Vasten

Door: J.M. Teunis

 

Binnenkort begint weer het carnaval. Wat de meeste carnavalsvierders echter niet weten is dat dit feest het begin van de vastenperiode is. Deze vastenperiode is een traditie binnen de Rooms-Katholieke Kerk. De Aswoensdag is het begin van een 40 dagen durende vastentijd, dit ter herdenking van de 40 dagen durende vastentijd van Jezus in de woestijn. Het carnaval is een feest waarbij men nog flink los kon gaan voordat de periode van vasten gaat beginnen.

Is er een bijbelse grond voor het vasten, en waarom is het binnen onze kerken niet gebruikelijk?

In dit artikel willen we verder ingaan op het vasten.

 

Vasten in de bijbel
Zowel in het OT als in het NT wordt vaak vermeld dat iemand vastte.

Mozes, Elia en Jezus Christus hebben een periode van 40 dagen gevast. In het OT was het vasten verplicht op de grote verzoendag, op deze dag ging de hogepriester het heiligdom in en moest het volk vasten. Ook lezen we dat het samen ging met het gebed, het volk werd dan samengeroepen als er een ernstige zaak was en dat bededagen en vasten werden uitgeschreven. Daarnaast werd er persoonlijk gevast, zoals bij de genoemde voorbeelden.

In de tijd dat Jezus Christus arbeidde lezen we over het vasten. De Joodse leiders hadden dit zover doorgetrokken dat zij vonden dat je twee keer per week moest vasten. We lezen hierover in Matteüs 9, Marcus 2 en Lucas 5.

Professor B. Holwerda heeft een preek gehouden over Lucas 5. Het gaat over de christelijke vrijheid en roeping tot onthouding. De verplichte onthouding van Johannes is door Christus afgewezen. Johannes had een leven van ontbering in de woestijn. De grondtoon van zijn prediking was: Het gericht nadert, wie zou dan eten, drinken en vrolijk zijn. Zijn discipelen leerden: Doet boete en toon berouw. Jezus leerde dat de ernst van de zonde onthouding brengt. Maar de kracht van de vergeving betekent het einde van alle onthoudingen. Genade overwint de zonde, het opent de feestzalen Gods. De bruiloftskinderen in de kerk hoeven niet te vasten.

Ds. E. Teunis vermeldt in een preek over Matteüs 9 dat de komst van Christus de volle bruiloftsvreugde brengt. We moeten niet vasthouden aan wat voorbij is. Het vasten is weggenomen door Christus. We moeten de christelijke vrijheid, de blijdschap van het feest niet losmaken van de liefde, en de vreze van de Here en van de gehoorzaamheid van ons hart aan Hem.

 

Calvijn over het vasten
Calvijn was een groot tegenstander van het carnaval vieren en het daarbij behorende vasten. Genade alleen, geen verdienste van de mens. De protestanten hebben dit motto gevolgd en afstand gehouden van het carnaval. Calvijn schrijft over het vasten in zijn Institutie IV-XII, er zijn drie heilige en wettige redenen om te vasten:

  • We gebruiken het om het vlees te verzwakken en te onderwerpen, opdat het niet losbandig wordt.
  • Dat we beter toebereid zijn tot heilige overdenkingen zoals het gebed.
  • Als getuigenis van onze verootmoediging voor God, wanneer wij onze schuld voor Hem willen belijden.

Vasten is dus niet alleen matig zijn met eten, maar het gaat verder. Calvijn schrijft dat het leven van de gelovigen in matigheid en soberheid moet zijn, daarin moet het hele leven een zekere vorm van vasten zijn, voor zover mogelijk.

 

Ons vasten?
Wij moeten niet makkelijk aan de ernst en ellende van de zonde voorbijgaan en daarmee al het vasten direct afwijzen. Tegelijk moeten we het vasten niet verheerlijken, zoals in het verleden is gedaan. Het vasten kan nooit de gehoorzaamheid vervangen.

