Bewaar het pand

Vandaag aflevering 3 in de rubriek ‘Genade geneest’.

 


 

Deze woorden legt de apostel Paulus aan het hart van zijn geestelijke zoon Timotheüs. Wat, zo kunnen wij vragen, wordt met dat pand, dat goed dat aan Timotheüs is toevertrouwd, bedoeld? Dat is ongetwijfeld het aan hem toevertrouwde evangelie en de bediening daarvan. Dat immers kan de mensen wijsmaken, en de weg wijzen tot de zaligheid. Dat kan ons hier doen wandelen, in al ons doen en laten, op de weg van Gods Verbond. Waar en als dat evangelie ontkracht wordt, daar dreigt de dood.

Dat evangelie en de bediening daarvan wordt een pand genoemd, een kostbaar goed. Het is een zaak van grote waarde.

Dat wijst ook op de grote betekenis van de ambtsbediening in het evangelie. De Heere heeft in dat evangelie en de bediening daarvan iets zeer kostbaars aan Zijn volk gegeven. Het is immers het evangelie van de verzoening van onze zonden door het vergoten bloed van Jezus Christus. In dat evangelie komt tot ons de volle heerlijke rijkdom van Jezus Christus, de enige volkomen en waarachtige Zaligmaker, met al zijn schatten en gaven, die Hij door Zijn Heilige Geest aan ons wil schenken.

Wat is de Heere rijk en genadig. Zulk een schat, zulk een kostbaar goed gaf de Heere eertijds aan Timotheüs, en heeft Hij aan diens opvolgers, de dienaren van het Woord toevertrouwd.

Wat een grote verantwoordelijkheid legt dat op. Wat een grote rijkdom gaf de Heere daarin. Wat een heerlijke vertrouwenspositie‚ dat Hij zulk een kostbaar goed aan mensen heeft toevertrouwd, aan zondige en kortzichtige mensen.

Ja, wat een verantwoordelijkheid vooral voor hen, die het Woord hebben te prediken. Zij moeten immers – in gemeenschap met de gemeente – dat pand bewaren. En dat bewaren vereist uiteraard nauwgezette zorg, gedurige activiteit, en onverdroten verdediging tegen allen, die dit pand zouden willen nemen, en de heerlijkheid daarvan zouden willen ontluisteren. Dat evangelie moet zo, precies zo worden bewaard als de Heere het heeft overgegeven. Daar mag niets aan worden toegevoegd en daar mag niets van worden afgedaan, het mag niet vermengd worden met menselijke wijsheid, die dwaasheid bij God is.

De beeldspraak van ‘het pand’ wijst de dienaar van het evangelie op zijn hoge verantwoordelijkheid, op de heerlijke inhoud van het evangelie, op de rekenschap die zijn Zender eens van hem zal vragen. Dat moet u niet gering schatten. U bent zeer gezegend als er van week tot week op uw kansel een man mag staan, en als een man uw ziekenkamer binnenkomt, die van het bewaren van het pand ernstig werk maakt en zo u voedt en laaft met het echte brood en water van het leven. Dat mag en moet u trouwens ook van hem verwachten.

Maar beseft u wel, welk een zware taak dat is voor uw ambtsdragers, vooral in de tegenwoordige tijd, nu het Woord van zoveel kanten wordt aangevallen en nu van zoveel zijden het er op wordt toegelegd, om dat Woord van Zijn kracht te beroven, nu dat Woord van binnen uit wordt uitgehold, althans nu men probeert, dat te doen.

Beseft u wel, hoe hard ze uw voorbede nodig hebben? Om aan hun eigen wijsheid, en de wijsheid, die van buitenaf tot hen komt, het zwijgen op te leggen.

Bewaar het pand!

Dat houdt – zoals voor u toch ook wel vanzelfsprekend is – ook in, dat naar dat evangelie ons leven moet worden ingericht.

Een vasthouden aan het Woord, een strijden daarvoor, is ten zeerste noodzakelijk, maar het is niet voldoende, het is zelfs vruchteloos, als ons leven daarmee strijdt. Dan zal dat evangelie ons niet ten leven kunnen zijn, maar ten oordeel. In alle verhoudingen zal dat evangelie ons de weg wijzen en we zullen er ons de weg door laten wijzen, of we nu staan in ons dagelijks werk, politiek bedrijven, in sociaal of maatschappelijk opzicht werkzaam zijn, wat we ook doen en waar we ook zijn, al zijn we ook zwak en oud en ziek en hebben wij geen deel meer aan het normale arbeidsproces, overal klinkt en horen wij de vermaning: bewaar het pand.

