De Westminster Standards – voluit gereformeerd? (1)

Door: M.R. Vermeer

 

In De Gereformeerde Kerken (hersteld) heeft de afgelopen jaren enige discussie plaatsgevonden over de Westminster Standards. Op de Generale Synode (hierna: GS) Groningen 2014-2015 dienden twee rapporten van de deputaten Betrekkingen Buitenlandse Kerken (meerderheids- en minderheidsrapport) waarin op deze belijdenisgeschriften werd ingegaan. Het meerderheidsrapport achtte bepaalde leringen in de Westminster Standards “een niet te onderschatten gevaar voor de kerk”.[1] Het minderheidsrapport wilde geen uitsluitsel geven over de Schriftuurlijkheid van de Westminster Standards en stelde nader onderzoek voor.[2]

 

Geschiedenis van contactoefening
In de discussie over de Westminster Standards (hierna: WS) is terugverwezen naar de ‘geschiedenis van contactoefening’ met presbyteriaanse kerken. Deze belijdenisgeschriften zijn immers voor de Gereformeerde Kerken nooit een verhindering geweest voor contactoefening met presbyteriaanse kerken? De GS Amersfoort-West 1966-1967 heeft zelfs uitgesproken dat de Westminster Confessie “een voluit gereformeerd belijdenisgeschrift” is![3] Het minderheidsrapport gaf daarom als aanbeveling “te komen tot een antwoord waarom de WS in het verleden geen verhindering waren om te komen tot een zusterkerkrelatie”.[4]

Op de GS Groningen 2014-2015 werd deze vraag van het minderheidsrapport door een aantal synodeleden gewijzigd in een antwoord: het meerderheidsrapport doet ernstig tekort aan de katholiciteit van de kerk zoals tot uitdrukking gekomen in de geschiedenis van contactoefening! Deze zienswijze is inmiddels ook formeel bevestigd door de GS Lansingerland 2017-2018.[5]

Een opmerkelijke zienswijze en gang van zaken. De vraag van het minderheidsrapport staat nog altijd open: waarom waren de WS in het verleden geen verhindering om te komen tot een zusterkerkrelatie?

Het is deze vraag waarop in deze artikelenserie wordt ingegaan. In de toekomst hopen we op deze website nader in te gaan op de Schriftuurlijkheid van de WS, maar eerst dus een kerkhistorische terugblik. We zullen ons hierbij vooral richten op de periode na de Vrijmaking van 1944.

 

Het ontstaan van de Westminster Standards
Vooraf echter eerst enige informatie over het presbyterianisme en de Westminster Standards. Wat zijn dat, presbyteriaanse kerken?

In het Engeland van de 16e eeuw had weliswaar de Grote Reformatie wortel geschoten, maar toch was de anglicaanse kerk (de staatskerk van Engeland) vooral ontstaan vanwege een meer profane reden: de paus wilde niet meewerken aan de ontbinding van het huwelijk van koning Hendrik VIII (1491-1547), waardoor het tot een breuk kwam met Rome. De anglicaanse kerk bleef dan ook roomse invloeden ondergaan en kan tot op heden beschouwd worden als een ‘middenweg’ tussen rooms-katholiek en protestants.

In Schotland had de Reformatie een meer duidelijke ingang gevonden, onder meer door de arbeid van de bekende reformator John Knox (overleden in 1572). Onder zijn leiding werd in 1560 de Schotse Geloofsbelijdenis opgesteld, een belijdenis met een duidelijke uiteenzetting van de gereformeerde leer.[6]

Ook in Ierland had de kerk een duidelijk gereformeerd karakter gekregen. In 1615 nam de Ierse Kerk de Ierse Artikelen aan, eveneens een geloofsbelijdenis met een duidelijk gereformeerd karakter.

De politieke en kerkelijke geschiedenis van deze drie koninkrijken (Engeland, Schotland, Ierland) werd in de 17e eeuw sterk bepaald door een gecompliceerd krachtenveld tussen koning en parlement, staat en kerk, puritanisme (streven naar ‘zuiverheid’) en staatskerk. In 1643 kwam een ‘Solemn League and Covenant’ (‘Plechtige verbintenis en verbond’) tot stand, waarin het Engelse parlement en de Schotse Kerk beloofden te komen “tot hervorming en verdediging van de godsdienst, de eer en het geluk van de koning, alsmede voor de vrede en de veiligheid van de drie koninkrijken van Schotland, Ierland en Engeland.”[7] Als resultaat hiervan werd de Westminster Assembly door het Engelse parlement samengeroepen. Deze Westminster Assembly kreeg als opdracht een geloofsbelijdenis en kerkorde op te stellen… de Westminster Standards!

