen hebben zo hun eigen geschiedenis, hun eigen cultuur, hun eigen tradities, hun eigen opvattingen. Maar… alle samen zijn ze de kerk.
T.L. Bruinius, Vrij en vrijwillig samen?, De Bazuin, 11e jaargang, nummer 11, 31 mei 2017
http://www.gereformeerdkerkbladdebazuin.nl/artikel/1741




De heerlijkheid van de Kerk

Vandaag aflevering 45 in de rubriek ‘Genade geneest’.

 


 

Het is een groot voorrecht als u door Gods genade een levend lid der kerk bent. Dan immers is haar heerlijkheid ook de uwe. Want de kerk is niet een of andere, onzichtbare of mystieke grootheid, maar ze bestaat uit mensen. En daar bent u, die gelooft, en als u gelooft, ook één van. Daarom is het zo dwaas, om, zelf kerklid zijnde, over de kerk te spreken, op haar af te geven, haar te laken alsof wij er zelf buiten stonden. Wie de kerk laakt, laakt zichzelf. Maar daarover wil ik het nu niet hebben, doch iets zeggen over de heerlijkheid der kerk. Zij wordt in het Woord Gods met fijne namen genoemd: Bruid van Christus, Vrouw des Lams, Heilige Tempel Gods, Het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is, De Stad Gods. En nog zoveel meer.

Uit die onderscheiden benamingen blijkt wel hoe hoog God de Kerk, Zijn eigen werk, in ere houdt, hoe Hij haar liefheeft en voor haar zorgen wil. Zeker, zij is hier nog onvolmaakt, dat merkt een ieder van ons maar al te duidelijk aan zichzelf. Maar toch ziet de Heere haar met blijdschap aan, omdat Zijn heerlijkheid in haar is.

Daarom roemen wij niet op de kerk, alsof zij in zichzelf, of door de deugdzaamheid van haar lidmaten, het roemen waard zou zijn. Maar zoals de profeten en dichters uit de dagen van het Oude Testament zongen van de schoonheid van Jeruzalem, de stad van God, omdat de Heere daar woonde, zo mogen wij het doen van de Kerk.

Jeruzalem als stad was zeker niet mooier en bekoorlijker dan vele steden uit de oudheid. Ze kon zeker niet wedijveren met steden als Nineve en Babel. Maar toch was Jeruzalems heerlijkheid groter dan die van andere steden. Want de Heere was daar. Daar rookten de altaren voor Hem. Daar vloeide het offerbloed. Daar was de dienst van de verzoening. Daar zag het volk de voorbeelding, de afbeelding van Hem Die komen zou en Die nu gekomen is om ons met God te verzoenen.

Ja, de Kerk is heerlijk.

En haar heerlijkheid is de uwe. Het is onuitsprekelijk heerlijk van haar een levend lid te zijn. In haar is immer door het Woord de dienst van de verzoening. Aan haar zijn de woorden van God toevertrouwd.

Dat is ook uw rijkdom, uw troost, u, die zich buigt voor het Woord van God. Of u oud of jong bent, man of vrouw, gezond of ziek, rijk of arm, het geldt u allen.

Zo gaat de Kerk voort, de eeuwen door, als ze maar aan de Schriften trouw blijft.

Zo heeft ze in de loop van de tijden, door Hem, Die in haar woont, krachten tentoongesteld, krachten, die alles hebben kunnen doen dragen om Christus’ wil. De Schrift laat ons wel zien wat de Kerk door de Heilige Geest vermag.

Maar deze heerlijkheid heeft de Kerk niet ontvangen ter wille van zichzelf maar ter wille van haar Heere, Wiens Bruid zij is. Maar wat als wij vaak zondigen, omdat onze wandel niet in overeenstemming is  met de heerlijkheid van de Kerk, waarvan wij door Gods genade leden zijn? Maken wij het ons dikwijls niet al te gemakkelijk? Kiezen wij uit gemakzucht niet menigmaal de weg van de minste weerstand? Passen wij ons niet vaak aan het leven aan, zoals het zich aan ons voordoet? Is de onenigheid, die nog maar al te heftig soms oplaait in de kerk van de Heere, niet tot droefheid van de Geest, Die in haar woont? Besmet zij niet de heerlijkheid van de Kerk?

Zeker, u bent rijk en heerlijk, omdat de Heere door Zijn Geest in uw midden woont. Maar u kunt doodarm en afzichtelijk worden. Het hangt er maar van af of u de Kerk op haar weg wilt volgen, haar weg, die de weg van het Woord, de weg van de Heilige Geest is.

Ja, de Kerk is heerlijk.

 




Kenmerken van de christenen

Door: C.G. Bos

 

We belijden ons geloof. Maar is er ook een leven uit het geloof? Dat is een klemmende vraag. Daarvoor is het nodig aandacht te geven aan de kenmerken van de christenen.