Want dat Woord, dat Woord, dat Woord alleen is u een lamp voor uw voet en een licht op uw pad. Bij deze lamp en bij dit licht gaat u altijd en overal veilig.

Daarom: bewaar het pand.




Acht geven op het Woord

Vandaag aflevering 2 in de rubriek ‘Genade geneest’.

 


 

Met het ons gegeven Woord van God zijn wij onuitsprekelijk rijk. Maar die rijkdom mogen wij niet in een zweetdoek begraven. Wij moeten er mee aan het werk. Het Woord, dat wij door Gods genade mogen bezitten, roept ons op tot ingespannen arbeid. U bent met dat Woord rijk, ja, zeker, maar er is een ‘maar’ bij: alleen dan als u in geloof dat Woord aanvaardt, en er recht gebruik van maakt.

Nee, dat Woord is geen mechanisme, dat u naar believen aanwenden kunt, als u het er de tijd voor acht. Zo doet u met de verlichting in huis. Als het begint te donkeren, draait u de knop maar om, en uw kamer is verlicht. En als het niet meer nodig is, draait u het licht weer uit.

Zo echter staat het niet met het Woord van de Heere, dat in de Bijbel vóór ons ligt. Om de rijkdom daarvan te genieten, wordt u opgeroepen tot ingespannen en voortdurende werkzaamheid.

U doet wel, zegt Paulus ergens, dat u op dat Woord acht geeft als op een lamp, die schijnt in een duistere plaats. Wanneer de apostel dat zegt, is dat maar niet een welgemeende raad, een hartelijk advies, dat hij u geeft, in deze zin: het zou te wensen zijn en u zou er goed aan doen als u uw aandacht op dat Woord zou gaan richten. Nee, het is veeleer een apostolisch, dat is, een in de Naam van de Heere gegeven bevel om het te doen, en tegelijk het aanwijzen van de weg, waarlangs u de rijkdom van het Woord bereiken kunt. Hier wordt uw roeping u voorgehouden. Het Woord van de Heere moet ernstig, biddend en volhardend worden onderzocht.

Dat u daarop acht geeft. En dat acht geven duidt op een zware arbeid, een ingespannen bezigheid. Het wil zeggen, dat u met heel uw ziel u op dat Woord en de kennis daarvan zult toeleggen, dat u het aangrijpt, het met heel uw hart begeert te verstaan, en het licht van dat Woord over het hele leven in al zijn verhoudingen en zijden begeert te zien. Hoe dat Woord oordeelt over vreugde en droefheid, leven en dood, arbeid en vrije tijd, gezondheid en ziekte, economische en politieke vraagstukken, opvoeding van en onderwijs aan onze kinderen, het leven van de volken en de roeping van de overheid, ja, kortom, over alles.

Er zijn heel wat mensen, die geen licht zien. Die als het ware als blinden in duisternis voortleven. Die hun weg in de verwarring van de tijden niet weten te vinden. Die onwennig in het volle bruisende mensenleven staan met zijn verwikkelingen en problemen. Die in tegenheid, in ziekte een onrustig hart hebben.

Waar zou dat aan liggen? Hoe komt dat? Zou het ook kunnen zijn, dat wij te weinig denken aan de vermaning om acht te geven op het Woord en daarom wat dat Woord zegt niet betrachten? Dat wij te weinig over dat Woord gebogen liggen en niet er moeite voor doen het licht er van op te vangen? Kost het ons misschien te veel inspanning? Ontbreekt ons misschien de lust daartoe? Lezen we liever een licht verteerbaar boek, een wat men dan noemt interessant dagblad, een boeiende roman? Liever dat dan onze geest gedurig bezig te houden met het Woord van God? Of is dat mogelijk een lastige plicht en niet een hart-sterkende bezigheid? Leest u graag een dagblad, dat al wat er geschiedt legt onder de schijnwerper van het Woord van God?

U doet wel, dat u op het Woord acht hebt. Dan hebt u uitzicht. Ook als alles in verwarring schijnt te zijn. Bij gelovig, biddend en volhardend bezig zijn met het Woord van God, komt er licht in ons hart en leven.

Laten wij toch niet zeggen: het is mij te moeilijk, ik begrijp het niet. Is het soms nodig dat u alles verstaat? Maar afgezien daarvan: velen vatten hun taak ten aanzien van dat Woord vaak veel te gemakkelijk op. Wij gaan vaak zo oppervlakkig en onachtzaam met dat Woord om. Slechts als wij het zo onderzoeken, er in graven als naar verborgen schatten, dan gaat het licht ons in de duisternis op. In elke concrete situatie van het leven wijst u het Woord de weg. Als u het Woord maar wilt leren kennen.