 

Invloed van de Westminster Standards
In Engeland hebben de Westminster Standards weinig invloed gehad, doordat de staatsman Oliver Cromwell (1599-1658) na de Westminster Assembly het bewind op zich nam – hij wilde als independent (iemand die de onafhankelijkheid van de plaatselijke kerk voorstaat) weinig weten van een georganiseerd kerkelijk leven.[8] In de Schotse Kerk zijn echter de Westminster Standards als belijdenissen aanvaard.

In de eeuwen hierna zijn zeer veel presbyteriaanse kerken ontstaan door afscheidingen, emigratie en zending. Vooral in de Engelstalige wereld (maar ook in bijv. Zuid-Korea) zijn er hierdoor veel kerken die zich in mindere of meerdere mate gebonden weten aan de Westminster Standards. Wie de kaart van de Nederlandse kerkgeschiedenis als een puzzel ervaart, kan zijn of haar hart ophalen aan de (veel complexere) geschiedenis van het presbyterianisme.

De aanduiding ‘presbyteriaanse kerk’ is ontleend aan de wijze van kerkregering, namelijk een kerkregering door ouderlingen (presbyters). Een presbyteriaanse kerkregering wordt verder gekenmerkt door een ‘presbytery’, een soort regionale kerkenraad waarin in ieder geval de predikanten zitting hebben.

 

Westminster Standards
Wat zijn de Westminster Standards? De ‘Standards’ bestaan uit een drietal belijdenissen en een kerkorde:

  • De Westminster Confessie, een belijdenis met 33 artikelen;
  • De Grote Catechismus, een catechismus met 196 vragen en antwoorden, oorspronkelijk bedoeld voor onderwijs aan ervaren catechisanten;
  • De Kleine Catechismus, een catechismus met 107 vragen en antwoorden, bestemd voor de jongere catechisanten;
  • Het Formulier voor Kerkinrichting, wat een presbyteriale kerkinrichting voorschrijft.

Bij de samenstelling van de Westminster Confessie is gebruik gemaakt van reeds bestaande belijdenissen, vooral van de hierboven genoemde Ierse Artikelen. De Grote en Kleine Catechismus sluiten wat inhoud betreft nauw aan bij de Westminster Confessie.

In bijlage I wordt een overzicht gegeven van de hoofdstukken van de Westminster Confessie (die vervolgens weer onderverdeeld zijn in paragrafen), om een idee te geven van de inhoud van deze belijdenis. Overigens moet er rekening mee worden gehouden dat de Westminster Standards in verscheidene presbyteriaanse kerken wijzigingen of aanvullingen hebben ondergaan.[9]

In het Nederlandse taalgebied is in 1986 een vertaling van de Westminster Standards verschenen van de hand van de (‘vrijgemaakte’) ds. G. van Rongen, een vertaling die ook te raadplegen is op internet.[10] Daarnaast is er in 2014 een (m.i. meer nauwkeurige) vertaling verschenen van de hand van T. Tanis-Baars.[11][12]

Nu we deze achtergrondinformatie hebben gegeven, kan in het volgende artikel worden stilgestaan bij de geschiedenis van contactoefening tussen presbyteriaanse kerken en de Gereformeerde Kerken.

 

Bijlage I
Hieronder een indeling van de Westminster Confessie, die is overgenomen uit de inleiding op de vertaling door Tanis-Baars.[13]