 

Nodige aandacht
Vooral na de Vrijmaking van 1944 is er nogal aandacht besteed aan de kenmerken van de ware kerk. En dat was en blijft erg noodzakelijk. Vooral in onze tijd, nu er zoveel kerken en sekten zich aandienen. Een grote staalkaart, waaruit veel mensen hun keus doen naar hun eigen zin, naar de ‘’behoefte” van hun eigen hart. Ieder zoekt maar uit wat hem of haar het meeste ligt, zonder daarbij ernstig de vraag te stellen wat de HERE nu van ons vraagt in zijn Woord, waar Christus zijn kerk vergadert. De één meent dat je er toch niet uit wijs kunt worden en een ander vindt het tenslotte helemaal niet zo belangrijk. “Bij de hemelpoort zal toch niet gevraagd worden tot welke kerk je hebt behoord!”. Als je maar gelóóft! En wat je dan gelooft is van ondergeschikte betekenis. Reik elkaar over de kerkmuren maar de hand. De “onzichtbare kerk” – en dat vindt men dan vaak de wáre kerk – kent geen muren.

Terecht tekent onze belijdenis scherp protest aan tegen zulk een oppervlakkige en lichtvaardige houding tegenover het kerkvergaderend werk van Christus. “Wij geloven dat men nauwgezet en met grote zorgvuldigheid, vanuit Gods Woord, behoort te onderscheiden welke de ware kerk is, omdat alle sekten dier er tegenwoordig in de wereld zijn, zich ten onrechte kerk noemen.” (art. 29 NGB). En dan noemt onze belijdenis de kenmerken waaraan men de kerk kan kennen. Daarbij gaat het zeker niet over een “onzichtbare kerk”. Want direct daarop gaat het over de regering “van deze ware kerk” door de ambtsdienst en over het instellen en handhaven van een vaste orde- en tuchtoefening. Ik kan niet preken en catechiseren in een onzichtbare kerk. Welke vaste orde zou daar kunnen zijn?

Wij moeten daarom wel terdege de kenmerken van de ware kerk kennen en hanteren, met grote ernst er ons rekenschap van geven waar Christus ons roept. Dat Christus in zijn barmhartigheid ook uit andere “kerken” zich zijn gemeente, die uitverkoren is tot het eeuwige leven, vergadert, geeft ons geen vrijbrief kerkelijk te gaan vrijbuiteren, naar het ons “ligt” en “zint”.

Maar het is niet genoeg lid van een ware kerk te zijn. We zullen daarvan een levend lid moeten zijn. Anders worden we toch leeg weggezonden. Alleen lévende leden van de kerk ontvangen “de zaligheid”, genieten de genadezegen, die Christus voor de zijnen verworven en verkregen heeft. Daarom noemt onze belijdenis in datzelfde artikel, waarin de kenmerken van de ware kerk aangewezen worden, ook de kenmerken van de ware gelovigen. Die kenmerken kunnen en mogen niet van elkaar gescheiden worden. Maar ik vermoed dat onder ons wel eens meer aandacht is – en wordt besteed – aan de kenmerken van de ware kerk, dan aan de kenmerken van de ware christenen. Dat werkt een vervlakking van het hele leven in de hand. En daar ben ik niet gerust op, als ik waarneem dat er een inzinking is in meeleven en activiteit, in gemeenschapsoefening. Zelfs gemeentevergaderingen worden meer dan eens slecht bezocht. Veel kerkelijk werk en andere arbeid vanuit onze geloofsbelijdenis moet door weinigen worden gedaan. Terwijl toch het leven uit het geloof een stimulans moet zijn voor die arbeid, ons er toe moet dringen ons leven vruchtbaar te maken voor de HERE. We belijden ons geloof. Maar is er ook een leven uit het geloof? Dat is een klemmende vraag. Daarvoor is het nodig aandacht te geven aan de kenmerken van de christenen.

 

Schriftuurlijke kenmerken
Even duidelijk als onze belijdenis is over de kenmerken van de ware kerk, is zij ook over de kenmerken van de ware christenen. “Zij die tot de kerk behoren zijn te kennen aan de kenmerken van de christenen…” Daarmee worden de oprechte christenen bedoeld. Die alleen behoren tot de kerk. Zij zijn eerder al onderscheiden van “de huichelaars, die zich in de kerk tussen de oprechte gelovigen bevinden en toch niet tot de kerk behoren, hoewel zij uiterlijk in haar zijn”.

Wie niet werkelijk gelooft met een levend geloof kan wel lid zijn, maar is een dood lid. Hij, zij, is dan wel in de kerk, maar behoort niet tòt de kerk.