Wie Christus Jezus toebehoren, hebben het vlees met zijn hartstochten en begeerten gekruisigd (Galaten 5). Paulus zegt dat het vasten een hulpmiddel voor het gebed kan zijn. Hij wijst er op, dat het op zichzelf van geen waarde is (1 Cor 7: 3). De oefeningen van het lichaam is van weinig nut (1 Tim. 4: 8). Daarnaast heeft het vasten geen zin als het niet vanuit het hart komt (Jes. 58).

Als er een moeilijke beslissing genomen moet worden, dan zou je kunnen vasten, met als doel je te verootmoedigen en te focussen op en je te richten tot God. Als je een moeilijke taak moet uitvoeren, dan zou je kunnen vasten, om daarin aan te tonen je afhankelijkheid van God.

Belangrijk blijft dat het een gelovig vasten moet zijn, het moet ter ondersteuning zijn. Niet als vervanging. Het vasten moet eerbiedig en ootmoedig zijn. We moeten het niet zoals de Joden uitgebreid tonen naar anderen, maar het ingetogen doen.

Het vasten is een teken van verootmoediging. Het is je bewust afzonderen van de dagelijkse beslommeringen van de wereld. Het is een weigeren van dingen die op zichzelf niet verkeerd zijn. Het is een bewust bezig zijn met Gods koninkrijk. Tegenwoordig zou het ook kunnen in het minderen van sociale media, games en televisie.

De volle christelijke vrijheid is alleen in het koninkrijk van Christus. Wij moeten leven uit geloof in de vergeving van de zonde. Leven in dankbaarheid, tot Gods eer. Dit moeten we tonen in ons leven, in de keuzes die we maken en ook in onze gebeden. Het gelovig vasten kan daarbij zeker tot hulpmiddel zijn.




Toch verloren?

Vandaag aflevering 42 in de rubriek ‘Genade geneest’.

 


 

Kan dat? Door de Heere buitengewoon begenadigd te zijn en dan toch nog verloren te gaan? Is dat mogelijk? Ja, dat kan. Is er dan ‘afval van de heiligen’? Nee, die is er niet. Als u werkelijk door het echte geloof de Heere bent ingelijfd, dan is het niet mogelijk om verkeerd uit te komen, al gaan wij dan onze weg met struikelen en vallen. Dan toch zeker ook weer met opstaan.

Maar het kan, door de Heere begenadigd te zijn en toch verloren te gaan. De Schrift geeft er ons waarschuwende voorbeelden van: Cham, Lots vrouw, Judas, Demas, om er een paar te noemen.

Wat de zonde ons aanbiedt, aan heerlijkheid en begeerlijkheid, kan ons soms te sterk worden. Dan worden we gemakkelijk ongehoorzaam aan, en vergeten, de vermaning van de apostel: hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is. Want die ongehoorzaamheid komt voort uit een naar de wereld hunkerend hart. En dan kan het gebeuren, dat wij, met Gods volk meelopend – althans in mensenoog – door Gods oordeel worden achterhaald, door de slaande hand van God getroffen.

En waarom? Omdat God, Die wij de God van de Waarheid noemen, soms tot andere gedachten zou zijn gekomen? Omdat wij God, Die wij belijden als de Betrouwbare, ons misschien wat heeft wijsgemaakt? Omdat Hij, toen Hij ons sprak van Zijn beloften, soms niet echt gemeend heeft, wat Hij had toegezegd?

U weet wel beter. Zulke gedachten hebt u niet van uw God. Nee, niets van dat alles. Wanneer – wat God verhoede- wij eenmaal niet ingaan door de poorten in de Godsstad, dan ligt dat uitsluitend aan onze ongehoorzaamheid, aan ons ongeloof, aan onze liefde tot wat in de Schrift de wereld wordt genoemd. Wij kunnen nu eenmaal niet twee heren dienen. En als wij het proberen, dan zal de dienst van de Heere allicht het onderspit delven.

