De ark van God (3, slot)

In dit derde en laatste deel van de brochure door ds. R.H. Bremmer wordt stilgestaan bij de leer over de kerk volgens de belijdenis.

 


 

Kerk en Confessie
Om te bewijzen, dat wij hier inderdaad niet fantaseren, wil ik nu een kort overzicht geven over het spreken van onze belijdenisgeschriften over de kerk. Ik doe dat niet met de bedoeling om daarmee een uitputtend overzicht te geven van hetgeen de Confessie ons over de kerk vóórzegt, maar om slechts op bepaalde concrete punten te laten zien, wat wij met de mond aangaande de kerk belijden in de gemeenschap met de kerk van de Reformatie als het geloof van onze harten.

Daarnaast zullen we dan gelegenheid vinden om te wijzen op de Schriftuurlijke basis van de Confessie.

 

Catechismus
In de Catechismus komt de kerk verschillende keren ter sprake. In Zondag 19 belijdt de Catechismus, dat Christus daarom naar de hemel is opgevaren, om Zich daar te bewijzen als het Hoofd van Zijn christelijke kerk, door wie de Vader alle dingen regeert. In Zondag 21 wordt het geloofsartikel aangaande de ene heilige algemene Christelijke kerk nader uitgelegd in de bekenden volzin, dat

“…de Zoon van God uit het hele menselijke geslacht Zich een gemeente, die tot het eeuwige leven uitverkoren is, van het begin van de wereld tot het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt. Hij doet dit door Zijn Geest en Woord in eenheid van het ware geloof.
En ik geloof dat ik van deze gemeente een levend lid ben en eeuwig zal blijven.”

Zondag 27 zegt, dat de kinderen in het verbond van God en in Zijn gemeente begrepen zijn en dat zij door de doop, als teken van het verbond, de christelijke kerk worden ingelijfd. Hier valt op, dat de Catechismus uit dezelfde gedachtegang geschreven is, die het doopsformulier doet spreken van de leer, die in de christelijke kerk alhier geleerd wordt.

Zondag 30 belijdt, dat de christelijke kerk verplicht is, naar het bevel van Christus en Zijn apostelen, de goddelozen, totdat zij hun leven beteren, door de sleutels van het hemelrijk uit te sluiten. Zondag 31 werkt dit thema verder uit, door te stellen dat door de christelijke tucht dezulken door het verbieden van de sacramenten uit de christelijke gemeente en door God zelf uit het rijk van Christus buitengesloten worden.

Ook bij de uitlegging van de geboden komt de kerk ter sprake. Zondag 38 zegt, dat de trouwe naleving van het vierde gebod vordert, dat de kerkdienst en de scholen zullen onderhouden worden en ook bij de uitlegging van de gebeden van het Onze Vader wordt de kerk nog eenmaal genoemd. Het is in de bekende Zondag 48, waar bij de exegese van het “Uw Koninkrijk kome”, gezegd wordt, dat die bede onder meer betekent: bewaar en vermeerder Uw kerk!

Wanneer we deze plaatsen overzien, vallen verschillende punten op. In de eerste plaats, dat de Catechismus hier voortdurend spreekt van de christelijke kerk. Daarmee stelt de Catechismus zich niet op het vals oecumenische standpunt, dat er een christelijke kerk is, als een soort overkoepeling van de verschillende “denominaties”, maar belijdt hij het geloof van de Reformatie, dat de kerk van Jezus Christus niet is een sekte, niet is een gereformeerde onderafdeling van het grotere “christelijke” geheel, maar de kerk van Jezus Christus, die Hij vergadert van het begin van de wereld tot het einde, de grote gemeente, waarin de Psalmist van Psalm 22 begeerde God lof te zeggen.

 

Wat bedoelt de Catechismus met deze kerk?
Men kan nu echter vragen: wat bedoelt de Catechismus met deze kerk? De zichtbare vergadering van de kerk of het zogenaamde onzichtbare lichaam van Christus? We laten nu het gebruik van deze termen een ogenblik voor wat het is.

Dan is het aan geen twijfel onderhevig, dat de Catechismus het oog heeft op de concrete kerkvergadering van Jezus Christus door ambten en bedieningen. Daarop wijzen duidelijk de door de Catechismus gebruikte termen en de ter bewijs aangehaalde teksten.

Zo verwijst bijv. Zondag 19, waar Christus beleden wordt als het Hoofd van Zijn Christelijke kerk, naar Efeze 1:22, waar Paulus schrijft, dat Christus gegeven is aan de gemeente tot een Hoofd boven alle dingen en met deze gemeente bedoelt de apostel die vergadering waarvan hij in dezelfde brief zegt, dat zij gebouwd is op het fundament van apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is.

Duidelijk spreken ook de teksten, aangehaald in Zondag 21. De Catechismus verwijst daar naar Johannes 10:11: “Ik ben de goede Herder”. De goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen, een tekst, die de Nederlandse Geloofsbelijdenis aanhaalt bij artikel 29. Het is trouwens frappant hoe vaak de reformatoren voor de kerkkwesties verwijzen naar Johannes 10 met het prachtige beeld van de goede Herder.

Verder verwijst Zondag 21 naar Romeinen 10:14-17, dat uitloopt op de bekende woorden: “Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus”. En met het woord van Christus wordt hier duidelijk bedoeld het gepredikte Woord, hetwelk toch moeilijk van een onzichtbare kerk gezegd kan worden.

Opvallend is ook de verwijzing naar Handelingen 2:46: “en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis”; ook dat kan toch moeilijk van een onzichtbare gemeenschap gezegd worden.

Verder spreken ook de bewoordingen van de Catechismus zelf duidelijke taal. De vergadering van de christelijke kerk geschiedt door Zijn Geest en Woord en tevens in eenheid van het ware geloof, wat nimmer mogelijk is indien de algemene christelijke kerk een overkoepeling zou zijn van een aantal tegen elkaar in belijdende kerken. Men denke zich voorts de situatie in, waarin de Catechismus is opgesteld. Indien de opstellers ook maar in de verte de pluriformiteitsgedachte zouden hebben gekoesterd, zouden zij in ieder geval noch van Rome, noch van de Wederdopers hebben kunnen zeggen, dat Christus mede door hun instituten Zijn kerk vergadert in eenheid van het ware geloof.

Zelfs in hun gebed schakelden de vaderen Christus’ kerk in. Bij de vraag naar de betekenis van “Uw Koninkrijk kome”, zeggen zij immers, dat deze bede mede insluit het gebed om bewaring en vermeerdering van Christus’ kerk en uit het vervolg van deze uitlegging blijkt weer, dat zij daarmee op het oog hadden de “slachtschapen van Christus” (Rom. 8:36), want zij vervolgen: “verbreek de werken van de duivel en alle macht die tegen U opstaat; verijdel ook alle boze plannen die tegen uw heilig Woord bedacht worden”. Met dat laatste hadden zij evengoed voor ogen de geheime consistories van de Roomse prelaten als de overwegingen van diplomaten en wereldse vorsten, die in hun dagen al evenzeer arm in arm gingen met de valse kerk als vandaag.

Ook de plaatsen, waar de Catechismus de kerk ter sprake brengt, als hij handelt over de christelijke tucht, kunnen uiteraard slechts zien op de concrete vergadering van Christus’ kerk door ambten en bedieningen.

Zoo kan de conclusie uit deze Catechismusplaatsen geen andere zijn, dat dat zij daarbij dachten aan de kerk “als” instituut, de christelijke kerk alhier, samenvergaderd onder de trouwe Woordverkondiging en sacramentsbediening. Dat blijkt daarnaast wel uit de uitleggers van de Catechismus uit die eerste tijden. Om geen andere verder te noemen, een man als Bastingius heeft op dit punt duidelijke taal doen horen. Hij gaf in 1588 op kerkelijk verzoek van Zuid-Holland en Zeeland een Catechismusverklaring uit en spreekt daarin ook over de vergadering van de kerk door de Heilige Geest. Hij zegt, dat de Heilige Geest:

“…gebruikt tot deze beroeping en vergadering van de Kerk, de middelen, daartoe door Hem bevolen: te weten de zuivere prediking van het evangelie en het wettig gebruik van de heilige Sacramenten; dewelke daarom kentekenen zijn van de zichtbare gemeente, waarmee zij van andere vergaderingen van de mensen onderscheiden worden”.