I. De leer van de openbaring en van de Heilige Schrift
De Heilige Schrift (hoofdstuk 1)
II. De leer van God
God en de Heilige Drie-eenheid (hoofdstuk 2)
III. De Raad van God
Gods eeuwig besluit en de predestinatie (hoofdstuk 3)
IV. De leer van de schepping
De schepping (hoofdstuk 4)
V. De leer van de voorzienigheid
De voorzienigheid (hoofdstuk 5)
VI. De leer van de zonde
De val van de mens, de zonde en de straf daarover (hoofdstuk 6)
VII. De leer van de verbonden
Gods verbond met de mens (hoofdstuk 7)
VIII. De leer van Christus
Christus, de Middelaar (hoofdstuk 8)
IX. De leer van het heil
De vrije wil (hoofdstuk 9)
De krachtdadige roeping (hoofdstuk 10)
De rechtvaardiging (hoofdstuk 11)
De aanneming tot kinderen (hoofdstuk 12)
De heiliging (hoofdstuk 13)
Het zaligmakend geloof (hoofdstuk 14)
De bekering ten leven (hoofdstuk 15)
De goede werken (hoofdstuk 16)
De volharding van de heiligen (hoofdstuk 17)
De zekerheid van genade en zaligheid (hoofdstuk 18)
X. De wet van God
De wet van God in het algemeen (hoofdstuk 19)
De christelijke vrijheid en de gewetensvrijheid (hoofdstuk 20)
De eredienst en de sabbat (hoofdstuk 21)
Wettige eden en geloften (hoofdstuk 22)
De burgerlijke overheid (hoofdstuk 23)
Huwelijk en echtscheiding (hoofdstuk 24)
XI. De leer van de kerk
De kerk in het algemeen (hoofdstuk 25)
De gemeenschap der heiligen (hoofdstuk 26)
XII. De sacramentsleer
De sacramentsleer in het algemeen (hoofdstuk 27)
De doop (hoofdstuk 28)
Het heilig avondmaal van de Heere (hoofdstuk 29)
XIII. De regering van de kerk
De kerkelijke tucht (hoofdstuk 30)
Synodes en concilies (hoofdstuk 31)
XIV. De leer van de laatste dingen
De staat van de mens na de dood en de opstanding van het leven (hoofdstuk 32)
Het laatste oordeel (hoofdstuk 33)

Naar aanleiding van deze indeling is terecht opgemerkt: “Deze globale indeling maakt in één oogopslag duidelijk dat de Belijdenis van Westminster vooral breed ingaat op de leer van het heil (IX) en op de wet van God (X). Deze accenten zijn ook beeldbepalend voor de hoofdstroom van het presbyterianisme. Zij komen ook breed aan de orde in de beide catechismi van Westminster.”[14]

 

[1] Acta GS Groningen 2014-2015, R.12a: ‘Studierapport – Meerderheidsrapport’, hoofdstuk VI.4 (Acta, p. 291).

[2] Acta GS Groningen 2014-2015, art. R.12: ‘Rapport van deputaten Betrekking Buitenlandse Kerken aan de Synode Groningen 2014’, onder ‘5. Westminster Standards (Confessie en Catechismi)’ (Acta, p. 217).

[3] Acta GS Amersfoort-West 1966-1967, art. 241, constatering D.

[4] Acta GS Groningen 2014-2015, art. R.12: ‘Rapport van deputaten Betrekking Buitenlandse Kerken aan de Synode Groningen 2014’, onder ‘5. Westminster Standards (Confessie en Catechismi)’ (Acta, p. 217).

[5] Zie mijn artikel Om de ware katholiciteit (2) (publicatiedatum 12 juli 2018) op deze website en Acta GS Lansingerland 2018-2019, art. I.05.

[6] Deze Schotse Confessie was tot 1688 officieel een geloofsdocument van de Schotse Kerk, ook al verdween ze steeds meer op de achtergrond door de aanvaarding van de Westminster Confessie [opgemerkt door F. van der Pol, ‘Schotse Geloofsbelijdenis’, in: M. te Velde, Confessies. Gereformeerde geloofsverantwoording in zestiende-eeuws Europa (Heerenveen: Groen, 2009), p. 404].

[7] Gn. Werner, De Schotse Kerkgeschiedenis (Barneveld: De Vuurbaak, 1991), p. 39.

[8] Ibid., p. 44

[9] Dit geldt met name voor de presbyteriaanse kerken in Amerika, waar een wijziging is doorgevoerd in hoofdstukken 20 en 23 in verband met de verhouding van kerk en staat.

[10] G. van Rongen, De Westminster Confessie met de Grote en de Kleine Catechismus (Barneveld: De Vuurbaak, 1986). Op internet te raadplegen via de url: http://kerkrecht.nl/sites/default/files/Westminster%20Confessie.pdf (geraadpleegd 14-9-2018).

[11] T. Tanis-Baars, Gewogen woorden. De Belijdenis, de Grote en de Kleine Catechismus van Westminster (Apeldoorn: De Banier, 2014).

[12] Een recente vertaling van de Westminster Confessie (in brochurevorm) is tevens J. de Jager, De Westminster Confessie (Rotterdam: Lectori Salutem, 2005). Dit lijkt een nauwkeurige vertaling, in het taalkleed van de Statenvertaling en de ‘klassieke’ Drie Formulieren van Eenheid.

[13] Deze indeling is overgenomen uit T. Tanis Baars, op. cit., pp. 16-17.

[14] Ibid., p. 17.




De ark van God (2)

In dit tweede deel van de brochure door ds. R.H. Bremmer wordt stilgestaan bij de pluriformiteitsleer inzake de kerk.