Op de weg naar de zaligheid, en dan toch verloren? Het kan. Niet, omdat de Heere ontrouw zou zijn of niet sterk genoeg zou zijn om ons te redden. Niet alsof het bloed van de Heiland niet genoegzaam zou zijn om onze zonde volkomen te verzoenen. Maar omdat wij niet echt op de Heere gehoopt hebben. Omdat Hij niet echt voor ons is ons genoegzaam Deel, ons hoogste Goed, ons Zielsgenoegen.

Misschien wel met de mond, maar niet met het hart.

Op de weg naar het behoud – althans in het oog van de mensen – is niet altijd waarborg de plaats van de behoudenis te bereiken.

De satan heeft ervoor gezorgd, dat van de weg van het leven overal zijpaden lopen, die naar het verderf voeren.

Moge het zo zijn, dat er bij u is een wandelen in de wegen van de Heere, omdat u de Heere van harte liefhebt, omdat Jezus Christus u boven alles dierbaar is. Omdat u werkelijk uw zonden en ellenden kent en vergeving zoekt bij de Vader, verzoening in het bloed van de Zoon, leiding door de Heilige Geest.

Dan zult u alle vreugde, waarbij u God niet nodig hebt, waarbij u Hem niet gebruiken kunt, versmaden. Dan zult u daarvoor uw hart niet openstellen. Integendeel – die wereldse vermaken zult u dan graag prijsgeven om de uitnemendheid van Jezus Christus. Want dan is Christus u alles. Meelopers met Gods volk, die het alleen maar te doen is om behouden te worden en het hart voor zichzelf reserveren, zullen, tenzij zij zich bekeren, verloren gaan. Zij verloochenen Christus en lijden schipbreuk van hun geloof. Die waarschuwing van Gods Woord hebben wij zeker allen ter harte te nemen. Alleen in Jezus Christus is al ons heil, al onze eer.

Toch verloren? Maar wie met het hart gelooft en met de mond belijdt dat Jezus Christus uit de doden is opgerezen, die zal behouden worden.




Een loflied

Vandaag aflevering 41 in de rubriek ‘Genade geneest’.

 


 

De christelijke hoop is een groot goed. Zelfs onwaardeerbaar groot. Als die hoop er niet was, als wij niet terecht konden hopen, wat zou het leven dan vaak somber zijn en wat zou de uitkomst van het leven somber zijn.

Maar God zij dank, wij hebben een hoop, een vaste hoop, een hoop die zekerheid biedt, die het leven stuur geeft en zelfs in de donkerste uren nog licht en blijdschap schenkt.

Wij weten – het is onze vaste, onbedrieglijke hoop – dat de door Christus voor ons verworven erfenis in de hemelen voor ons wordt bewaard, maar dat ook wij, de erfgenamen, in die kracht van God door het geloof worden bewaard voor de erfenis.

Wat geeft dat aan het leven rust. Wat geeft dit alles te weten vreugde in het hart, ook als alles onzeker schijnt en dreigt te wankelen en te vallen.

En zo is het ook geen wonder, dat ter wille van en door die hoop een loflied in het hart geboren en met de mond gezongen wordt.

Het loflied van de hoop van de christen.

En dan is het toch ook geen wonder dat u altijd een zingend volk kunt zijn? Waar zó door de Schrift de zekerheid van de hoop u wordt op het hart gebonden, daar kan het loflied van de hoop niet zwijgen.

Als in zijn eerste brief de apostel Petrus een mismoedig volk wil bemoedigen, versterken en vertroosten, dan begint hij met het loflied op de hoop: geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus.

Het is in onze ogen toch wel een merkwaardig begin van een brief, die christenmensen aanspreekt, die het zo uitermate moeilijk hebben. Moeilijker allicht dan een van u het heeft. Nietwaar, het zou u op zijn minst toch zeker vreemd aandoen, als u in druk en zorg zat neergebogen en iemand kwam tot u om te troosten, wiens eerste woorden bij het binnetreden waren: geloofd zij God! U zou hem misschien geërgerd aanzien en hem maar een moeilijke vertrooster vinden en denken: u begrijpt niets van mijn zorgen, mijn moeilijkheden en mijn strijd.