Nu echter die heilige kerk zo gemakkelijk te onderkennen is, vloeit daar, aldus Bastingius, ook een plicht uit voort voor alle gelovigen. Hoor maar:

“Opdat eenieder zeker zal zijn, zo lang, en waar deze uiterlijke kentekenen bij de zichtbare gemeente zuiver en onvervalst aanwezig zijn, dat zulke gemeente, Gods gemeente is, (daaronder Hij Zijn uitverkorenen heeft) zodat dat men zich vrijelijk tot deze gemeente voegen en houden zal”.

 

Nederlandse Geloofsbelijdenis
Hetzelfde nu zien we bij de Nederlandsche Geloofsbelijdenis. De belijdenis sluit zich in haar bewoordingen nauw aan bij de Catechismus. Ook zij ziet de kerk onder het perspectief van de vergadering door Jezus Christus van het begin van de wereld tot het einde. Deze kerk is geweest, zegt zij in artikel 27, van het begin van de wereld af en zal zijn tot het einde toe en wordt van God bewaard of staande gehouden tegen het woeden van de hele wereld. Tegenover de kerk van Rome belijdt voorts artikel 27, dat deze heilige kerk niet gelegen, gebonden of bepaald is in een zekere plaats of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid over heel de wereld. Toch is zij met hart en wil samengevoegd en verenigd in eenzelfde Geest, door de kracht van het geloof.

Jammer genoeg geeft de belijdenis aan het slot van ieder artikel geen opsomming van de bewijsplaatsen, waarop de artikelen gegrond zijn. De Catechismus doet dat wel. Naar ik meen heeft de Synode van Dordrecht 1618/1619 die bewijsplaatsen geschrapt vanwege de onenigheid die er over enkele was.

Oorspronkelijk hebben die bewijsplaatsen er wel bijgestaan. Men kan ze bijv. weer vinden in de uitgave van de Nederlandsche Belijdenisgeschriften van Bakhuizen van den Brink. Die geeft bij ieder artikel van de Franse pendant (Confessio Gallicana) van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis de bewijsplaatsen. Maar de Synode van Dordt liet ze weg bij de Nederlandse. Bakhuizen zegt: “onder handen van velen is haar aantal dikwijls toegenomen tot verwildering toe”.

In mijn bezit is echter een heruitgave van de oorspronkelijke Nederlandse druk van de Geloofsbelijdenis uit het jaar 1562. Deze oorspronkelijke Nederlandse druk is namelijk heruitgegeven door dr. A. van der Linde en door de firma Enschede, precies zo gedrukt in lettertype en bladspiegel als de originele eerste druk van 1562. Mijn exemplaar is een derde druk van deze heruitgave en gedateerd 1865. Het voorwoord, dat dr. van der Linde er in geschreven heeft, is gedateerd 15 oktober 1864 en maakt de indruk het voorwoord van de eersten druk te zijn, waaruit we zouden kunnen concluderen, dat er in de vorige eeuw grote belangstelling voor deze heruitgave heeft bestaan, omdat er in korte tijd drie drukken op de markt kwamen. Ik weet niet of er nadien nog een nieuwe druk is verschenen.

Het interessante nu van deze uitgave is, dat de bewijsplaatsen uit de Schrift bij ieder artikel van de belijdenis niet, zoals in de Catechismus, aan de voet van ieder artikel geplaatst zijn, maar in de marge  náást ieder artikel. En wel telkens de desbetreffende bewijsplaats bij de desbetreffende regel. Zoo kunnen we bij iedere zin van de Confessie nagaan, hoe de vaderen die speciale zinsnede uit de Schrift bewezen wilden zien. En waar dit ’t geval is in de allereerste Nederlandse druk van 1562, is hier ook nog geen sprake van de door Bakhuizen genoemde verwildering in de bewijsplaatsen uit de latere jaren.

Nu valt het op, dat de vaderen het Schriftbewijs vaak anders voerden dan wij. Uiteraard hebben zij sommige teksten ook wel verkeerd geëxegetiseerd, omdat de exegetische wetenschap nog niet zo sterk ontwikkeld was als momenteel.

Toch geloof ik, dat wij van het Schriftbewijs van de vaderen veel kunnen leren. Uit hun methode van bewijsvoeren, uit de Kanttekeningen en uit de korte samenvattingen telkens boven ieder hoofdstuk, blijkt heel duidelijk hoe zij de Schrift lazen. En dat was vaak veel zuiverder dan wij dat doen. Zij waren nog niet belast met de min of meer piëtistische individualisering van de Schrift, die in later eeuwen opgekomen is. Wie bijv. hun korte samenvattingen boven de verschillende Psalmen leest, komt tot de ontdekking dat zij die psalmen altijd vanuit de kerk hebben gelezen. Zo bijv. boven Psalm 122: “David verblijdt zich over de welstand van het huis of van de kerk van God te Jeruzalem, wensende dat het nog lang mag duren. Of bijv. boven Psalm 74: “De kerk van God klaagt over de gruwelijke verwoestingen, die de vijanden overal, in het bijzonder in de tempel en de synagogen hadden aangericht…”

In die geest is ook het Schriftbewijs, dat zij aanvoeren bij de artikelen 27 tot 29 van de NGB. Bij de uitspraak uit artikel 28, dat er buiten de kerk geen zaligheid is, citeren zij Psalm 5:6: “…de verdwaasden houden geen stand voor uw ogen, Gij haat alle bedrijvers van ongerechtigheid”. En Psalm 22:23: “Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen”. Verder wordt hier verwezen naar Ef. 4:11-12: “…zowel evangelisten als herders en leraars, om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus”.

Bij de uitspraak, dat het ambt val alle gelovigen is, zich af te scheiden van degenen, die van de kerk niet zijn en zich te voegen tot deze vergadering, hetzij op wat plaats God ze gesteld heeft, wordt verwezen naar Hebr. 10:25: “Wij moeten onze eigen bijeenkomsten niet verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn, maar elkander aansporen, en dat des te meer, naarmate gij de dag ziet naderen.” Daarnaast verwijst de belijdenis bij deze plaats naar Openbaring 17:2. Naar déze tekst wordt opnieuw verwezen als de belijdenis beschrijft de kenmerken van de valse kerk. Het is de bekende plaats over de grote hoer, die zit op vele wateren, met welke de koningen der aarde gehoereerd hebben. De belijdenis is hier in overeenstemming met de kanttekenaren, die op dezelfde wijze de Schrift hebben gelezen. Deze zeggen immers bij hun uitleg van Openbaring 17 : 2: “Zoals de ware kerk van Christus bij een eerbare vrouw, bekleed met de zon en versierd met een kroon van twaalf sterren vergeleken is; zo wordt hier de afvallige kerk vergeleken bij een prachtige hoer, die Christus de enige bruidegom, verlatende, zich ook tot andere mannen, dat is, tot afgoden en andere meesters begeeft, hoewel zij van het tegendeel zou mogen roemen; gelijk van de Israëlitische kerk en de stad Jeruzalem ook gesproken wordt (Jes. 1:21; Jer. 3:1; Ez. 16:15)”.

Intussen blijkt, bij nauwkeurige lezing, dat de tekst van de eersten druk van de belijdenis ook hier en daar verschilt van de tekst, zoals die uiteindelijk in Dordt is vastgesteld. Men kan daarbij aardige ontdekkingen doen. Zo luidt bijv. in onze kerkelijk vastgestelde tekst de aanhef van artikel 29: “Wij geloven, dat me nauwgezet en met grote zorgvuldigheid, vanuit Gods Woord, behoort te onderscheiden welke de ware kerk is”. De eerste druk heeft als tekst: “welke de rechte en de ware kerk is”. Dat werpt weer nader licht over de betekenis van het ware in dit verband.

Het is verder van belang op te merken, dat de belijdenis stelt, dat de kenmerken van de ware kerk zijn te kennen uit het Woord van God. De belijdenis geeft hier dus geen omschrijving van de ware kerk zoals die op te maken zou zijn uit haar concrete gesteldheid in de tijd, maar ze beschrijft die kenmerken uit het Woord! Een lange reeks van teksten wordt hier dan ook aangevoerd.

Natuurlijk vindt u onder die teksten Johannes 10 vermeld. Zowel Calvijn als de belijdenisgeschriften voeren dit hoofdstuk telkens weer aan, als het er om gaat de Schrift over de kerk te laten spreken. De vaderen hebben dit hoofdstuk over de goeden Herder en Zijn schapen gelezen in het licht van de gehele Schrift en met name in het licht van Ezechiël. Ze hebben het gelezen midden in de concrete worsteling met de valse herders en de dwalende schapen.