 


 

Pluriformiteit en confessie
Eén van de eerste vragen, die in dit geschrift aan de orde moeten komen, is wel deze: Is de gangbare “mening” over de zogenaamde pluriformiteit, (hoe dan ook uitgewerkt) te verbinden met de Gereformeerde belijdenis? Kunnen wij zeggen, dat iemand, die voor zichzelf de pluriformiteit aanvaardt, “staat op de grondslag van de drie Formulieren”?

Kuyper was op dit punt eerlijk. Hij erkende, dat er een kloof gaapte tussen de confessie en de leer der pluriformiteit. Maar niet iedereen is daarvan overtuigd. Hier ligt een diep ingrijpende kwestie. De Gereformeerde Kerken zeggen immers te belijden de Drie Formulieren van Eenheid. Maar juist op zo’n belangrijk punt als dat van de leer is er een sterke confessionele onklaarheid. Omstreeks 1920 is er een poging gedaan opheldering te brengen. Dr. Buizer, die de leer van de pluriformiteit aanhing, diende op grond daarvan een gravamen in tegen art. 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, dat immers spreekt van de ware en de valse kerk. De synode heeft dat gravamen afgewezen, omdat zij van mening was, dat de belijdenis zich wel verdraagt met de leer der pluriformiteit.

Dr. K. Dijk (een synodale hoogleraar, MV) heeft toen een poging gedaan deze uitspraak wetenschappelijk te funderen. Hij heeft voor de Gereformeerde predikantenconferentie een referaat gehouden, dat uitgegeven is onder de titel: Buiten de Kerk geen Zaligheid, Artikel 27 tot 29 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Het is van belang dit referaat vandaag opnieuw te overwegen. Daarin immers vindt u alle argumenten bijeen, die de aanhangers van de leer der pluriformiteit hebben aangevoerd om deze theorie te kunnen blijven combineren met het aanvaarden van de belijdenis. Het referaat is bovendien verschenen vóór Schilder zijn aanvallen op de pluriformiteit begon en geeft dus een zekere afsluiting van het debat, tot het opkomen van de nieuwere reformatorische stroming (een beweging in de jaren 1930 en later, waar Schilder deel van uitmaakte, MV). Het geschrift is voorts een typisch voorbeeld van het zogenaamde “interpreteren” van de belijdenis, waardoor, met handhaving van de tekst van de belijdenis, er een geheel andere inhoud in wordt gelegd.

Dr. Dijk bespreekt in dit geschrift eerst art. 27 van de belijdenis en natuurlijk komt onmiddellijk de kwestie naar voren, over welke kerk art. 27 spreekt. Is die dezelfde als in de art. 28, 29 en 30, of heeft de belijdenis hier een andere kerk op het oog? Gaat het in art. 27 over de onzichtbare kerk naar Kuyperiaans model en pas later over de zichtbare geïnstitueerde kerk? Het is interessant de gang van het betoog te volgen.

Dr. Dijk meent, dat art. 27 niet handelt over de geïnstitueerde kerk. “Van dit instituut kan immers niet gezegd: Deze kerk is geweest van het begin van de wereld af en zal zijn tot het einde toe, evenmin: ook mede is deze heilige kerk niet gelegen, gebonden, of bepaald in een zekere plaats…… maar zij is verspreid en verstrooid door de gehele wereld, terwijl de eenheid waarvan hier sprake is, geen instituaire of confessionele eenheid is, maar aldus omschreven wordt: nochtans samengevoegd en verenigd zijnde met hart en wil in eenzelfden Geest, door de kracht van het geloof”.

Waar spreekt dit artikel dan over? Dijk zegt: “Op die vraag geven de uitdrukkingen ‘enig en katholiek, heilige vergadering, ware vergadering der Christgelovigen’ enz. het antwoord, want deze wijzen alle op de ene Christelijke kerk als lichaam van Christus, als de tempel van de Heere, als de bruid van Christus, als de Gesammtheit van alle gelovigen, die zich over het rond der aarde verspreidt”.

Het is duidelijk, wat dr. Dijk wil. Art. 27 zou handelen over het onzichtbare lichaam van Christus, dat gedacht wordt als het geheel van de uitverkorenen, los van en als het ware achter de concrete geïnstitueerde kerken te denken.

Maar dr. Dijk weet wel, dat hier de Achillespees ligt van zijn gehele constructie. En er was althans één dogmaticus in zijn dagen, die deze constructie doorzag. In noot 66 geeft Dijk ook blijk, dat hij deze stillen opponent kent. Hij verwijst hier naar een reeds eerder door hem vermeld gevoelen van T. Bos in diens Negen Dogmatische Onderwerpen, waarin deze kritiek oefent op het hanteren van het begrip “lichaam van Christus”. Het citaat is te mooi om het hier niet in zijn geheel over te nemen.

