Bemoeit God zich soms met de mode? (2, slot)

Door: ds. J. Francke

 

“Gij zult u niet kleden met een kleed van tweeërlei stof, wol en linnen tezamen. Gij zult u gedraaide snoeren maken aan de vier hoeken van het kleed, waarmede gij u bedekt.”
Deut. 22:11-12

 

Vorige keer is zijdelings gewezen op Deut. 22:5, met de opmerking dat ik mijn kleed niet mag gebruiken om het verschil tussen man en vrouw uit te wissen. Want de HEERE zegt: “Een vrouw zal geen manskleren dragen en een man geen vrouwenkleed aantrekken”. Het eerstgenoemde, zo meent men, komt méér voor dan het tweede. Een vrouw doet het om zich te laten gelden, om zich te emanciperen. Het is echter de vraag of het waar is. Maar wel is het waar dat een man om zich te laten gelden geen vrouwenkleed nodig heeft. Waarom niet? En waarom komt de HEERE dan toch met het uitgedrukt verbod dat de man geen vrouwenkleed mag aantrekken? Kwam het toen en daar in Israël voor dat de man het vrouwenkleed misbruikte om zondige dingen te doen, om een “gruwel” te doen?

Volgens sommige uitleggers moeten we ter verklaring denken aan heidense en afgodische gebruiken en gewoonten. Het kwam namelijk voor bij Egyptenaren en Syriërs, dat ter gelegenheid van processies (godsdienstige optochten) en het brengen van offers aan de afgoden mannen vrouwenkleren aantrokken en vrouwen zich in mannenkleding staken. Waarom deden ze dat? Om namelijk het geslachtelijk onderscheid tussen de man en de vrouw voor ’t zicht te verwisselen. Daarmee zei men: ‘Een man is ook een vrouw en een vrouw is ook een man’. Dat liep dan uit op sexuele zonden.

In verband daarmee kunnen we ook aan het volgende denken. Het is bekend dat in het Oude Oosten geen vreemde man in een vrouwentent mocht komen en ook geen vreemde vrouw een mannentent mocht binnentreden. Maar wat deden nu overspelige mannen? Zij staken zich in vrouwenkleren. Zo konden ze als vrouwen verkleed een vrouwentent binnengaan, zonder dat het opviel. Ook vrouwen konden in mannenkleding een mannentent binnenkomen. Het doel was een zonde tegen het zevende gebod te begaan: geslachtsgemeenschap. Een zinspeling op die zonde vinden we in Job 24:15. Daar zegt Job: “Het oog van de overspeler wacht op de schemering, denkende: geen oog mag mij zien; en hij legt een bedekking op zijn gelaat”. De overspelige man neemt een vrouwensluier te baat om ongemerkt een vrouwentent binnen te sluipen. Met een vrouwensluier werd het geslachtelijk onderscheid verwisseld om zonde tegen het zevende gebod te kunnen bedrijven. Het is een zondig spel met het geslachtelijke. Het is een zondig spel, omdat de scheppingsorde wordt doorbroken. Het scheppingsverhaal zegt dat de mens ‘tweezaam’ is geschapen: als mán en als vróuw schiep God de mens, Gen. 1:27.

God wil dat de soortverschillen en de geslachtelijke onderscheidingen geëerbiedigd en gehandhaafd worden. Daarom verbiedt de HEERE bijvoorbeeld de geslachtsgemeenschap tussen mensen en dieren (Ex. 22:19). Ook verbiedt de HEERE in Lev. 19:19 het paren van twee verschillende soorten vee. Ook mochten in Israël een rund en een ezel niet samen voor de ploeg gespannen worden (Deut. 22:10). Want een rund (Statenvertaling: os) was voor een Israëliet een rein dier, maar een ezel een onrein beest (Lev. 11:3). De HEERE wilde niet dat rein en onrein samengaan. Vandaar dat de apostel Paulus later, in 2 Kor. 6:10, tot de gemeente zegt: “Vormt geen ongelijk span met ongelovigen!” Onrein en dus zonde is het, wanneer de geslachtelijke verschillen tussen de soorten en binnen de soorten niet gerespecteerd worden. Tot in de kleding moet de man en moet de vrouw de geslachtelijke verschillen laten zien.