Vandaar dat zij hier verwijzen naar Johannes 10:4: “…en de schapen volgen Hem, omdat zij Zijn stem kennen”. De Kanttekenaren schrijven hierbij: “Dat is, onderkennen, namelijk door de Geest van de onderscheiding; 1 Kor. 2:15”. Dat is dus dezelfde gedachtegang als bij de belijdenis. Verder verwijst de belijdenis naar vers 14 van hetzelfde hoofdstuk: “Ik ben de goede herder, en Ik ken de Mijne en de mijne kennen Mij”. Andere Schriftplaatsen, waarnaar hier verwezen wordt, zijn Matth. 18:20: “Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden”. Gal. 1:8: “Maar ook al zouden wij, of een engel uit de hemel, al ware het ook, dat wij of een engel uit de hemel, [u] een ander evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt”. Hand. 17:11, de bekende woorden over die van Berea, die ‘zich gunstig onderscheidden’ van die van Tessalonica, “daar zij het woord met alle bereidwilligheid aannamen en dagelijks de Schriften nagingen, of deze dingen zo waren”. Aldus te handelen is dus een kenmerk van de ware kerk. Joh. 18:37: “een ieder, die uit de waarheid is, hoort naar mijn stem”. Joh. 8:47: “Wie uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gij niet, omdat gij uit God niet zijt”. Daarnaast verwijst de belijdenis nog naar Joh. 17, de bekende woorden uit het hogepriesterlijk gebed.

Bij de beschrijving van de kenmerken van de valse kerk worden twee Schriftplaatsen genoemd: Joh. 16:2: “Men zal u uit de synagoge bannen; ja, de ure komt, dat een ieder, die u doodt, zal menen Gode een heilige dienst te bewijzen”; en verder de reeds eerder genoemde plaats uit Openbaring 17.

Op die wijze uit de Schrift citerende, maakt de belijdenis haar eigen woorden waar, dat men uit het Woord van God zal onderscheiden, welke de ware en welke de valse kerk is.

Uit al deze plaatsen is duidelijk, dat de vaderen het fantoom van een onzichtbare kerk, die verschillende kerkinstituten zou omspannen en die losgemaakt zou kunnen worden van de concrete zichtbare kerkvergadering van Jezus Christus, niet hebben gekend.

 

Het getuigenis van Calvijn
Geen wonder, dat Calvijn in zijn Institutie zegt, dat wij uit de naam Moeder, die de Schrift voor de kerk gebruikt, kunnen leren:

“…hoe bevorderlijk, ja ook hoe noodzakelijk voor ons is de kennis hiervan (nl. van deze kerk): omdat er geen andere ingang is tot het leven, hetzij dat zij ons in haar schoot ontvangt, hetzij dat zij ons baart, hetzij dat zij ons voedt door haar borsten, en uiteindelijk onder haar bewaring en opzicht beschermt, totdat wij het sterfelijke vlees afgelegd hebben, en aan de engelen gelijk zullen zijn” (Boek 4, 1, 4).

Hij vervolgt even verder: “Doet hier nog bij dat buiten haar schoot geen vergeving der zonden is te verwachten noch enige zaligheid, zoals Jesaja en Joël getuigen”.

Men kan zich indenken, in welke spanning Calvijn dit alles heeft geschreven. Zelf was hij nog geboren en opgevoed in de Roomse kerk. Als het ware voor zijn ogen voltrok zich het drama van het openbaar worden van Rome als valse kerk en ook hij zag deze zaak zich toespitsen op de bediening van de sleutels.

Daar zit ook voor hem ten diepste de zaak op vast. Bedient Rome nog wettig de sleutelen, ja of nee?

“Want indien zij kerken zijn, dan is ook de macht van de sleutels bij haar. Maar de sleutels zijn onafscheidelijk verknocht en tezamen gevoegd met het Woord, hetwelk zij uit haar vergaderingen hebben verdreven”.

Hij concludeert dan ook:

“Verder, indien ze kerken zijn, geldt bij hen Christus’ belofte: “Al wat gij bindt”, enz. Maar zij daarentegen verstoten uit hun gemeenschap allen, die ongeveinsd belijden, dat ze dienstknechten van Christus zijn.
Dus is of de belofte van Christus ijdel, of zijn zij, tenminste zo beschouwd, geen kerken” (Boek 4, 2, 10).

 

 




Het huwelijk tussen man en vrouw in Christus (2)

Door: G.H. Plaggenmars

 

In de gezinnen waarin we opgegroeid zijn is ‘gereformeerd’ een woord wat bij ons leven hoort. Dat Christus daar bij hoort lijkt bekend en een vanzelfsprekende zaak. Dat vinden ook zij die zijn achtergebleven in DGK of de GKV, maar is dat in de loop der jaren toch niet vervlakt? En ja, ook daar wordt er soms goed gepreekt, enzovoorts. Maar wordt Christus daar nog wel oprecht gezocht? Of proberen ze Christus toch aan deze tijd aan te passen? We behoren met Christus te rekenen en Hem oprecht te zoeken! Anders raken we Hem kwijt, ook in ons huwelijk. En later zullen onze kinderen Hem kwijtraken, omdat er binnen het gezin niet echt met Hem gerekend werd.

 

In alles met Christus rekenen
Hoe werkt dat uit in de praktijk van het gezinsleven, met Christus rekenen?

Het wordt steeds meer normaal gevonden dat je als vrouw meewerkt en de kinderen naar een oppas gaan. Maar is dat wel zo normaal en moet je hier wel zo gemakkelijk in meegaan? Is het gezond je kinderen te ‘parkeren’? Je hebt zelf ‘ja’ gezegd bij hun doop. Wordt er bij de oppas met hen gebeden, uit de bijbel gelezen en uitleg daarover gegeven? Denken we daar nog wel voldoende over na? Is het uitbesteden van de opvoeding wel iets wat je tegenover God kunt verantwoorden? Reken jij met Christus, of hoort Hij er ‘gewoon’ bij? We hebben ‘ja’ op de vragen van de doop gezegd. Die paar druppels water houden een grote belofte in, maar vragen ook dat we ons best zullen doen, hen voor te leven in alles!

In alles… dat is van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Niet alleen op de momenten dat de bijbel wordt gelezen, gebeden of gedankt bij de maaltijd, op zondag als Gods dag, nee, in alles. In niets kun je buiten God om rekenen. Van het opstaan tot het naar bed gaan.

Christus is daar heel duidelijk in. Hij geeft een belofte waarmee we ons kunnen troosten, maar die ook een dreiging inhoudt, in Matth. 10:30-33:

En de haren van uw hoofd zijn ook alle geteld. Weest dan niet bevreesd: gij gaat vele mussen te boven. Een ieder dan, die Mij belijden zal voor de mensen, hem zal ook Ik belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is; maar al wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal ook Ik verloochenen voor mijn Vader, die in de hemelen is.”

Deze belofte geldt in alles: in ons gezin, huwelijk, de omgang tussen man en vrouw – niets kan daaruit worden weggelaten. Opnieuw komt de triangel naar boven.

 

In de praktijk…
Maar kunnen we dit in ons leven wel eens goed doen; rekenen we echt met Christus? Of klinkt dit leuk op papier, maar moeten we het daar maar laten staan, en er verder niet te veel over praten? Tussen de praktijk en de theorie zit vaak een te groot verschil. Het dagelijkse leven is vaak erg druk met school, muziek, leren, sporten, vereniging, catechisatie… en dan schieten er gauw dingen bij in… maar is dat eigenlijk geen drogreden?  Bijbellezen en bidden is maar een minuut of 3, misschien iets meer of minder. Er zitten echter 1440 minuten in een dag en waren ze nu allemaal zo druk? Of heb je zelf slecht gepland? Christus heeft Zijn leven voor ons gegeven, en je bent te druk?

De triangel stelt ons zo scherp voor keuzes in het alledaagse leven. We horen zondag mooie preken, maar heeft dat ook zijn uitwerking in ons leven? En praten we er over door? Of gaat iedereen thuis verder met waar we mee bezig waren, of met wat we zondag altijd doen? Ook dit zegt wat over de triangel tussen man en vrouw in Christus. Belangrijk is ook, dat in de gezinnen hierover wordt doorgesproken. Als in een gezin niet wordt gepraat, zegt dat heel veel!