En toch, zo doet Petrus. Hoewel, ook omdat hij weet hoe zwaar deze mensen het hebben. Want blijkens zijn brief weet hij er alles van.

En toch, deze mensen, die neiging hebben om zichzelf of elkaar te beklagen vanwege hun bitter lot, toch spreekt hij deze mensen zo aan. Want hij wil hen weer leren zingen, zingen van grote blijdschap. Hij laat hen weer hun grote rijkdom zien en heft daarom in het begin van zijn brief de lofzang aan: geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Want Zijn barmhartigheden zijn oneindig groot en Zijn liefde zo onuitputtelijk, ook voor u.

En zou u dan recht hebben om te zeggen: ik kan niet zingen?

Hij heeft het leven, het nieuwe leven aangebracht, het leven, dat niet meer vergaat. Hij gaf ons een levende hoop en verwierf ons een erfenis, die vol is van heerlijkheid.

Zouden wij dan het loflied niet zingen?

Zingt toch mee, ook al blinkt er misschien een traan in uw oog.

Zingt toch mee: looft de Heere.

Bent u misschien in lijden? Is uw weg zwaar en droevig? Zo geheel anders dan u had verwacht, gedacht, begeerd, gehoopt? Ligt een klaaglied u allicht beter dan een jubelzang?

Zingt nochtans! Dat kunt u als u ziet op uw rijkdom. Hoe het ook gaat, u bent nooit beklagenswaardige schepselen, maar benijdenswaardige erfgenamen.




De zekerheid van het geloof (2)

Door: M.R. Vermeer

 

Het voorgaande artikel werd afgesloten met de opmerking dat in de Nadere Reformatie en het Puritanisme niet langer werd uitgegaan van het directe geloof in Gods beloften. Hoe heeft deze ‘beweging’ zich verder ontwikkeld?

 

Zekerheid wordt een probleem
In de Nadere Reformatie en het Puritanisme is steeds meer nadruk gelegd op het ‘gevoelsleven’ van de gelovige. Het geloof is niet langer zekerheid, maar zekerheid (van het gevoel) wordt een bijzondere vrucht van het geloof. De Puriteinse predikant Thomas Brooks zegt bijvoorbeeld het volgende:

Hoewel nu volledige zekerheid oprecht nagestreefd moet worden en veel waard is, en het gebrek daaraan ten zeerste betreurd, en de vreugde daarvan nagestreefd wordt door al de heiligen, toch is dit slechts door een aantal bereikt.
Zekerheid is een genade die te goed is voor de harten van de meeste mensen, het is een kroon die te zwaar is voor de hoofden van de meeste mensen. Zekerheid is optimum maximum, de beste en grootste zekerheid; en daarom zal God het alleen aan Zijn beste en meest dierbare vrienden geven. (…) Onder degenen die een deel hebben in de speciale gunst en liefde van God, zijn er slechts enkelen die een zekerheid hebben van Zijn liefde. Het is een genade dat God de ziel liefheeft en een andere genade dat God de ziel verzekert van Zijn liefde.[1]

Geloof en zekerheid groeien uit elkaar.

 

Wezen en welwezen
Veel Puriteinen en Nadere Reformatoren waren dan ook van mening dat de zekerheid niet tot het wezen van het geloof behoort, maar tot het welwezen van het geloof. In de bekende Westminster Standards (die rond 1645 zijn ontstaan en tot op heden in presbyteriaanse kerken als belijdenisgeschriften worden aanvaard) wordt uitgegaan van deze opvatting. Het kan, aldus de Westminster Confessie, soms lang duren voordat gelovigen komen tot de ‘onfeilbare verzekering dat zij behouden zijn’:

Deze onfeilbare zekerheid is niet op die manier eigen aan het wezen van het geloof, dat een ware gelovige niet soms lang moet wachten of met vele moeilijkheden te kampen kan krijgen voordat hij aan die verzekering deel krijgt” (Westminster Confessie 18.3).[2]

 

In de Grote Catechismus v&a 81 wordt een nog duidelijker standpunt ingenomen:

Vraag: Zijn alle ware gelovigen altijd verzekerd dat zij in de staat van genade zijn en dat zij zalig zullen worden?
Antwoord: Omdat zekerheid van genade en zaligheid niet tot het wezen van het geloof behoort, kunnen ware gelovigen lang moeten wachten voordat ze dit verkrijgen. Nadat ze deze zekerheid hebben genoten, kan het ook door velerlei kwalen, zonden, verzoekingen en afdwalingen verzwakt en onderbroken worden.