“Wij moeten”, zegt T. Bos, “wanneer wij in de taal van de belijdenis spreken, niet redeneren over het zogenaamde mystieke Lichaam van Christus. Van dat mystieke Lichaam van Christus kan niet gezegd worden, dat er daarin onder de goeden hypocrieten of geveinsden vermengd zijn. Van dat mystieke Lichaam van Christus kan ook niet gezegd, dat het uit het gehele menselijke geslacht wordt vergaderd, “van het begin van de wereld af”. Dat zogenaamde mystieke Lichaam van Christus moet van eeuwigheid zijn, en…… onvermengd, zonder geveinsden er onder. Over zoiets wordt in onze Belijdenisgeschriften niet gehandeld. Er wordt gehandeld over de algemene christelijk Kerk”.

Dijk vermeldt deze mening van Bos, zonder er echter diep op in te gaan. Dat is jammer, want Bos treft hier het kuyperiaanse kerkbegrip in het hart. Hij heeft scherp gezien, dat Kuyper de kerk verlegt van het concrete vergaderen van Christus in de tijd naar het speculatief in de eeuwigheid gestelde Lichaam van Christus.

Dr. Dijk doet deze diepingrijpende opmerking van T. Bos af met de opmerking: “Wij spreken hier niet over het gevoelen van ds. Bos, dat nl. van het mystieke lichaam van Christus niet gehandeld wordt. Dit dogmatisch geschil is voor ons onderwerp van minder belang, daar ds. Bos erkent, dat hier de Ecclesia invisibilis (onzichtbare kerk) bedoeld wordt”.

Maar dr. Dijk heeft Bos hier niet nauwkeurig gelezen. Bos zegt niet, dat in art. 27 van de onzichtbare kerk sprake is, zoals dr. Dijk suggereert, maar hij zegt, dat de belijdenis hier handelt over inwendige genadegaven. “Die inwendige genadegaven kan men niet zien, en daarom kan men dat de onzichtbare zijde van de vergaderden of van de Kerk noemen”. Zo ziet men, hoe de werkelijk diep ingrijpende kritiek van de zijde van de oude A-theologen, om een uitdrukking van de schrijvers van Rondom 1905 (een bekend boekje in de tijd van de Vrijmaking van 1944, MV) te gebruiken, werd ter zijde geschoven met een nietszeggende opmerking.

Dr. Buizer legt in zijn gravamen K. Dijk ook ’t vuur na aan de schenen. Hij wijst op de uitdrukking uit art. 27: hoewel zij soms een tijd lang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen van de mensen – dat kan toch alleen van de zichtbare Kerk gezegd worden?

Dr. Dijk is inderdaad door deze opmerking in ’t nauw gebracht. Hij antwoordt: “Hier moet worden toegegeven, dat de opsteller een ogenblijk denkt aan hetgeen wij van de Kerk zien, want dat kan, als in de dagen van Elia zeer klein zijn, maar uit dit enkele tussen gevoegde woord, volgt allerminst, dat de Confessie in dit gehele artikel de Ecclesia visibilis (zichtbare kerk, MV) op het oog zou hebben”. Het is duidelijk, dat zo toch niet kan weggeredeneerd worden, dat de belijdenis ook in artikel 27 wel duidelijk de concrete kerkvergadering van Christus op het oog heeft en niet het vaag-speculatieve lichaam van Christus.

Bij dr. Dijk’s bespreking van art. 28 van de belijdenis komt een interessante kwestie naar voren, die in de latere jaren in het debat tussen K. Schilder en V. Hepp (een synodale hoogleraar, MV) weer actueel werd. Immers, dr. Dijk krijgt nu te behandelen de belijdenis, dat er buiten de kerk geen zaligheid is. Hij geeft toe aan Maresius (een theoloog uit de 17e eeuw, MV), dat de belijdenis hier handelt over de zichtbare kerk. Maar de kuyperiaanse onderscheidingswellust heeft onmiddellijk weer een argument bij de hand om aan de klem van de confessie te ontkomen. Dijk voert nu een onderscheiding in, welke hij bij Calvijn meent te kunnen vinden. Hij zegt, dat het hier gaat over de Ecclesia visibilis (de zichtbare kerk), zonder de nadere onderscheiding tusschen de Ecclesia universalis (universeele kerk) en de Ecclesia oppidatim et vicatim (de kerk in de afzonderlijke steden en plaatsen).