In hetzelfde vlak ligt dan ook wat we lezen in Deut. 22:11: “Gij zult u niet kleden met een kleed van tweeërlei stof, wol en linnen tezamen”. Hier hebben we weer te denken aan een heidens en afgodisch gebruik. Heidense priesters droegen bij voorkeur een kleed, dat geweven was uit stof van het planten- èn het dierenrijk. In zulk een kleed gehuld beoefenden zij dan toverkunsten en dergelijke. Een kind van Gods verbond mag geen kledingstuk dragen, dat een afgodische en heidense taal spreekt. ’t Gaat dus niet eerst en vooral om de stof van dat kleed, maar om de taal ervan. Elk kledingstuk spreekt z’n eigen taal. Het spreekt immers van de strijd tegen de zonde óf van de dienst in zonde. Vandaar: Laat in uw kleding uitkomen dat u niet een verbondsbreukig verbondskind bent! Maak u in uw kleding niet gelijk aan mensen van deze wereld!

In het  heden in West-Europa opdringende moderne heidendom stuurt en stuwt de culturele ontwikkeling naar een volkomen nivellering (gelijkmaking) van man en vrouw, die als eindpunt en doelpunt heeft een volkomen ontluistering van de geslachten. De ‘naturisten’ eisen en krijgen de ruimte op afgepaalde badstranden. We schuiven van de periode met half-naakt ongemerkt over naar de periode met geheel-naakt. Dat wil zeggen: de geestelijke armoede wordt totaal. De naturistische mens demonstreert die geestelijke armoede brutaal-weg. De HEERE noemt dat alles een gruwel. Dat woord ‘gruwel’ wordt in de wet van Mozes speciaal gebezigd om het heidense, afgodische en afvallige aan te duiden. Ja, vaak wordt dat woord gebruikt om aan te wijzen wat rechtstreeks tegen Gods geopenbaarde wil ingaat. Vandaar dat de HEERE een scherpe waarschuwing tot ons doet uitgaan om als kinderen van God ook op onze kleding speciaal toe te zien!

Daartoe behoort wat we lezen in Deur. 22:12: “Gij zult u gedraaide snoeren maken aan de vier hoeken van het kleed, waarmee gij u bedekt”. Uitvoeriger lezen we daarover in Num. 15:37 en verder: “De HEERE nu zeide tot Mozes: Spreek tot de kinderen Israëls, dat zij zich gedenkkwasten maken aan de (vier) hoeken van hun klederen en dat zij in de gedenkkwasten aan de hoeken (van de klederen) een blauw purperen draad verwerken. Dat zal u dan tot een gedenkkwast zijn; als gij daarnaar kijkt, dan zult gij ál de geboden van de HEERE gedenken en die volbrengen zonder uw hart of uw ogen te volgen, dat gij u daardoor tot overspel zoudt laten verleiden, opdat gij gedenkt en volbrengt ál Mijn geboden en heilig zijt voor uw God. Ik ben de HEERE, uw God, die u uit het land Egypte hebt uitgeleid om u tot God te zijn; Ik ben de HEERE, uw God”.

De Israëlieten moesten dus aan de vier hoeken van hun kleed een kwast dragen, om zich voortdurend de geboden van de HEERE te herinneren. Het kleed van de Israëliet was in feite een vierkante lap stof. De vier hoeken moesten benut worden om vier kwasten aan te brengen. U moet er wel op letten dat volgens de wet van Mozes juist deze vier kwasten aan het kleed het enige teken was voor de Israëliet om zich voortdurend elke dag al Gods geboden te herinneren.

De latere Israëlieten hebben meer tekenen gemaakt om zich Gods geboden te herinneren. Zij maakten ook een voorhoofdsband tussen de ogen en een wetskoker aan de deurpost. Maar dat was een verkeerde toepassing van Deut. 11:18. Nee, de HEERE heeft in de wet van Mozes slechts één herinneringsteken geboden te dragen: de vier kwasten aan het kleed. Juist in het kleed moest de herinnering aan ál Gods geboden de Israëliet voor ogen staan. Want nergens anders dan juist in het klééd zou duidelijk moeten blijken wat namelijk de uiterlijke verschijning betreft, dat een Israëliet onderscheiden is en blijft van een heiden.