De Grote Catechismus is er duidelijk over: ‘de zekerheid behoort niet tot het wezen van het geloof’. Nu is het inderdaad niet zo dat iedere ware gelovige altijd verzekerd is van zijn of haar behoud in Christus, we staan daar in een volgend artikel nog bij stil. Het ‘probleem’ van de Nadere Reformatie en het Puritanisme is wel, dat geloof niet langer wordt gezien als een ‘vast vertrouwen’ (H.C. Zondag 7). Dit staat in contrast met een reformator als Calvijn, die het geloof altijd duidelijk heeft omschreven in termen van zekerheid: “Er is geen oprecht geloof, tenzij wij met een rustig geloof ons durven stellen voor Gods aangezicht”.[3]

 

Van de kenmerken tot de zekerheid
Wanneer de zekerheid niet tot het wezen van het geloof behoort, hoe komt een gelovige dan tot zekerheid? Volgens het Puritanisme en de Nadere Reformatie volgt deze zekerheid niet alleen uit Gods beloften, maar ook uit de kenmerken van de gelovige.

De Westminster Confessie stelt dat de zekerheid van het geloof is gegrond op Gods belofte en bovendien ‘op het innerlijke bewijs van die genadegaven, met het oog waarop die beloften zijn gegeven en op het getuigenis van de Geest van de aanneming tot kinderen, die met onze geest getuigt dat wij kinderen van God zijn’ (Westminster Confessie 18.2). Een drietal gronden dus voor de zekerheid van het geloof: naast Gods belofte óók het innerlijke bewijs in de gelovige en het getuigenis van de Geest.

In het Puritanisme en de Nadere Reformatie is dit verder uitgewerkt door ‘syllogismen’ voor te stellen die de gelovige kan gebruiken om zekerheid van het geloof te bereiken.[4] Een syllogisme is een logische beredenering met een algemene regel (major-premissse), een bijzondere regel (minor-premisse) en een conclusie. Het praktisch syllogisme was gebaseerd op de levensheiliging (de levenspraktijk, vandaar de naam ‘praktisch syllogisme’) van de gelovige. De vraagstelling is dan ongeveer als volgt:

Major-premisse: Volgens de Schrift zullen alleen degenen die zaligmakend geloof bezitten het getuigenis van de Geest ontvangen dat hun levens vruchten van heiligmaking en goede werken openbaren.
Minor-premisse: Ik kan niet ontkennen dat ik, door de genade van God, het getuigenis van de Geest heb ontvangen dat ik vruchten van heiligmaking en goede werken heb.
Conclusie: Ik heb zaligmakend geloof.

Naast dit praktisch syllogisme werd ook een mystiek syllogisme gehanteerd. Dit mystiek syllogisme was gebaseerd op de ‘innerlijke oefeningen’ (mystieke beleving) van de gelovige, op innerlijke ervaringen van genade en godzaligheid. Reeds in 1640 stond het mystiek syllogisme op gelijke voet met het praktisch syllogisme. De Puritein Anthony Burgess (overleden 1664) beantwoordde de gewetensvraag ‘Hoe weet ik dat ik wel of niet een christen ben?’ door een combinatie van kenmerken die het praktisch syllogisme met haar goede werken en het mystiek syllogisme met haar stappen van genade combineerde. Na elf (!) preken te hebben gehouden over de zekerheid van het geloof hield hij acht toespraken over de ware kenmerken en vijftien over de valse kenmerken van genade. Onder de ware kenmerken waren bijvoorbeeld gehoorzaamheid, oprechtheid en liefde tot de heiligen. Tot de valse kenmerken (die kunnen bedriegen) behoorden geestelijke gaven, aandoening van het hart in geestelijke zaken en lijden voor Christus.