 

Man en vrouw: een aanvullende taak
In het gezin hebben man en vrouw van God beiden een taak gekregen. Je hoort weleens de suggestie dat christelijke mannen heersen over hun vrouw: waar komt dat vandaan en is dat ook zo? Of lijkt dat vaak zo?

Genesis begint er al mee, daar wordt de vrouw aan de man gegeven als hulp, met elk hun taak! Dat is al in de schepping neergelegd en bepaald. Beiden hebben hun taak binnen het huwelijk. Is dat, dat de man dient te heersen? De man is toch het hoofd van het gezin! Maar wat houdt het in om hoofd van het gezin te zijn? Dit houdt in: voor je echtgenote zorgen en naar haar omzien, ervoor zorgen dat ze niet te kort komt, haar dienen zodat ze haar taak kan doen. Opnieuw: reken je hierin met Christus, is Hij de bindende factor in je huwelijk, dan kan je nooit van een heersende man spreken, maar dient hij Christus. Zoals die man ook zijn gezin zal dienen omdat ze aan hem zijn toevertrouwd, niet als eigenaar maar als rentmeester.

Je hebt elk je taak gekregen, maar vooral de taak om elkaar te dienen in Christus. Hou moet je dat nu uitleggen, is dat letterlijk ‘dienen’ naar elkaar toe? Ja eigenlijk wel: probeer te zijn als Christus. Volmaakt zijn we nooit, maar we mogen (moeten) er wel naar streven. Zoals Christus de voeten wast van zijn discipelen, zo moeten wij ook naar elkaar toe doen. En dan kan je samen groeien in Christus.

 

Huwelijk en kerkkeuze
Nu, na weer een rumoerige tijd in de kerk van Christus, kan het ook soms zo zijn dat in het huwelijk één van de twee niet geheel ziet waarom het misging, of hoe het heeft kunnen gebeuren. Heb geduld waar het kan. Je kunt alleen maar getuigen. Het kan zelfs zo zijn dat je tot vrijmaking wilt komen, maar je man of vrouw wil niet. Wat moet je dan doen, hoe kan je dan die triangel in stand houden? Als dat de situatie is waarin je verkeert, is dan die triangel er nog wel? Ik wil hier 1 Kor. 7:10-17 bij aanhalen:

Doch hun, die getrouwd zijn, beveel ik niet, maar de Here, dat een vrouw haar man niet mag verlaten. Is dit tóch gebeurd, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met haar man verzoenen en een man moet zijn vrouw niet verstoten. Maar tot de overigen zeg ik, niet de Here: heeft een broeder een ongelovige vrouw, die erin bewilligt met hem samen te wonen, dan moet hij haar niet verstoten. En een vrouw moet, als zij een ongelovige man heeft, en deze erin bewilligt met haar samen te wonen, die man niet verstoten.  Want de ongelovige man is geheiligd in zijn vrouw en de ongelovige vrouw is geheiligd in de broeder. Anders zouden immers uw kinderen onrein zijn, doch nu zijn zij heilig. Maar indien de ongelovige haar verlaat, laat hij haar verlaten. De broeder of zuster is in dit geval niet gebonden; tot vrede heeft God u geroepen. Want hoe kunt gij weten, vrouw, dat gij uw man zult redden? Of hoe kunt gij weten, man, dat gij uw vrouw zult redden? Alleen, laat ieder zo leven, als de Here hem toebedeeld heeft, zo, als God hem geroepen heeft. Zo schrijf ik het in alle gemeenten voor.

Deze tekst spreekt eigenlijk wel voor zich, Paulus laat hier weinig onduidelijkheid over. Toch kan dit voor moeite zorgen. Mag je in DGK of de GKv lid blijven omdat je man of vrouw niet met je mee wil? Houd je dat vol? In die andere kerk is de kans groot dat er uiteindelijk toch water bij de wijn moet, kun je dat, als je kinderen hebt, verantwoorden met jouw ‘ja’ bij hun doop? Of moet je hen voorgaan en de weg wijzen? De triangel is opnieuw: eerst Christus volgen en je man of vrouw proberen te dienen. Dit zal veel moeite kosten bij strijd binnenshuis, maar let op, je gaat met Christus deze weg, nooit alleen! Christus eist wel dat je zijn kinderen bij Hem brengt, dat is de verantwoordelijkheid van man én vrouw, maar als één van de twee dat verzaakt mag je daar nooit in mee gaan!

Wat als je als man of vrouw de keus hebt gemaakt, maar de thuissituatie moeilijk wordt gemaakt door je echtgenoot of echtgenote? Dit kan op veel manieren: de rust aan tafel wegnemen door zijn of haar gedrag, ruzie zoeken om futiliteiten… Een makkelijk en pasklaar antwoord is in dezen onmogelijk. Wat Paulus wel duidelijk weergeeft, is dat, zolang jullie samenwonen als man en vrouw, hij of zij geheiligd wordt door jou. En wat doet dit met het huwelijk in de triangel, waar Christus boven aan staat? Kan je dan je man of vrouw nog wel zo dienen als God voor het huwelijk heeft bedoeld?

Broeders en zusters, hier komt de gemeenschap der heiligen ook naar boven. Moeten we niet een broeder of zuster die het moeilijk heeft, helpen waar het kan? Is dat dan niet wat gevraagd wordt? Een schouderklopje of gewoon een gesprek aangaan, of op de koffie gaan en praten kan de band met Christus voor die persoon al versterken. Voor God is een huwelijk heilig, daar mag je niet licht over denken of oordelen.




Op elkaar toezien

Vandaag aflevering 20 in de rubriek ‘Genade geneest’.

 


 

Daarop wordt in de Heilige Schrift herhaaldelijk aangedrongen. En daar is immers reden voor.

We staan toch niet als losse mensen naast elkaar, als enkelingen, die min of meer toevallig bij elkaar zijn gekomen. Nee, wij staan als kerkleden in de gemeenschap van de heiligen. Er is een sterke band om ons heengeslagen. Door ‘banden niet van d’aarde, maar door God zelf gelegd’ zijn wij aan elkaar verbonden. Wij zijn broeders en zusters van elkaar. Kinderen van één en dezelfde Vader, de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, van dezelfde moeder, de kerk van onze Heere Jezus Christus. Wij vatten hetzelfde doel in het oog. En daarom spreekt het toch welhaast vanzelf, dat wij op elkaar toezien.

Als wij met een gezelschap op reis gaan, zoals in de vakantieperiode veel gebeurt, laten we toch ook niet zomaar iemand achter. We passen dan op elkaar, dat wij niet te laat komen, bij bus of trein. Wij sporen elkaar aan als dat nodig is.

Zo zijn wij, kinderen van de kerk, samen op weg. Wij gaan elkaar niet in de weg staan, maar helpen elkaar voort, omdat we – dat verstaan we hoop ik toch – voor elkaar verantwoordelijk zijn. Wij roddelen niet tegen elkaar en met elkaar over elkaar, maar houden elkaar met broederlijke genegenheid in het oog.

Als iemand in de gemeente van de Here, een lid van het goddelijke huisgezin, verachtert van de genade Gods, dat wil zeggen, te laat komt om die genade Gods te ontvangen, om die deelachtig te worden, dan gaat u dat toch ook aan, dan kunt u zich niet onschuldig houden en u in de handen wrijven van voldaanheid en zeggen: gelukkig, ik ben er toch, had hij ook maar beter op tijd moeten zijn.

Nee, daar bent u er zeker niet mee af. Zo kunt u en mag u zich niet van uw broeder of zuster afmaken.

Zeker, hij had op tijd moeten zijn, en het is inderdaad zijn schuld, dat hij er niet is. Maar dat wist onze schuld niet weg. Wij hadden naar Gods Woord mede voor hem moeten zorgen.

Als iemand dreigt af te vallen van de levende God, als iemand geen oog heeft voor de zaligheid, niet acht geeft op Gods genade, verslapt en met knikkende knieën en slappe handen voorgaat, hebben wij een taak en wel een heel belangrijke taak ten aanzien van hem.

Als iemand in zonde leeft of een bepaalde zonde aan de hand houdt, mogen we hem niet hoogmoedig voorbijlopen met de heimelijke gedachte: ga weg van mij, want ik ben heiliger dan gij. Nee, nee, integendeel, onze christelijke liefde moet ons op hem doen toezien.