Aan het kleed met vier kwasten was het kind van God te onderscheiden. Zulk een kleed was echt de mozaïsche mode, de aparte dracht. Gods kinderen hebben zo hun eigen kleed. Dat is naar art. 25 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis de ‘waarheid en substantie’ van het voorschrift in Deut. 22:12! Uit deze bepalingen over de vier gedenkkwasten nemen wij Gods Getuigenis, “om ons in het Evangelie te bevestigen en ook om overeenkomstig Gods wil ons leven in alle eerbaarheid in te richten tot zijn eer”. De grondgedachte van dit wetsvoorschrift (de christen heeft een eigen mode) blijft geldig voor de kerk tot de jongste dag. Het gedurfde kleed van losse zeden  is  contrabande tot Christus’ wederkomst. Want het door de Schrift gemodelleerde kleed blijft normatief tot in de eeuwigheid.

Daarmee raken we de heilshistorische betekenis van het christelijk kleed. Terloops kwam al ter sprake dat voor ons in Gods verbond het kleed een genadegeschenk is van onze hemelse Vader om Christus’ wil. Toen na de zondeval Adam en Mannin niet méér konden doen dan een schort van vijgenbladeren maken, kwam de HEERE hen te hulp met een kleed van dierenvellen. Dat kleed was beter, duurzamer en doelmatiger dan dat schort (weinig beter dan een lomp).

Tegelijk schonk de God van genade de ontwikkelingskracht om het kleed te cultiveren. Het werd het staatsiekleed vol pracht en praal. Maar Christus moest zeggen dat koning Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als een lelie op het veld. (Math. 6:29).

De Schrift verleent heilshistorische waarde aan het kleed. Want de bruiloft van het Lam Christus komt. Met het oog daarop ontvangen die het Lam volgen hier en nu al de klederen van het heil. Want we lezen over de bruid: “Zijn vrouw heeft zich gereedgemaakt; en haar is gegeven zich met blinkend en smetteloos fijn linnen te kleden, want dit fijne linnen zijn de rechtvaardige daden der heiligen” (Openb. 19:7-8). Tevoren, in de brief aan de gemeente te Sardes (3:5), is beloofd: “Wie overwint, zal bekleed worden met witte klederen”.

Hier rijzen vragen. Wordt het paradijselijk kleed van Gen. 3:21 op de ‘dag der dagen’ verheerlijkt en blijft het dan als echt kleed in de bedeling van de glorie tot in eeuwigheid om de schouders van de verlosten geslagen? Of is het beeldspraak om ons een stukje van de komende glorie voor ogen te brengen?

De meeste uitleggers zijn de eerstgenoemde gedachte toegedaan. Zij menen dat het kleed-van-glorie ons eeuwig moet herinneren dat er enorm veel is gebeurd tussen het eerste en het tweede paradijs. Zo lezen we van de Heere Christus dat Hij tussen het eerste en het tweede paradijs als een Lam werd geslacht en dat Hij nu in de glorie het ‘geslacht’ heeft behouden. Johannes op Patmos zag Hem staan als het Lam dat geslacht is (Openb. 5:6,9 en 12; 13:8). Juist omdat Christus aan het kruis van alle kledij werd beroofd kan zijn verloste gemeente het feestkleed dragen; het kleed dat in de woestijn van heden en in de eeuwigheid straks aan geen slijtage  onderhevig is.

Terwille van dat kleed-van-glorie in de toekomst bemoeit de HEERE God zich heden met uw en mijn kleed!

 

 




Voorspoed

Vandaag aflevering 37 in de rubriek ‘Genade geneest’.

 


 

Voorspoed is een woord dat ons aangenaam in de oren klinkt.

Wat is dat, voorspoed? Onder voorspoed verstaan we gewoonlijk al die dingen die wij graag willen, alles waardoor het leven hier op aarde wordt veraangenaamd. Geluk, vooruitgang in zaken, goede gezondheid, blij gezinsleven, financiële onafhankelijkheid. Kortom: alles wat wij graag willen en waarin wij de levensblijdschap vinden.