Het licht van het Woord schijnt wel, maar als u het niet wilt toelaten in uw hart, wat baat het u dan? Misschien is uw weg wel moeilijk en zwaar, maar als u acht geeft op het Woord, donker nooit.

Uw rijkdom met het Woord is groot, uw acht geven op het Woord werkt zegen. Daarom, altijd terug naar het Woord.

 

 




Pinksteren – rijp voor de oogst

Door: M.R. Vermeer

 

Binnenkort viert de christelijke kerk weer het Pinksterfeest. Wat is dat eigenlijk voor feest?

 

Feest van de oogst
Voor het volk Israël was het Pinksterfeest één van de drie grote feesten (naast het Pascha en het Loofhuttenfeest). De eerste vermelding van het Pinksterfeest komen we tegen in Exodus 23:16, waar gesproken wordt over het “Feest van de Oogst, van de eerste vruchten van uw werk…”.

Verderop in Exodus wordt dit het Wekenfeest genoemd (Ex. 34:22), de naam waaronder het feest nog steeds bekend is in het Jodendom (Sjaveoet, d.w.z. ‘weken’). Op de eerste sabbat na Pasen moest namelijk de eerste schoof van de oogst (waarschijnlijk gerst, wat als eerste in het seizoen opkomt) naar de priester worden gebracht om te offeren (Lev. 23:11).[1] Daarna moeten zeven volle weken worden afgeteld (Lev. 23:15), tot het begin van de oogsttijd. De vijftigste dag is dan het Wekenfeest, een afgezonderde dag waarop geofferd moet worden en waarop een heilige samenkomst is (Lev. 23:16-22).

Pinsteren is dus een feest van de oogst, een feest van inzameling van de eerste vruchten van het werk. Een feest om de afhankelijkheid van de Here tot uiting te brengen – de oogst is immers Zijn gave.

 

Feest van het verbond
Het volk Israël kreeg als bijzondere opdracht voor deze dag: “U moet gedenken dat u een slaaf geweest bent in Egypte en deze verordeningen in acht nemen” (Deut. 16:12). De verordeningen moeten in acht worden genomen! Het volk Israël was niet slechts uitgeleid uit Egypte (Pasen), maar moet de Here ook in geloofsgehoorzaamheid dienen in het beloofde land (Pinksteren). De uittocht is een doortocht.

Met Pinksteren worden ook wíj opgeroepen tot een nieuwe gehoorzaamheid. De op Pinksteren uitgestorte Geest heeft ons er immers van verzekerd dat Hij in ons wonen wil en ons tot levende leden van Christus wil maken (doopformulier).

De basis voor dit werk van de Geest ligt in Christus’ lijden en sterven (Hand. 2:33). Hij, Jezus Christus, is immers door de rechterhand van God verhoogd. Hij heeft de belofte van de Geest ontvangen, ja Hij heeft deze belofte verdiend door zijn volmaakte gehoorzaamheid aan het kruis. De belofte van het Paradijsverbond, die wij in Adam hebben verworpen, heeft Hij rechtsgeldig verdiend. De Geest getuigt van deze gerechtigheid (Joh. 16:10).

Pinksteren wijst ons niet allereerst op een ‘gevoel’ of ‘beleving’, op ‘tekenen’ of ‘wonderen’, maar op de verhoogde Christus, de Middelaar van het verbond.

Pinksteren is een feest van het verbond, het nieuwe verbond in Christus’ bloed.

 

Feest van de rijping
Pinksteren is zo, als feest van het verbond, ook voor de kerk van het Nieuwe Verbond een feest waarop de oogst wordt binnengehaald, een feest van groei. De velden zijn wit om te oogsten (Joh. 4:35)! Zo was dat reeds de eerste keer, toen drieduizend gedoopten zich bij de avondmaalsgemeenschap voegden (Hand. 2:41-42). Zo is het nog steeds, wanneer gedoopten op Pinksterdag het geloof belijden en de toegang tot het avondmaal vragen. Het is op de Pinksterdag met machtige tekenen onderstreept, met een geluid als van een geweldige windvlaag en met tongen als van vuur (Hand. 2:2-3).

De oogst wordt binnengehaald, maar daarmee is de oogst óók rijp geworden – Pinksteren is een feest van rijping. Het uur om te maaien is nu gekomen, de oogst van de aarde is rijp geworden (Openb. 14:15). Eens zal de oogst definitief worden binnengehaald, maar nu reeds is dat begonnen. De oogsttijd is óók een tijd van onderscheiding, waarbij het tarwe van het onkruid gescheiden wordt (Matth. 13:30).