Toezien. Oppassen. Zoals een moeder op haar kind past, het in het oog houdt, waarschuwt als er gevaar is, het voor het gevaar wegrukt.

Toezien. Acht geven op elkaar. Niet met het oogmerk of wij iets van elkaar kunnen zeggen, iets op elkaar kunnen aanmerken, maar of wij elkaar ook kunnen en moeten helpen.

En laat ons nu niet zeggen: daar is toch de dominee voor en daarvoor hebben we toch de ouderlingen. Ja zeker, die zijn daar ook voor. Zij waken voor uw zielen – maar zij toch pas in de tweede plaats. U eerst. U, als broeders en zusters eerst – u moet op elkaar toezien.

Vindt u dat misschien maar moeilijk werk? Ja, inderdaad, vaak wel. Het vereist veel liefde, wijsheid, zelfkennis, moed en geduld. Is het misschien ook heerlijk en mooi werk? Ja, dat ook. Want die een zondaar van de dwaling van zijn weg bekeert, die zal een ziel van de dood behouden en menigten van zonden bedekken.

En als u nodig hebt, door uw toeziende huisgenoten van het geloof te worden vermaand, zegt dan niet in wrevel: denk maar aan je zelf, maar met David: slaat een rechtvaardige mij, het is liefde, kastijdt hij mij, het is olie voor mijn hoofd, die mijn hoofd niet zal weigeren.




De Westminster Standards – voluit gereformeerd? (1)

Door: M.R. Vermeer

 

In De Gereformeerde Kerken (hersteld) heeft de afgelopen jaren enige discussie plaatsgevonden over de Westminster Standards. Op de Generale Synode (hierna: GS) Groningen 2014-2015 dienden twee rapporten van de deputaten Betrekkingen Buitenlandse Kerken (meerderheids- en minderheidsrapport) waarin op deze belijdenisgeschriften werd ingegaan. Het meerderheidsrapport achtte bepaalde leringen in de Westminster Standards “een niet te onderschatten gevaar voor de kerk”.[1] Het minderheidsrapport wilde geen uitsluitsel geven over de Schriftuurlijkheid van de Westminster Standards en stelde nader onderzoek voor.[2]

 

Geschiedenis van contactoefening
In de discussie over de Westminster Standards (hierna: WS) is terugverwezen naar de ‘geschiedenis van contactoefening’ met presbyteriaanse kerken. Deze belijdenisgeschriften zijn immers voor de Gereformeerde Kerken nooit een verhindering geweest voor contactoefening met presbyteriaanse kerken? De GS Amersfoort-West 1966-1967 heeft zelfs uitgesproken dat de Westminster Confessie “een voluit gereformeerd belijdenisgeschrift” is![3] Het minderheidsrapport gaf daarom als aanbeveling “te komen tot een antwoord waarom de WS in het verleden geen verhindering waren om te komen tot een zusterkerkrelatie”.[4]

Op de GS Groningen 2014-2015 werd deze vraag van het minderheidsrapport door een aantal synodeleden gewijzigd in een antwoord: het meerderheidsrapport doet ernstig tekort aan de katholiciteit van de kerk zoals tot uitdrukking gekomen in de geschiedenis van contactoefening! Deze zienswijze is inmiddels ook formeel bevestigd door de GS Lansingerland 2017-2018.[5]

Een opmerkelijke zienswijze en gang van zaken. De vraag van het minderheidsrapport staat nog altijd open: waarom waren de WS in het verleden geen verhindering om te komen tot een zusterkerkrelatie?

Het is deze vraag waarop in deze artikelenserie wordt ingegaan. In de toekomst hopen we op deze website nader in te gaan op de Schriftuurlijkheid van de WS, maar eerst dus een kerkhistorische terugblik. We zullen ons hierbij vooral richten op de periode na de Vrijmaking van 1944.

 

Het ontstaan van de Westminster Standards
Vooraf echter eerst enige informatie over het presbyterianisme en de Westminster Standards. Wat zijn dat, presbyteriaanse kerken?

In het Engeland van de 16e eeuw had weliswaar de Grote Reformatie wortel geschoten, maar toch was de anglicaanse kerk (de staatskerk van Engeland) vooral ontstaan vanwege een meer profane reden: de paus wilde niet meewerken aan de ontbinding van het huwelijk van koning Hendrik VIII (1491-1547), waardoor het tot een breuk kwam met Rome. De anglicaanse kerk bleef dan ook roomse invloeden ondergaan en kan tot op heden beschouwd worden als een ‘middenweg’ tussen rooms-katholiek en protestants.

In Schotland had de Reformatie een meer duidelijke ingang gevonden, onder meer door de arbeid van de bekende reformator John Knox (overleden in 1572). Onder zijn leiding werd in 1560 de Schotse Geloofsbelijdenis opgesteld, een belijdenis met een duidelijke uiteenzetting van de gereformeerde leer.[6]

Ook in Ierland had de kerk een duidelijk gereformeerd karakter gekregen. In 1615 nam de Ierse Kerk de Ierse Artikelen aan, eveneens een geloofsbelijdenis met een duidelijk gereformeerd karakter.

De politieke en kerkelijke geschiedenis van deze drie koninkrijken (Engeland, Schotland, Ierland) werd in de 17e eeuw sterk bepaald door een gecompliceerd krachtenveld tussen koning en parlement, staat en kerk, puritanisme (streven naar ‘zuiverheid’) en staatskerk. In 1643 kwam een ‘Solemn League and Covenant’ (‘Plechtige verbintenis en verbond’) tot stand, waarin het Engelse parlement en de Schotse Kerk beloofden te komen “tot hervorming en verdediging van de godsdienst, de eer en het geluk van de koning, alsmede voor de vrede en de veiligheid van de drie koninkrijken van Schotland, Ierland en Engeland.”[7] Als resultaat hiervan werd de Westminster Assembly door het Engelse parlement samengeroepen. Deze Westminster Assembly kreeg als opdracht een geloofsbelijdenis en kerkorde op te stellen… de Westminster Standards!

 

Invloed van de Westminster Standards
In Engeland hebben de Westminster Standards weinig invloed gehad, doordat de staatsman Oliver Cromwell (1599-1658) na de Westminster Assembly het bewind op zich nam – hij wilde als independent (iemand die de onafhankelijkheid van de plaatselijke kerk voorstaat) weinig weten van een georganiseerd kerkelijk leven.[8] In de Schotse Kerk zijn echter de Westminster Standards als belijdenissen aanvaard.

In de eeuwen hierna zijn zeer veel presbyteriaanse kerken ontstaan door afscheidingen, emigratie en zending. Vooral in de Engelstalige wereld (maar ook in bijv. Zuid-Korea) zijn er hierdoor veel kerken die zich in mindere of meerdere mate gebonden weten aan de Westminster Standards. Wie de kaart van de Nederlandse kerkgeschiedenis als een puzzel ervaart, kan zijn of haar hart ophalen aan de (veel complexere) geschiedenis van het presbyterianisme.

De aanduiding ‘presbyteriaanse kerk’ is ontleend aan de wijze van kerkregering, namelijk een kerkregering door ouderlingen (presbyters). Een presbyteriaanse kerkregering wordt verder gekenmerkt door een ‘presbytery’, een soort regionale kerkenraad waarin in ieder geval de predikanten zitting hebben.

 

Westminster Standards
Wat zijn de Westminster Standards? De ‘Standards’ bestaan uit een drietal belijdenissen en een kerkorde:

  • De Westminster Confessie, een belijdenis met 33 artikelen;
  • De Grote Catechismus, een catechismus met 196 vragen en antwoorden, oorspronkelijk bedoeld voor onderwijs aan ervaren catechisanten;
  • De Kleine Catechismus, een catechismus met 107 vragen en antwoorden, bestemd voor de jongere catechisanten;
  • Het Formulier voor Kerkinrichting, wat een presbyteriale kerkinrichting voorschrijft.

Bij de samenstelling van de Westminster Confessie is gebruik gemaakt van reeds bestaande belijdenissen, vooral van de hierboven genoemde Ierse Artikelen. De Grote en Kleine Catechismus sluiten wat inhoud betreft nauw aan bij de Westminster Confessie.