Welnu, het eerste kenmerk dat de belijdenis noemt, is het geloof. Niet maar “een” geloof, dat iemand wel iets gelooft, een vàste overtuiging zelfs heeft. Maar HET geloof. Dat is het geloof naar de Schriften. Het geloof in God, zoals Hij zich in zijn Woord aan ons heeft geopenbaard en in Jezus Christus, de Christus van de Schriften als onze eigen Heiland en Here. Het gaat er echt niet alleen om òf iemand wel gelooft, maar ook wàt hij gelooft. Het geloof kan en moet getoetst worden aan de Schriften. De vragen die gesteld worden bij het doen van openbare belijdenis blijven ons leven lang actueel! Het is erg goed ze gedurig maar weer eens na te lezen en onszelf ermee te confronteren.

Maar het gaat niet alleen om de inhoud van ons geloof, maar ook om de beleving van dat geloof. Daar wijst de belijdenis dan ook apart op. De ware christenen zijn ook hieraan te kennen, “dat zij, na de enige Heiland Jezus Christus aangenomen te hebben (het ware geloof!), de zonde ontvluchten en de gerechtigheid najagen”.

Dat is de omschrijving van het leven van de bekering, waarin het geloofsleven zich uit. Het is: de kracht van de zonde in eigen leven onderkennen en daar dan niet maar gemakkelijk overheen leven, maar er last van hebben, er de strijd tegen aanbinden en alle zondegevaar en zondeverleiding ook niet in onze huiskamers halen door on-selectief kijken en laten kijken naar televisieprogramma’s. Een dódelijk gevaar van deze tijd! Eén van de vele!

 

Levend geloof
En dan: de gerechtigheid najagen. De gerechtigheid, dat is hier: het doen van de wil van de HERE. Die gerechtigheid najagen. Dat kan niet op z’n “Jan-boeren-fluitjes”. Dat vraagt inspanning, inzet van alle krachten. Als we “het wel geloven”, dan gelóven we niet! Aan de vruchten kent men de boom. Het geloof zonder de werken is dood. We mogen onszelf dus wel afvragen wat er van onze geloofswerken terecht komt, van dat jágen, najagen van de gerechtigheid. Daarmee is niet te rijmen dat we tot hoegenaamd geen activiteit in Gods Koninkrijk te porren zijn.

Dat najagen van de gerechtigheid door de gelovigen omschrijft onze belijdenis nader als: “de ware God en hun naaste liefhebben, niet naar links of rechts afwijken en hun vlees kruisigen met zijn werken”. Het is het gaan door de enge poort op de smalle weg, met de gedurige vraag in het hart: “Here, wat wilt U dat ik doen zal?”

Dan gaat onze eigen “zinnigheid” en ons “geen zin hebben” er helemaal aan. Dan gaat onze liefde en ijver branden, omdat we in brand gezet zijn door de liefde van God, zoals die tot ons gekomen is en elke dag kòmt in Christus Jezus. Dan worden wij àndere mensen dan de anderen en gaat ons leven het kenmerk dragen van de verlossende en vernieuwende genade van God: de kenmerken van de christenen.

Zeker, allemaal blijven wij ver beneden de maat. En ieder zullen wij van onszelf erkennen dat die kenmerken veel duidelijker en dieper in ons leven ingedrukt moeten staan. Maar niet om dan moedeloos te zuchten: met mij het zo toch niks gedaan! Maar om gedurig, elke dag opnieuw ons daartoe te zètten, om duidelijker die kenmerken te vertonen. Onze belijdenis is ons daarin ook weer tot een richtsnoer en steun. “Dat wil echter niet zeggen dat er geen grote zwakheid meer in hen zou zijn, maar zij strijden daartegen door dé Geest al de dagen van hun leven. En zij nemen voortdurend hun toevlucht tot het bloed, de dood, het lijden en de gehoorzaamheid van de Here Jezus, in wie zij vergeving van hun zonden hebben door het geloof in Hem”.

Zó kan het en zó moet het. We zijn niet máchteloos in onze zwakheid. Want we hebben een krachtbron, Jezus Christus, waaruit wij gedurig weer putten mogen. Maar dat zullen we dan ook echt wel moeten doen. “Want zonder Mij kunt u niets doen.”

Als dat verslapt, houden wij het, ook met al onze gereformeerde instellingen en organisaties, niet meer. Wanneer het geloofsleven inzakt, stort die hele zaak als een kaartenhuis in elkaar. Maar omgekeerd ook: wanneer de belangstelling en activiteit voor al die arbeid in Gods koninkrijk, om dat koninkrijk te doen komen op elk levensterrein inzakt, dan is dat ook weer een teken van verschraling van het geloofsleven. Een “teken aan de wand”.