Het gaat hier om een uitdrukking van Calvijn in de Institutie (Boek 4, 1, 9), welke in het pluriformiteitsdebat een grote rol heeft gespeeld. Calvijn zegt daar: “dat de algemene kerk een veelheid en menigte van mensen is, uit allerlei volken vergadert, dewelke wel in verscheidene plaatsen en landen verstrooid is, maar nochtans in één en de zelfde waarheid van de Goddelijke leer overeenstemt, en door de band van één en dezelfde Religie verknocht is en samengevoegd.” Dat zou dan zijn de beschrijving van de Ecclesia universalis (de algemene Kerk) waarvan dr. Dijk boven sprak.

Maar Calvijn vervolgt dan: “Dat onder deze algemene Kerk alle bijzondere kerken, die naar de eis van de menselijke noodzakelijkheid in steden en dorpen geordend en opgericht zijn, zo verstaan dienen te worden, dat ieder daarvan met recht de naam en het gezag van de kerk voert en bezit.”

Zowel Dijk als Hepp hebben uit deze bekende Calvijnplaats de conclusie getrokken, dat er volgens Calvijn tweeërlei kerk zou zijn.

Dijk formuleert het zoo: “Geen enkele der Hervormers staat op het standpunt, dat de zichtbare kerk in het institutaire opgaat, maar zij hebben wel terdege onderscheiden tussen de singulae Ecclesiae (afzonderlijke kerken), d.w.z. de plaatselijke geïnstitueerde kerken, en de Ecclesia universalis (de algemene kerk) die nader omschreven kan worden als het geheel van allen, die op enigerlei wijze met Woord en sacrament in aanraking zijn gekomen”.

Hepp trekt een enigszins andere conclusie uit deze plaats van Calvijn, die echter in hoofdtrekken met die van dr. Dijk overeenstemt. Hij schrijft: “De geïnstitueerde kerk is allereerst ecclesia generalis (algemene kerk). Zij is kenbaar aan de bediening van Woord en Sacrament. Naast haar kan geen ware kerk bestaan. Anders staat het met de singulae ecclesiae (afzonderlijke kerken). Tussen deze bestaat verschil in plaats, maar tevens ook in opvatting van leer. Elke singula ecclesia, waarin de hoofdwaarheden der Schrift worden gepredikt, al moge zij in andere afwijken en de Sacramenten worden uitgereikt, moet als een ware kerk worden erkend. Natuurlijk wist Calvijn, dat op een en dezelfde plaats soms meer dan één vergadering zich als kerk presenteerde. Daarvoor maakt hij echter geen voorbehoud. Hij zegt niet: op één plaats kan slechts één singula ecclesia de ware zijn. Nee, elke kerk, die aan de zo-even genoemde voorwaarde voldoet, is als een ware te beschouwen. Zelfs, al zou die nog leven onder de pauselijke hiërarchie”.

Wie dan ook de pluriformiteit van de kerk loochent, is volgens Hepp een slecht leerling van Kuyper en Bavinck, en blijkt niet meer de volle rijkdom van hun levenswerk te kunnen zien. Geen wonder, dat over dit Almanakartikel de strijd losbarstte en Hepp’s beschuldiging van epigonisme de aanleiding werd tot het geweldig persdebat, dat uiteindelijk leidde tot de leerbeslissingen van 1942.

Schilder heeft toen in een lange reeks Reformatieartikelen Hepp betwist, toen hij de bovengenoemde Calvijnplaats juist interpreteerde. Met een o.i. dwingende bewijsvoering toonde hij aan, dat Calvijn er niet over denkt twee kerken te onderscheiden, een universele en een plaatselijke kerk, met dien verstande, dat meerdere plaatselijke kerken onder de ene universele kerk inbegrepen zijn, en tegelijk ware kerk zouden kunnen zijn. Die afzonderlijke kerken, die in verschillende steden en dorpen ‘opgericht en geordend’ of ‘verdeeld’ zijn, zijn dat vanwege de geografische noodzakelijkheid. “Ze zijn verdeeld, ze liggen uit elkaar om geografische redenen, en nergens anders om. Amstelveen en Amsterdam, Kampen en Mastenbroek liggen nu eenmaal een eindje van elkaar”. Wel zegt Calvijn, dat ze onder de algemene kerk zijn ‘begrepen’ of ‘vervat’, maar dat wil zeggen, dat “nu die enkele afzonderlijke kerken (in steden en dorpen) alleen maar geografisch uit elkaar liggen, nu zijn ze onder een instituut van de algemene kerk verenigd, of kunnen althans later daaronder zich voegen, zodra het kerkverband met zijn eisen van eenheid tot hen komt”.