In bijlage I wordt een overzicht gegeven van de hoofdstukken van de Westminster Confessie (die vervolgens weer onderverdeeld zijn in paragrafen), om een idee te geven van de inhoud van deze belijdenis. Overigens moet er rekening mee worden gehouden dat de Westminster Standards in verscheidene presbyteriaanse kerken wijzigingen of aanvullingen hebben ondergaan.[9]

In het Nederlandse taalgebied is in 1986 een vertaling van de Westminster Standards verschenen van de hand van de (‘vrijgemaakte’) ds. G. van Rongen, een vertaling die ook te raadplegen is op internet.[10] Daarnaast is er in 2014 een (m.i. meer nauwkeurige) vertaling verschenen van de hand van T. Tanis-Baars.[11][12]

Nu we deze achtergrondinformatie hebben gegeven, kan in het volgende artikel worden stilgestaan bij de geschiedenis van contactoefening tussen presbyteriaanse kerken en de Gereformeerde Kerken.

 

Bijlage I
Hieronder een indeling van de Westminster Confessie, die is overgenomen uit de inleiding op de vertaling door Tanis-Baars.[13]

I. De leer van de openbaring en van de Heilige Schrift
De Heilige Schrift (hoofdstuk 1)
II. De leer van God
God en de Heilige Drie-eenheid (hoofdstuk 2)
III. De Raad van God
Gods eeuwig besluit en de predestinatie (hoofdstuk 3)
IV. De leer van de schepping
De schepping (hoofdstuk 4)
V. De leer van de voorzienigheid
De voorzienigheid (hoofdstuk 5)
VI. De leer van de zonde
De val van de mens, de zonde en de straf daarover (hoofdstuk 6)
VII. De leer van de verbonden
Gods verbond met de mens (hoofdstuk 7)
VIII. De leer van Christus
Christus, de Middelaar (hoofdstuk 8)
IX. De leer van het heil
De vrije wil (hoofdstuk 9)
De krachtdadige roeping (hoofdstuk 10)
De rechtvaardiging (hoofdstuk 11)
De aanneming tot kinderen (hoofdstuk 12)
De heiliging (hoofdstuk 13)
Het zaligmakend geloof (hoofdstuk 14)
De bekering ten leven (hoofdstuk 15)
De goede werken (hoofdstuk 16)
De volharding van de heiligen (hoofdstuk 17)
De zekerheid van genade en zaligheid (hoofdstuk 18)
X. De wet van God
De wet van God in het algemeen (hoofdstuk 19)
De christelijke vrijheid en de gewetensvrijheid (hoofdstuk 20)
De eredienst en de sabbat (hoofdstuk 21)
Wettige eden en geloften (hoofdstuk 22)
De burgerlijke overheid (hoofdstuk 23)
Huwelijk en echtscheiding (hoofdstuk 24)
XI. De leer van de kerk
De kerk in het algemeen (hoofdstuk 25)
De gemeenschap der heiligen (hoofdstuk 26)
XII. De sacramentsleer
De sacramentsleer in het algemeen (hoofdstuk 27)
De doop (hoofdstuk 28)
Het heilig avondmaal van de Heere (hoofdstuk 29)
XIII. De regering van de kerk
De kerkelijke tucht (hoofdstuk 30)
Synodes en concilies (hoofdstuk 31)
XIV. De leer van de laatste dingen
De staat van de mens na de dood en de opstanding van het leven (hoofdstuk 32)
Het laatste oordeel (hoofdstuk 33)

Naar aanleiding van deze indeling is terecht opgemerkt: “Deze globale indeling maakt in één oogopslag duidelijk dat de Belijdenis van Westminster vooral breed ingaat op de leer van het heil (IX) en op de wet van God (X). Deze accenten zijn ook beeldbepalend voor de hoofdstroom van het presbyterianisme. Zij komen ook breed aan de orde in de beide catechismi van Westminster.”[14]

 

[1] Acta GS Groningen 2014-2015, R.12a: ‘Studierapport – Meerderheidsrapport’, hoofdstuk VI.4 (Acta, p. 291).

[2] Acta GS Groningen 2014-2015, art. R.12: ‘Rapport van deputaten Betrekking Buitenlandse Kerken aan de Synode Groningen 2014’, onder ‘5. Westminster Standards (Confessie en Catechismi)’ (Acta, p. 217).

[3] Acta GS Amersfoort-West 1966-1967, art. 241, constatering D.

[4] Acta GS Groningen 2014-2015, art. R.12: ‘Rapport van deputaten Betrekking Buitenlandse Kerken aan de Synode Groningen 2014’, onder ‘5. Westminster Standards (Confessie en Catechismi)’ (Acta, p. 217).

[5] Zie mijn artikel Om de ware katholiciteit (2) (publicatiedatum 12 juli 2018) op deze website en Acta GS Lansingerland 2018-2019, art. I.05.

[6] Deze Schotse Confessie was tot 1688 officieel een geloofsdocument van de Schotse Kerk, ook al verdween ze steeds meer op de achtergrond door de aanvaarding van de Westminster Confessie [opgemerkt door F. van der Pol, ‘Schotse Geloofsbelijdenis’, in: M. te Velde, Confessies. Gereformeerde geloofsverantwoording in zestiende-eeuws Europa (Heerenveen: Groen, 2009), p. 404].

[7] Gn. Werner, De Schotse Kerkgeschiedenis (Barneveld: De Vuurbaak, 1991), p. 39.

[8] Ibid., p. 44

[9] Dit geldt met name voor de presbyteriaanse kerken in Amerika, waar een wijziging is doorgevoerd in hoofdstukken 20 en 23 in verband met de verhouding van kerk en staat.

[10] G. van Rongen, De Westminster Confessie met de Grote en de Kleine Catechismus (Barneveld: De Vuurbaak, 1986). Op internet te raadplegen via de url: http://kerkrecht.nl/sites/default/files/Westminster%20Confessie.pdf (geraadpleegd 14-9-2018).

[11] T. Tanis-Baars, Gewogen woorden. De Belijdenis, de Grote en de Kleine Catechismus van Westminster (Apeldoorn: De Banier, 2014).

[12] Een recente vertaling van de Westminster Confessie (in brochurevorm) is tevens J. de Jager, De Westminster Confessie (Rotterdam: Lectori Salutem, 2005). Dit lijkt een nauwkeurige vertaling, in het taalkleed van de Statenvertaling en de ‘klassieke’ Drie Formulieren van Eenheid.

[13] Deze indeling is overgenomen uit T. Tanis Baars, op. cit., pp. 16-17.

[14] Ibid., p. 17.




De ark van God (2)

In dit tweede deel van de brochure door ds. R.H. Bremmer wordt stilgestaan bij de pluriformiteitsleer inzake de kerk.

 


 

Pluriformiteit en confessie
Eén van de eerste vragen, die in dit geschrift aan de orde moeten komen, is wel deze: Is de gangbare “mening” over de zogenaamde pluriformiteit, (hoe dan ook uitgewerkt) te verbinden met de Gereformeerde belijdenis? Kunnen wij zeggen, dat iemand, die voor zichzelf de pluriformiteit aanvaardt, “staat op de grondslag van de drie Formulieren”?

Kuyper was op dit punt eerlijk. Hij erkende, dat er een kloof gaapte tussen de confessie en de leer der pluriformiteit. Maar niet iedereen is daarvan overtuigd. Hier ligt een diep ingrijpende kwestie. De Gereformeerde Kerken zeggen immers te belijden de Drie Formulieren van Eenheid. Maar juist op zo’n belangrijk punt als dat van de leer is er een sterke confessionele onklaarheid. Omstreeks 1920 is er een poging gedaan opheldering te brengen. Dr. Buizer, die de leer van de pluriformiteit aanhing, diende op grond daarvan een gravamen in tegen art. 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, dat immers spreekt van de ware en de valse kerk. De synode heeft dat gravamen afgewezen, omdat zij van mening was, dat de belijdenis zich wel verdraagt met de leer der pluriformiteit.

Dr. K. Dijk (een synodale hoogleraar, MV) heeft toen een poging gedaan deze uitspraak wetenschappelijk te funderen. Hij heeft voor de Gereformeerde predikantenconferentie een referaat gehouden, dat uitgegeven is onder de titel: Buiten de Kerk geen Zaligheid, Artikel 27 tot 29 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Het is van belang dit referaat vandaag opnieuw te overwegen. Daarin immers vindt u alle argumenten bijeen, die de aanhangers van de leer der pluriformiteit hebben aangevoerd om deze theorie te kunnen blijven combineren met het aanvaarden van de belijdenis. Het referaat is bovendien verschenen vóór Schilder zijn aanvallen op de pluriformiteit begon en geeft dus een zekere afsluiting van het debat, tot het opkomen van de nieuwere reformatorische stroming (een beweging in de jaren 1930 en later, waar Schilder deel van uitmaakte, MV). Het geschrift is voorts een typisch voorbeeld van het zogenaamde “interpreteren” van de belijdenis, waardoor, met handhaving van de tekst van de belijdenis, er een geheel andere inhoud in wordt gelegd.