Wind en vuur, het zijn mooie tekenen van een almachtige God, die over deze elementen van de natuur beschikt. Maar het zijn óók tekenen van crisis in de kerk, tekenen van oordeel. Tekenen van verdeeldheid (Luk. 12:51), waardoor wij tot een keuze worden gedrongen – velen kwamen tot geloof en bekering (Hand. 2:37), anderen verhardden zich (Hand. 4:1-2).

Zo worden ook wij op Pinksteren tot een keuze gedrongen. We hebben bij de doop de rijke belofte van Zijn Geest ontvangen. Laten we niet slapen. Laten we wakker blijven. Laten we de oude mens afleggen en ons bekleden met de nieuwe mens, en vervuld worden met de Geest.

 

 

[1] Overigens is niet geheel duidelijk vanaf welke dag de zeven weken moesten worden geteld. Volgens Lev. 23:11 vanaf de “dag na de sabbat” (Lev. 23:11), maar hiermee kan de eerste of laatste dag van het feest van ongezuurde broden (Lev. 23:6-8) zijn aangeduid, of de sabbat van het feest van ongezuurde broden, of de eerste sabbat na het feest van ongezuurde broden.
Ook de benaming Pinksteren  is afgeleid van de dag waarop het wordt gevierd (Grieks: pentekosta, vijftigste dag, dus na zeven weken).




Door het Woord gesterkt

Vandaag aflevering 1 in de rubriek ‘Genade geneest’.

 


 

Het Woord van God te bezitten is een grote rijkdom. Hij, de Heere Zelf, gaf het ons. Niet om er tegen aan te kijken, maar om het te aanvaarden. Om er uit en er mee te leven in alle situaties.

Gebruik gerust maar de vrijmoedigheid om aan dat Woord u vast te klemmen. Ook onze zieken moge dat op het hart zijn gebonden. Ook ziekte is een bewijs dat er in het leven zoveel onzekerheid is. Die in tegenheden moeten gaan, worden vaak van alle kanten aangevallen, naar alle kanten heengetrokken, maar als ook zij hun leven bouwen op en richten naar het Woord van God, zullen ze ook in hun ziekte getroost en gesterkt zijn.

O, als we dat Woord toch niet hadden. Zeker, wel ongelukkig is de mens, die dit Woord niet heeft, daarin niet gelooft: hij kan nooit zekerheid hebben, want hij heeft geen band aan Christus, aan die Christus, Die de Inhoud van het Woord is. Acht toch nooit gering de rijkdom, die u in het Woord van God geschonken is. Er is zoveel dat met zorg voor de toekomst vervult. Voor de toekomst van deze wereld. Voor de toekomst van ons Nederlandse volk.

Voor de toekomst van ons vaderland, dat we liefhebben. Voor de toekomst van de kerk van de Heere. Voor de toekomst van de komende geslachten (als althans de wereld nog zolang bestaat). Maar als ons hart dat Woord maar niet laat varen, dan komt het wel goed, maar dan ook alleen. Dan zullen alle listige aanslagen van de satan op ons leven, op ons geluk, op onze zaligheid, worden onderkend en afgeslagen. Dan zien wij de rechte wegen. Dat Woord is ons rijk bezit. Het geeft ons kracht, het maakt ons blij, te midden van de golven van vermaakzucht, die over de wereld slaan en ook tegen ons leven aanslaan, zullen wij als volk van de Heere, ons hoogst vermaak, ons zielsgenoegen blijven zoeken en vinden in het Woord. Ook midden in de afval, in de geraffineerde uitholling van dat Woord, blijft dat Woord zoals God het gaf, onze kracht.

Daar mogen wij altijd wel aan denken: is het Woord wel werkelijk ons zielsgenot, onze kracht?

Wij hebben toch dat Woord? Ja, inderdaad, we hebben het. We nemen het in onze hand. We slaan er onze ogen in. We lezen wat de Heere daarin zegt. Het staat er zwart op wit.

Er zijn er tegenwoordig die het anders zeggen: een mens kan het Woord van God niet hebben, er niet over beschikken. Zeker, de Bijbel kan het Woord van God voor ons worden, als en wanneer het God behaagt. Soms slaat God door het Woord als door een bliksemschicht in ons leven in.