Nu is het niet te ontkennen dat wij in de tegenwoordige tijd veel voorspoed hebben. Hebben onze voorouders zich ooit kunnen veroorloven wat wij kunnen? Wij zijn van alle levensgemakken voorzien waarvan onze ouders zelfs niet gedroomd hebben. Wie van ons trekt niet in de vakantie een tijdlang de grenzen over.

Bezoeken aan Canada en Amerika, aan Zuid Afrika en Australië zijn aan de orde van de dag. Door vooruitgang van wetenschap en techniek zijn de levensomstandigheden heel wat beter dan een eeuw geleden. De babysterfte is teruggedrongen, de gemiddelde leeftijd is opgetrokken. Pijnstillende middelen maken heel wat kwalen dragelijker dan voorheen. Als ongeneeslijk beschouwde ziekten zijn er steeds minder te registreren. Armoede, zoals vroeger, dat men de ene dag niet wist wat men de andere dag eten zou, kennen we niet meer, althans niet in ons land.

Ja, de mens heeft heel wat bereikt. Hij kan ontzettend veel. En geen wonder dat dan de hoogmoed zijn hart binnensluipt en hem doet denken en zeggen: wat hebben wij toch een macht, en wat kunnen wij toch veel. Geen wonder dat hij in zijn hart meent dat hij van deze aarde een paradijs kan maken en allen gelukkig maken en alle onheil weren kan. Het gaat ons vaak als Nebukadnezar, die, toen hij eens van het dak van zijn paleis zijn mooie stad Babel bekeek, uitriep: Is dat niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb? O, dat woord ik, dat ligt ons zo gemakkelijk in de mond! Ik zei, ik deed. Hoe vaak komt dat over onze lippen?

Voorspoed. Ja. Bedenken wij echter wel, Wie ze ons geeft, en Wie ze ons elk ogenblik ontnemen kan? Voorspoed is een geschenk, een genadegeschenk, een gave van onze Vader Die in de hemelen is. In dat alles komt uit Zijn liefde, Zijn zorg, Zijn ontferming, Zijn trouw. Wie met en voor de Heere leeft, weet wel en hij houdt er gedurig rekening mee: ik heb het niet verdiend, mijn gezondheid, mijn werkkracht, mijn onafhankelijkheid, mijn goede ouderdom, ik heb het niet verdiend, ik krijg het alles gratis, cadeau, als een blijk van Vaders genade over mij. Het komt alles uit Zijn schatkamer, het daalt alles als goede gave uit de hemel neer. Hij vervult onze harten met spijt en vrolijkheid. Het mag nooit zijn: ik, ik, maar altijd Hij, Hij.

Laten wij dat niet vergeten. Nee, vergeet nooit één van zijn weldadigheden, vergeet ze niet, het is God, die ze bewees. Daarom past ons altijd de lofzang: loof de HEERE, mijn ziel.

Het is wel erg, als wij Hem vergeten, als wij niet bedenken dat Hij het alles geeft. Als wij doen, alsof het vanzelf spreekt dat wij het zo goed hebben. Hij kan het ons ook zo maar weer afnemen. Onze gezondheid knakken, onze welvaart fnuiken, door overmatige droogte (denk maar aan Midden-Afrika) of door al te overvloedige regen (denk maar aan Bangladesh) onze toekomstverwachtingen afsnijden.

En eenmaal zal het gebeuren. De mens, die hier altijd maar bouwde op eigen schranderheid en kracht, en niet wilde weten dat de HEERE alles deed, zal eens alles uit de handen geslagen worden, al zijn voorspoed en verwachting zal met hem vergaan in eeuwige duisternis en zijn hoogmoedige roemtaal zal voorgoed verstommen. En wie hier de lofzang gehoord en aangeheven heeft: Loof de HEERE, mijn ziel, die hangt niet aan de voorspoed, die vergankelijk is, hij is er dankbaar voor, hij wordt niet wanhopig als het hem ontnomen wordt, want hij blijft uitzien naar die schatten, die nimmermeer vergaan, die hem geworden zullen in de stad met paarlen poorten en gouden straten.