 

Bevinding
Met name bij de benadering van het mystiek syllogisme staan bevinding en bevindelijke kennis hoog aangeschreven. De zelfbeproeving op grond van bevindelijke kenmerken is van groot belang. Het zelfonderzoek aan de hand van kenmerken werd gedetailleerd omschreven. De Puritein Thomas Brooks omschrijft in één van zijn boeken allerlei verschillen tussen ‘echt’ en ‘namaak’ gelovigen onder de titel ‘Acht belangrijke verschillen tussen een oprecht en nagemaakt geloof’. Het bezitten van slechts enkele kenmerken van waar geloof hoeft geen zekerheid te bieden. In het boek van Matthew Meade, getiteld ‘De bijna-christen ontdekt’, worden twintig typeringen gegeven van mensen die ‘bijna-christen’ zijn: “iemand kan lijden omwille van Christus en toch een bijna-christen zijn”, “iemand kan geloof hebben en toch een bijna-christen zijn”, etc.[5]

Bij een verdediging van de conclusie uit de kenmerken van de genade merkte de Nadere Reformator Herman Witsius (1636-1708) op: “Ik begeer van godzalige mensen te horen, hoe zij dat getuigenis van de Heilige Geest bij zichzelf ervaren”. Een proces van ‘verinnerlijking’ met veel aandacht voor ervaring treedt op.

 

Het einde van de Nadere Reformatie
In de Nadere Reformatie hebben de ‘kenmerken’ uiteindelijk steeds meer doorgewerkt, ook in de prediking. Bij  bepaalde vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie, bijvoorbeeld Wilhelmus Schortinghuis (1700-1750), wordt in de prediking een classificatiemethode gehanteerd: bekeerden en onbekeerden worden apart aangesproken.

Zoals in het voorgaande artikel opgemerkt, wordt Theodorus van der Groe vaak gezien als de laatste vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie. Opvallend genoeg had Van der Groe meer achting voor Calvijn, Luther en Teellinck dan voor latere godgeleerden uit de Nadere Reformatie zoals Jacobus Koelman (1632-1695) of Wilhelmus Schortinghuis (1700-1750). Vanwege het verval van de kerk in zijn dagen zag hij de gemeente echter als grotendeels bestaande uit onbekeerden. Ook opvallend is, dat volgens hem de zekerheid tot het wezen van het geloof behoort. Door andere predikanten uit de Nadere Reformatie zoals Johannes Groenewegen (1709-1764) werd hij hierin bestreden. Het antwoord van Van der Groe was, dat theologen zoals Wilhelmus à Brakel (1635-1711) de zekerheid tot het welwezen van het geloof hebben gerekend om de kleingelovigen niet te ontmoedigen. Dit zou, aldus Van der Groe, niet gebeurd zijn indien deze godzalige schrijvers hun goede leer stipt hadden voorgesteld naar de methode der oude “theologanten” en niet, uit toegeeflijkheid aan onze verdorven en geesteloze tijd, een haarbreedte daarvan waren afgeweken! Door de Hervormde hoogleraar C. Graafland is terecht de volgende kritische beoordeling gegeven van Van der Groe:

Zoals reeds gezegd is, heeft hij ook bewust op de Reformatoren willen teruggrijpen, en dat tegen alle weerstanden in.
Echter wanneer Van der Groe zijn geloofsbeschouwing wil laten functioneren in de prediking, gericht tot de concrete gemeente van zijn tijd, krijgt alles een volkomen negatieve uitwerking. Het duidelijke bewijs daarvan vinden wij in zijn ‘Toetssteen der ware en valsche genade’. Juist ook in dit geschrift ontwikkelt hij zijn reformatorische geloofsbeschouwing, maar in plaats dat hij haar opheft als een bazuin van heil, slaat hij ermee als met een zweep, waardoor de wonden van twijfel en kleingeloof niet genezen, maar groter en dieper worden. Alles wat niet leidt tot radicale afbraak van de mens en algehele vereniging met Christus wordt beschouwd als algemene werking van de Geest. Deze algemene werkingen moeten van de bijzondere worden onderscheiden, wat soms moeilijk is, omdat zij zoveel op elkaar lijken. Uiterlijk vertonen de schijngelovigen bijna alles en soms zelfs meer dan de ware godzaligen.
Het gevolg hiervan is een vaak subtiel onderscheiden tussen ware en valse kenmerken, waarbij de vraag soms opkomt, of er nog wel van een verschil sprake kan zijn.
Het is ook mede hieraan te wijten, dat Van der Groe moet klagen, dat hij weinig vrucht op zijn arbeid heeft gezien. Tussen het geloof, zoals hij het bij de Reformatoren aantrof en zoals hij het vond in de gemeente van zijn dagen, peilde hij wel de diepte van de kloof, maar sloeg niet de brug, die kon leiden tot terugkeer en vernieuwing.[6]

Om het met een in bevindelijke kringen bekende uitspraak te zeggen: Van der Groe doet het hekje toe. De Nadere Reformatie is tot stilstand gekomen.

 

De leer van Puritanisme en Nadere Reformatie
Het Puritanisme en de Nadere Reformatie waren ‘bewegingen’ over een lang tijdspad en een bepaalde heterogeniteit (zie het voorbeeld van Van der Groe, die de zekerheid wél tot het wezen van het geloof rekende). Toch lijken we het Puritanisme en de Nadere Reformatie geen onrecht te doen, wanneer haar denken over de zekerheid van het geloof als volgt wordt samengevat: 1) De zekerheid behoort niet tot het wezen van het geloof; 2) Een gelovige bereikt geloofszekerheid via de ‘kenmerken’ in zijn of haar leven.

Bovengenoemde gedachten over de zekerheid van het geloof worden nog altijd, in meerdere of mindere mate, aangehangen in reformatorische en presbyteriaanse kerken. Om ons hiertegen te kunnen wapenen, hopen we in het volgende artikel een positieve uiteenzetting te geven van de gereformeerde, Schrifuurlijke leer over de zekerheid van het geloof.

 

[1] Thomas Brook, ‘Heaven on Earth: A Serious Discourse, Touching a Well-Grounded Assurance’, in: The Works of Thomas Brooks, vol. II, p. 335.

[2] Vertaling van T. Tanis-Baars, Gewogen woorden. De Belijdenis, de Grote en de Kleine Catechismus van Westminster (Apeldoorn: De Banier, 2014).

[3] Geciteerd via K. Exalto, De zekerheid des geloofs bij Calvijn (Apeldoorn: Willem de Zwijgerstichting, 1978), p. 8.

[4] Het hier weergegeven voorbeeld is ontleend aan J.R. Beeke, Puritan Reformed Spirituality (Grand Rapids: Reformation Heritage Books, 2004), p. 180.

[5] Matthew Meade, The almost Christian discovered; or, the false professor tried and cast (New York: Sheldon Blakeman and Cole, 1856).

[6] C. Graafland, “De zekerheid van het geloof. Een onderzoek naar de geloofsbeschouwing van enige vertegenwoordigers van Reformatie en Nadere Reformatie” (Amsterdam: Bolland, 1977), p. 244.

 




Oud geworden en oud zijn

Vandaag aflevering 40 in de rubriek ‘Genade geneest’.

 


 

Toen ik jong was, werd er vaak gevraagd, en misschien gebeurt dat nog wel – wat wil iemand graag worden, maar niet zijn? En dan luidde het antwoord, zoals u wel begrijpt: oud! Wie wil niet graag oud worden? Maar als we oud geworden zijn, en de gebreken komen, we kunnen niet meer mee, we worden uitgerangeerd, nee, dat valt ook niet mee. In de ouderdom komt bij haast iedereen aan het licht, dat wij een door zonde vernederd lichaam hebben. Vernederd, zegt Paulus.