Daarmee stort zowel het betoog van Dijk als van Hepp ineen, die met hun onderscheidingsvaardigheid, uit Calvijns spreken van een algemene kerk en van kerken over dorpen en plaatsen verdeeld, al een argument voor de pluriformiteit gedistilleerd hadden.

Zoals wij boven zagen, trachtte Dijk zich met deze onderscheiding te ontdoen van Maresius’ uitspraak, dat het “buiten de kerk geen zaligheid” wel degelijk óók op het instituut slaat.

Terecht, en dat is ’n waardevolle opmerking, wijst dr. Dijk er nog op, dat artikel 28 zich mede richt tegen de Anabaptisten, die de prediking verwaarloosden en dat de vaderen daarom met kracht hebben gesteld, dat er buiten de kerk geen zaligheid is, aangezien het Woord het voornaamste middel der genade is. Maar onbegrijpelijk is dan juist te meer zijn opmerking, dat artikel 28 geen enkele aanleiding geeft “om dit axioma (nl. buiten de kerk geen zaligheid) te betrekken op de kerk als instituut, alsof zij alleen het privilege van de heilsuitdeling zou bezitten”.

Het is intussen interessant het betoog verder in zijn kronkelpaden te volgen. Uiteraard stelt ook artikel 29 de auteur voor grote moeilijkheden. Dijk stelt eerst de vraag, die ook vandaag nog actueel is, of artikel 29 met de onderscheiding van ware en valse Kerk bedoelt een beeld van de werkelijkheid te geven “of wijst het het ideaal en de norm aan, die aan de beoordeling van de Kerk ten grondslag liggen?” Het antwoord is “Het karakter van de belijdenis eist het laatste, want een Confessie wordt niet opgesteld om toestanden te beschrijven of slechts bestaande verschijnselen te tekenen, maar om de waarheid van het Woord van de HEERE, die als regel geldt voor alle leven, te vertolken en zo is het ook hier……”.

We zouden zoo zeggen: een goed begin om artikel 29 recht te verstaan.

Het in en uit redeneren, uit de polemiek over de synodale verbondsleer zo welbekend, was echter ook toen al niet ongewoon. Want dr. Dijk merkt op, dat “al stelt de Confessie de norm van de Schrift, zij voor de notae Ecclesiae falsae (de kenmerken van de valse kerk) de trekken ontleend heeft aan de openbaring van de Roomse Kerk, en dus aan de in het begin van de 16e eeuw bestaande werkelijkheid”.

Artikel 29 begint wel met de woorden, dat men met goede voorzichtigheid nauwgezet UIT HET WOORD VAN GOD behoort te onderscheiden, welke de ware kerk zij, en Dijk geeft aanvankelijk wel toe, dat de kenmerken niet uit de praktijk, maar uit het Woord moeten worden afgeleid, maar als het er op aankomt, schrijft hij toch rustig neer, dat de vaderen de kenmerken van de valse kerk hebben beschreven vanuit de werkelijkheid van de Roomse Kerk en daarmee heeft hij de weg gebaand om deze kenmerken niet toe te passen op de concrete werkelijkheid van zijn tijd.

Zoo heeft hij ook de weg geopend voor zijn conclusie, dat de pluriformiteit niet door de belijdenis veroordeeld wordt. Kuyper was nog van mening, dat ze niet te rijmen viel met de belijdenis, zijn leerlingen gaan een stap verder en menen van wel. Uit de “milde” houding van Calvijn tegenover de Luthersen en uit het feit, dat de Gereformeerden nog wel wilden erkennen, dat er in het Roomse instituut gelovigen zijn, meent Dijk te kunnen concluderen, dat de vaderen de ware kerk niet wilden vereenzelvigen met de Gereformeerde. Zodat hij tot deze merkwaardige uitspraak komt: “al had hij (nl. de Brès) de overtuiging: de Gereformeerde Kerk beantwoordt aan de kentekenen van de ware, en de Roomse komt overeen met de notae (kenmerken, MV) van de valse Kerk, de Confessie zegt allerminst dat Gereformeerde en ware, Roomse en valse Kerk geheel en al samenvallen”. Nu kan ook de conclusie uiteindelijk worden getrokken: “Het is niet de vraag of de veelvormigheid van de Kerk door de Reformatoren met zoveel woorden geleerd wordt, en in de Confessie is opgenomen, maar of zij door hen veroordeeld, en door de Belijdenis buitengesloten wordt. En op die vraag moet m.i. ontkennend worden geantwoord”.