Dr. Dijk bespreekt in dit geschrift eerst art. 27 van de belijdenis en natuurlijk komt onmiddellijk de kwestie naar voren, over welke kerk art. 27 spreekt. Is die dezelfde als in de art. 28, 29 en 30, of heeft de belijdenis hier een andere kerk op het oog? Gaat het in art. 27 over de onzichtbare kerk naar Kuyperiaans model en pas later over de zichtbare geïnstitueerde kerk? Het is interessant de gang van het betoog te volgen.

Dr. Dijk meent, dat art. 27 niet handelt over de geïnstitueerde kerk. “Van dit instituut kan immers niet gezegd: Deze kerk is geweest van het begin van de wereld af en zal zijn tot het einde toe, evenmin: ook mede is deze heilige kerk niet gelegen, gebonden, of bepaald in een zekere plaats…… maar zij is verspreid en verstrooid door de gehele wereld, terwijl de eenheid waarvan hier sprake is, geen instituaire of confessionele eenheid is, maar aldus omschreven wordt: nochtans samengevoegd en verenigd zijnde met hart en wil in eenzelfden Geest, door de kracht van het geloof”.

Waar spreekt dit artikel dan over? Dijk zegt: “Op die vraag geven de uitdrukkingen ‘enig en katholiek, heilige vergadering, ware vergadering der Christgelovigen’ enz. het antwoord, want deze wijzen alle op de ene Christelijke kerk als lichaam van Christus, als de tempel van de Heere, als de bruid van Christus, als de Gesammtheit van alle gelovigen, die zich over het rond der aarde verspreidt”.

Het is duidelijk, wat dr. Dijk wil. Art. 27 zou handelen over het onzichtbare lichaam van Christus, dat gedacht wordt als het geheel van de uitverkorenen, los van en als het ware achter de concrete geïnstitueerde kerken te denken.

Maar dr. Dijk weet wel, dat hier de Achillespees ligt van zijn gehele constructie. En er was althans één dogmaticus in zijn dagen, die deze constructie doorzag. In noot 66 geeft Dijk ook blijk, dat hij deze stillen opponent kent. Hij verwijst hier naar een reeds eerder door hem vermeld gevoelen van T. Bos in diens Negen Dogmatische Onderwerpen, waarin deze kritiek oefent op het hanteren van het begrip “lichaam van Christus”. Het citaat is te mooi om het hier niet in zijn geheel over te nemen.

“Wij moeten”, zegt T. Bos, “wanneer wij in de taal van de belijdenis spreken, niet redeneren over het zogenaamde mystieke Lichaam van Christus. Van dat mystieke Lichaam van Christus kan niet gezegd worden, dat er daarin onder de goeden hypocrieten of geveinsden vermengd zijn. Van dat mystieke Lichaam van Christus kan ook niet gezegd, dat het uit het gehele menselijke geslacht wordt vergaderd, “van het begin van de wereld af”. Dat zogenaamde mystieke Lichaam van Christus moet van eeuwigheid zijn, en…… onvermengd, zonder geveinsden er onder. Over zoiets wordt in onze Belijdenisgeschriften niet gehandeld. Er wordt gehandeld over de algemene christelijk Kerk”.

Dijk vermeldt deze mening van Bos, zonder er echter diep op in te gaan. Dat is jammer, want Bos treft hier het kuyperiaanse kerkbegrip in het hart. Hij heeft scherp gezien, dat Kuyper de kerk verlegt van het concrete vergaderen van Christus in de tijd naar het speculatief in de eeuwigheid gestelde Lichaam van Christus.

Dr. Dijk doet deze diepingrijpende opmerking van T. Bos af met de opmerking: “Wij spreken hier niet over het gevoelen van ds. Bos, dat nl. van het mystieke lichaam van Christus niet gehandeld wordt. Dit dogmatisch geschil is voor ons onderwerp van minder belang, daar ds. Bos erkent, dat hier de Ecclesia invisibilis (onzichtbare kerk) bedoeld wordt”.

Maar dr. Dijk heeft Bos hier niet nauwkeurig gelezen. Bos zegt niet, dat in art. 27 van de onzichtbare kerk sprake is, zoals dr. Dijk suggereert, maar hij zegt, dat de belijdenis hier handelt over inwendige genadegaven. “Die inwendige genadegaven kan men niet zien, en daarom kan men dat de onzichtbare zijde van de vergaderden of van de Kerk noemen”. Zo ziet men, hoe de werkelijk diep ingrijpende kritiek van de zijde van de oude A-theologen, om een uitdrukking van de schrijvers van Rondom 1905 (een bekend boekje in de tijd van de Vrijmaking van 1944, MV) te gebruiken, werd ter zijde geschoven met een nietszeggende opmerking.

Dr. Buizer legt in zijn gravamen K. Dijk ook ’t vuur na aan de schenen. Hij wijst op de uitdrukking uit art. 27: hoewel zij soms een tijd lang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen van de mensen – dat kan toch alleen van de zichtbare Kerk gezegd worden?

Dr. Dijk is inderdaad door deze opmerking in ’t nauw gebracht. Hij antwoordt: “Hier moet worden toegegeven, dat de opsteller een ogenblijk denkt aan hetgeen wij van de Kerk zien, want dat kan, als in de dagen van Elia zeer klein zijn, maar uit dit enkele tussen gevoegde woord, volgt allerminst, dat de Confessie in dit gehele artikel de Ecclesia visibilis (zichtbare kerk, MV) op het oog zou hebben”. Het is duidelijk, dat zo toch niet kan weggeredeneerd worden, dat de belijdenis ook in artikel 27 wel duidelijk de concrete kerkvergadering van Christus op het oog heeft en niet het vaag-speculatieve lichaam van Christus.

Bij dr. Dijk’s bespreking van art. 28 van de belijdenis komt een interessante kwestie naar voren, die in de latere jaren in het debat tussen K. Schilder en V. Hepp (een synodale hoogleraar, MV) weer actueel werd. Immers, dr. Dijk krijgt nu te behandelen de belijdenis, dat er buiten de kerk geen zaligheid is. Hij geeft toe aan Maresius (een theoloog uit de 17e eeuw, MV), dat de belijdenis hier handelt over de zichtbare kerk. Maar de kuyperiaanse onderscheidingswellust heeft onmiddellijk weer een argument bij de hand om aan de klem van de confessie te ontkomen. Dijk voert nu een onderscheiding in, welke hij bij Calvijn meent te kunnen vinden. Hij zegt, dat het hier gaat over de Ecclesia visibilis (de zichtbare kerk), zonder de nadere onderscheiding tusschen de Ecclesia universalis (universeele kerk) en de Ecclesia oppidatim et vicatim (de kerk in de afzonderlijke steden en plaatsen).

Het gaat hier om een uitdrukking van Calvijn in de Institutie (Boek 4, 1, 9), welke in het pluriformiteitsdebat een grote rol heeft gespeeld. Calvijn zegt daar: “dat de algemene kerk een veelheid en menigte van mensen is, uit allerlei volken vergadert, dewelke wel in verscheidene plaatsen en landen verstrooid is, maar nochtans in één en de zelfde waarheid van de Goddelijke leer overeenstemt, en door de band van één en dezelfde Religie verknocht is en samengevoegd.” Dat zou dan zijn de beschrijving van de Ecclesia universalis (de algemene Kerk) waarvan dr. Dijk boven sprak.

Maar Calvijn vervolgt dan: “Dat onder deze algemene Kerk alle bijzondere kerken, die naar de eis van de menselijke noodzakelijkheid in steden en dorpen geordend en opgericht zijn, zo verstaan dienen te worden, dat ieder daarvan met recht de naam en het gezag van de kerk voert en bezit.”

Zowel Dijk als Hepp hebben uit deze bekende Calvijnplaats de conclusie getrokken, dat er volgens Calvijn tweeërlei kerk zou zijn.