Ja, de dagen en jaren van de ouderdom hebben hun speciale moeiten, zorgen, lasten en gebreken. We worden blind, we worden doof, we worden hulpbehoevend, we worden genoodzaakt om in een verzorgingshuis te gaan. Gelukkig dat ze er zijn. Maar het toont allemaal, dat we het een na het ander uit handen hebben moeten geven. Ons werk, dat ons lief was, hebben moeten opgeven.

Wie houdt daarvan, wie heeft daarin lust, wie verlangt daarnaar, om zwak te worden, om hulpbehoevend te zijn, om misschien het laatste deel van zijn leven voor een groot deel of misschien helemaal op bed te moeten doorbrengen? Om in dat leven, zo te zeggen – aan de kant te worden geschoven, om niet meer mee te kunnen doen, om buiten de stroom van het leven te geraken, om als het ware alleen maar toeschouwer te zijn? Om in het actieve, bonte en rijke mensenleven zijn krachten niet meer te kunnen ontplooien, op non-activiteit te worden gesteld, om misschien alleen maar te wachten op de dood.

Wie vindt dat fijn? Wiens hart gaat daarnaar uit als naar iets begerenswaardig, als naar een kostbaar goed?

De Prediker noemt de dagen van de ouderdom kwade dagen. Dat wil zeggen, ze zijn moeilijk, het leven is dan zwaar, de schoonheid is er af, de bekoorlijkheid is er van vergaan. De krachten versleten.

Bent u, die dit leest, nog niet oud? Staat u nog in het volle leven? In uw jonge kracht? In uw jeugdige schoonheid en bekoorlijkheid? Dat is fijn.

Maar dient er dan de Heere mee. Geef hem jouw hart. Wijt hem jouw leven toe. Het is toch al zo gauw gedaan. Als we oud zijn geworden, beginnen we steeds meer het woord van Mozes te begrijpen: ‘wij voleindigen onze jaren als een gedachte. Want het gaat snel voorbij en wij vliegen daarheen’.

Voordat we het weten en voordat we het wensen, houdt alles op, is het uit met onze activiteiten.

En dan mondt de levensstroom uit in de oceaan van de eeuwigheid, ik hoop voor u allen in de oceaan van de liefde van God in onze Heere Jezus Christus.

Ja, voor wie de Heere vreest, is het naderen van de ouderdom echter geen verschrikking en de ouderdom zelf geen ellendige zaak. We mogen dan in het gewone arbeidsleven zijn uitgeschakeld, er blijft voor wie de Heere oprecht liefhebben, zoveel over. Hoevelen, die op leeftijd zijn gekomen, dienen de Heere en Zijn kerk nog in het ambt. Hoevelen die zowat niets meer kunnen, leggen dagelijks de noden van Gods kerk voor Zijn troon neer. En bidders heeft de kerk niet minder nodig dan werkers. Hoevelen zijn door hun levensgedrag op hun oude dag voor velen tot een lichtend voorbeeld van de rijkdom van Gods genade. Wat kunnen oudgeworden broeders en zusters een zegen verspreiden.

Zeg daarom nooit: ik ben nutteloos, ik heb hier geen taak meer, wat doe ik hier nog langer. Dacht u ook niet dat de Heere u niet van hier zou wegnemen als Hij hier niets meer voor u te doen had? Gelooft u maar, zolang Hij u hier laat, kunt u hier niet worden gemist.

Is dat ook in de ouderdom geen rijk voorrecht?

En denk dan maar veel aan wat een van de psalmen zegt – en moge het ook op u van toepassing zijn – de rechtvaardige zal bloeien als een palmboom, opschieten als een cedar op de Libanon, geplant in het huis van de Heere, groeien zij in de voorhoven van onze God. Zij zullen in de ouderdom nog vruchten dragen, fris en groen zullen zij zijn, om te verkondigen dat de Heere waarachtig is, mijn Rots, in Wie geen onrecht is.