De pluriformiteitsidee van dr. Kuyper is zo binnengehaald in de kerk, en de belijdenis wordt niet langer gelezen vanuit haar eigen tekst en opzet, maar vervormd en verwrongen naar een aan haar wezen vreemde idee. De confessoren (degenen die belijdenis afleggen, MV), die met mond en hart het stuk van de Kerk beleden hebben, worden terzijde gesteld en tot stemmen gemaakt in een koor, dat het lied van de pluriformiteit aanheft, althans volgens het door dr. Dijk ontworpen en aan de Confessie opgelegde schema.

 




Uit het stof herrijzen

Vandaag aflevering 19 in de rubriek ‘Genade geneest’.

 


 

De gang naar het kerkhof is wel vaak een zware gang, maar door de genade van God en de arbeid van onze Heere Jezus Christus wordt die gang toch licht gemaakt. Geen angstige gang, geen hopeloze gang. Als u het lichaam van uw godvrezende vader of moeder, van uw man of vrouw, van uw zoon of dochter moet achterlaten, dan mag uw hart het de Schrift nazeggen: Uw doden Heere zullen herleven, Zij zullen opstaan. En als u dan denkt aan uw eigen graf, dat mogelijk zal moeten worden gedolven, voordat dit jaar ten einde is, denkt aan de dood, die elk ogenblik u overvallen kan, dan verschrikt u niet, dan stelt u de dag van uw dood niet altijd op een ver moment, want u belijdt en gelooft en daarom weet u het zeker, u, die door het bloed van Christus uw zonden verzoend weet: als mijn lichaam zinkt in d’ aard, ’t is mijn vast geloofsvertrouwen, blijft mij een gebouw bewaard en ’t geloven wordt aanschouwen. ’k Zal aan ’t stof der aard ontvliên, en dan eeuwig Jezus zien.

De Schrift roept dan ook ergens de in de Heere ontslapenen op: ontwaakt en jubelt, gij die in het stof woont.

Die in het stof woont, zo spreekt de Schrift de gestorven en begraven gelovigen aan.

Die in het stof woont. Uit die uitdrukking blijkt wel, dat de vernedering van de doden groot is. Ze wonen in het stof. En dat terwijl de mens geschapen was om te heersen, om als koning onder zijn God in koninklijke heerschappij op de aarde te zetelen. En zie nu, het stof heerst over hem. Hij wordt door het stof van de aarde als het ware opgeslokt. Hij heeft daar in de schoot van de aarde een woning, een duurzaam verblijf moeten betrekken. Het is met al zijn heerlijkheid gedaan. Ook aan het kind van God wordt het woord vervuld: alle vlees is als gras en alle heerlijkheid van de mens is als een bloem van het veld. Als de zeis van de dood hem heeft afgemaaid, dan gaat zijn schoonheid verloren en al zijn glans teniet. Hij wordt een bewoner van het stof.

Maar toch mogen wij zien in een vrolijke toekomst. Ja, toch. Wij mogen door Gods genade weten dat het stof niet eeuwig heersen zal, en al wordt ook bange nacht van het graf huiverend soms ingewacht, toch geen macht van dood en graf zal het dode lichaam kunnen vasthouden, en daarom zegt Gods Woord: gij, die in het stof woont, ontwaakt en juicht. Gij, die ontslapen zijt, staat op en heft de lofzang aan. Jubelt tot eer van die God, Die dit wonder werken zal.

Zullen we niet in heilige geestdrift geraken, omdat door het verrijzen uit het stof alle vernedering door de zonde van de mens zal worden weggenomen? Zolang hij nog ligt in het graf, al is zijn ziel ook zalig bij mijn God, zolang is toch de zaligheid niet volkomen en compleet. De ziel roept om het lichaam, en dan, als de grote Dag is aangebroken, zal blijken dat de macht van de satan is tenietgedaan, dan worden alle kluisters van zonde en zondevruchten afgeschud, dan snelt de volkomen gezaligde mens de Heere tegemoet.

Laat de dood, die laatste vijand, dan maar woeden. Laten nog maar veel kostelijke levens van Gods kinderen vernietigd worden, die in het graf liggen zullen eens verrijzen uit het stof, ontwaken en de Heere prijzen.

Dood, waar is uw prikkel? Dodenrijk, waar uw triomf?

Als het graf eens geopend wordt – en het zal gebeuren – en het nieuwe lichaam rijst daaruit op – en ook dat zal gebeuren – dan stijgt een eeuwige lofzang omhoog, ook uit de mond van hen die in het stof woonden, maar uit het graf herrezen.