Dijk formuleert het zoo: “Geen enkele der Hervormers staat op het standpunt, dat de zichtbare kerk in het institutaire opgaat, maar zij hebben wel terdege onderscheiden tussen de singulae Ecclesiae (afzonderlijke kerken), d.w.z. de plaatselijke geïnstitueerde kerken, en de Ecclesia universalis (de algemene kerk) die nader omschreven kan worden als het geheel van allen, die op enigerlei wijze met Woord en sacrament in aanraking zijn gekomen”.

Hepp trekt een enigszins andere conclusie uit deze plaats van Calvijn, die echter in hoofdtrekken met die van dr. Dijk overeenstemt. Hij schrijft: “De geïnstitueerde kerk is allereerst ecclesia generalis (algemene kerk). Zij is kenbaar aan de bediening van Woord en Sacrament. Naast haar kan geen ware kerk bestaan. Anders staat het met de singulae ecclesiae (afzonderlijke kerken). Tussen deze bestaat verschil in plaats, maar tevens ook in opvatting van leer. Elke singula ecclesia, waarin de hoofdwaarheden der Schrift worden gepredikt, al moge zij in andere afwijken en de Sacramenten worden uitgereikt, moet als een ware kerk worden erkend. Natuurlijk wist Calvijn, dat op een en dezelfde plaats soms meer dan één vergadering zich als kerk presenteerde. Daarvoor maakt hij echter geen voorbehoud. Hij zegt niet: op één plaats kan slechts één singula ecclesia de ware zijn. Nee, elke kerk, die aan de zo-even genoemde voorwaarde voldoet, is als een ware te beschouwen. Zelfs, al zou die nog leven onder de pauselijke hiërarchie”.

Wie dan ook de pluriformiteit van de kerk loochent, is volgens Hepp een slecht leerling van Kuyper en Bavinck, en blijkt niet meer de volle rijkdom van hun levenswerk te kunnen zien. Geen wonder, dat over dit Almanakartikel de strijd losbarstte en Hepp’s beschuldiging van epigonisme de aanleiding werd tot het geweldig persdebat, dat uiteindelijk leidde tot de leerbeslissingen van 1942.

Schilder heeft toen in een lange reeks Reformatieartikelen Hepp betwist, toen hij de bovengenoemde Calvijnplaats juist interpreteerde. Met een o.i. dwingende bewijsvoering toonde hij aan, dat Calvijn er niet over denkt twee kerken te onderscheiden, een universele en een plaatselijke kerk, met dien verstande, dat meerdere plaatselijke kerken onder de ene universele kerk inbegrepen zijn, en tegelijk ware kerk zouden kunnen zijn. Die afzonderlijke kerken, die in verschillende steden en dorpen ‘opgericht en geordend’ of ‘verdeeld’ zijn, zijn dat vanwege de geografische noodzakelijkheid. “Ze zijn verdeeld, ze liggen uit elkaar om geografische redenen, en nergens anders om. Amstelveen en Amsterdam, Kampen en Mastenbroek liggen nu eenmaal een eindje van elkaar”. Wel zegt Calvijn, dat ze onder de algemene kerk zijn ‘begrepen’ of ‘vervat’, maar dat wil zeggen, dat “nu die enkele afzonderlijke kerken (in steden en dorpen) alleen maar geografisch uit elkaar liggen, nu zijn ze onder een instituut van de algemene kerk verenigd, of kunnen althans later daaronder zich voegen, zodra het kerkverband met zijn eisen van eenheid tot hen komt”.

Daarmee stort zowel het betoog van Dijk als van Hepp ineen, die met hun onderscheidingsvaardigheid, uit Calvijns spreken van een algemene kerk en van kerken over dorpen en plaatsen verdeeld, al een argument voor de pluriformiteit gedistilleerd hadden.

Zoals wij boven zagen, trachtte Dijk zich met deze onderscheiding te ontdoen van Maresius’ uitspraak, dat het “buiten de kerk geen zaligheid” wel degelijk óók op het instituut slaat.

Terecht, en dat is ’n waardevolle opmerking, wijst dr. Dijk er nog op, dat artikel 28 zich mede richt tegen de Anabaptisten, die de prediking verwaarloosden en dat de vaderen daarom met kracht hebben gesteld, dat er buiten de kerk geen zaligheid is, aangezien het Woord het voornaamste middel der genade is. Maar onbegrijpelijk is dan juist te meer zijn opmerking, dat artikel 28 geen enkele aanleiding geeft “om dit axioma (nl. buiten de kerk geen zaligheid) te betrekken op de kerk als instituut, alsof zij alleen het privilege van de heilsuitdeling zou bezitten”.

Het is intussen interessant het betoog verder in zijn kronkelpaden te volgen. Uiteraard stelt ook artikel 29 de auteur voor grote moeilijkheden. Dijk stelt eerst de vraag, die ook vandaag nog actueel is, of artikel 29 met de onderscheiding van ware en valse Kerk bedoelt een beeld van de werkelijkheid te geven “of wijst het het ideaal en de norm aan, die aan de beoordeling van de Kerk ten grondslag liggen?” Het antwoord is “Het karakter van de belijdenis eist het laatste, want een Confessie wordt niet opgesteld om toestanden te beschrijven of slechts bestaande verschijnselen te tekenen, maar om de waarheid van het Woord van de HEERE, die als regel geldt voor alle leven, te vertolken en zo is het ook hier……”.

We zouden zoo zeggen: een goed begin om artikel 29 recht te verstaan.

Het in en uit redeneren, uit de polemiek over de synodale verbondsleer zo welbekend, was echter ook toen al niet ongewoon. Want dr. Dijk merkt op, dat “al stelt de Confessie de norm van de Schrift, zij voor de notae Ecclesiae falsae (de kenmerken van de valse kerk) de trekken ontleend heeft aan de openbaring van de Roomse Kerk, en dus aan de in het begin van de 16e eeuw bestaande werkelijkheid”.

Artikel 29 begint wel met de woorden, dat men met goede voorzichtigheid nauwgezet UIT HET WOORD VAN GOD behoort te onderscheiden, welke de ware kerk zij, en Dijk geeft aanvankelijk wel toe, dat de kenmerken niet uit de praktijk, maar uit het Woord moeten worden afgeleid, maar als het er op aankomt, schrijft hij toch rustig neer, dat de vaderen de kenmerken van de valse kerk hebben beschreven vanuit de werkelijkheid van de Roomse Kerk en daarmee heeft hij de weg gebaand om deze kenmerken niet toe te passen op de concrete werkelijkheid van zijn tijd.

Zoo heeft hij ook de weg geopend voor zijn conclusie, dat de pluriformiteit niet door de belijdenis veroordeeld wordt. Kuyper was nog van mening, dat ze niet te rijmen viel met de belijdenis, zijn leerlingen gaan een stap verder en menen van wel. Uit de “milde” houding van Calvijn tegenover de Luthersen en uit het feit, dat de Gereformeerden nog wel wilden erkennen, dat er in het Roomse instituut gelovigen zijn, meent Dijk te kunnen concluderen, dat de vaderen de ware kerk niet wilden vereenzelvigen met de Gereformeerde. Zodat hij tot deze merkwaardige uitspraak komt: “al had hij (nl. de Brès) de overtuiging: de Gereformeerde Kerk beantwoordt aan de kentekenen van de ware, en de Roomse komt overeen met de notae (kenmerken, MV) van de valse Kerk, de Confessie zegt allerminst dat Gereformeerde en ware, Roomse en valse Kerk geheel en al samenvallen”. Nu kan ook de conclusie uiteindelijk worden getrokken: “Het is niet de vraag of de veelvormigheid van de Kerk door de Reformatoren met zoveel woorden geleerd wordt, en in de Confessie is opgenomen, maar of zij door hen veroordeeld, en door de Belijdenis buitengesloten wordt. En op die vraag moet m.i. ontkennend worden geantwoord”.

De pluriformiteitsidee van dr. Kuyper is zo binnengehaald in de kerk, en de belijdenis wordt niet langer gelezen vanuit haar eigen tekst en opzet, maar vervormd en verwrongen naar een aan haar wezen vreemde idee. De confessoren (degenen die belijdenis afleggen, MV), die met mond en hart het stuk van de Kerk beleden hebben, worden terzijde gesteld en tot stemmen gemaakt in een koor, dat het lied van de pluriformiteit aanheft, althans volgens het door dr. Dijk ontworpen en aan de Confessie opgelegde schema.