Maar nee, Gode zij dank, zo is het niet. Wij hebben dat Woord. Als u in uw gezin de bijbel opent, als u op uw ziekbed de bijbel leest, of hoort voorlezen, dan spreekt God tot u. Hij spreekt dan door de Heilige Geest tot u van Jezus Christus, uw Redder en Heiland. Hij ontsteekt dan voor u het licht in de donkerheid van het leven. Hij versterkt u dan met de kracht in uw ziel.

Is het niet fijn, dat we dat Woord hebben. Is het niet een onwaardeerbaar Godsgeschenk? Dat Woord is een licht, dat schijnt in een duistere plaats. En is het in deze tegenwoordige wereld niet duister? In deze wereld met haar verkeerde verhoudingen, met haar treurige toestanden, met haar bittere benauwingen, met haar zwoele zonden? En met alle grievende gevolgen van die zonden?

En als we in zulk een wereld zouden moeten leven zonder het licht van het Woord? Dat zou niet best zijn. Want het eind zou zijn eeuwige duisternis. Maar in het Woord hebt u licht. Licht, klaar en helder. Sterker dan de sterkste lamp, die ook een donkere kelder zet in stralend licht. Wie bij dat licht wil leven, zal in de duisternis niet wandelen. Wie daaruit sterkte put, overwint zijn zwakheid, zijn angst, zijn bekommernissen.

Uit ons zelf zijn we zwak. Kunnen we niet bestaan. Maar door het Woord leren we met Paulus zeggen: ik vermag alle dingen. Bent u ook blij met dit Woord? En als u het Woord leest of hoort, klinkt het dan ook in uw hart: heugelijke tijding. Bron van zielsverblijding. Evangeliewoord. Woord van God gegeven. Woord van eeuwig leven, zalig, wie u hoort.

 

 

 

 

 

 

 

 




De kerk (3, slot): organisme en instituut

In het derde en laatste deel van zijn lezing is door Holwerda ingegaan op de onderscheiding tussen de ‘kerk als instituut’ en de ‘kerk als organisme’.

 


 

Nog een heel kort woord over de laatste onderscheiding: organisme en instituut. U weet, dat we bij ‘het instituut van de kerk’ denken aan de ambtelijke vergadering van de gemeente, de kerk dus onder leiding van de kerkenraad. Terwijl we onder ‘de kerk als organisme’ verstaan de samenwerking van gelovigen op het gebied van het christelijk onderwijs, christelijke barmhartigheid enz. Ieder erkent, dat terecht daartussen onderscheid wordt gemaakt, omdat dit verschillende dingen zijn. Maar de moeilijkheden beginnen toch al heel gauw te komen. Wie van die twee is er het eerst?! Is er het eerst een groep gelovigen, die dan later komen tot de verkiezing van een kerkenraad? Of is er het eerst het instituut, terwijl dan pas daarna de gelovigen komen tot de openbaring van hun eenheid, bijv. ook op schoolgebied? Wat is het verschil, en wat de onderlinge verhouding? En nu we zoveel kerkinstituten hebben, hoe moeten we daarover denken?

 

De kerk als organisme
Het eigenaardige is, dat de meesten de nadruk leggen op de kerk als organisme; op de levensgemeenschap die er is tussen de gelovigen, méér dan op hun leven onder één kerkenraad. Men stelt zich de dingen zo voor: daar is ergens op een plaats een groep gelovigen; daar is de kerk als organisme; die groep groeit, totdat ze groot genoeg is, om een zelfstandig kerkelijk leven te hebben; dan verkiezen ze een kerkenraad; dan komt dus uit de kerk-als-organisme voort de kerk-als-instituut (ik denk hier bijv. aan mijn eerste gemeente, Kantens, welke in 1930 werd geïnstitueerd). Het organisme is dus het eerst volgens hen. En dat is eigenlijk ook het meest; want dáár gaat het toch maar om, om die levensgemeenschap van de gelovigen. Het ambtelijk instituut is slechts een middel om daaraan leiding te geven, een soort bestuursorganisatie; maar het gaat toch om de gemeente. Het organisme blijft eeuwig, de kerkenraad valt weg. Wat het verschil is? Nu, als we een kerkenraad kiezen, doen we dat naar Gods bevel; maar als we een schoolvereniging of een jeugdvereniging oprichten, doen we dat vrijwillig. En de onderlinge verhouding? Wel, ze hebben elk een eigen terrein, ze leven naast elkaar. De kerk heeft niets over de school te zeggen en de school niets over de kerk; dat noemen we ‘soevereiniteit in eigen kring’[1]. En wat de veelheid van de instituten betreft, ja, het is jammer, maar we hebben gelukkig gehoord van de pluriformiteit. ‘Meer of minder zuiver’.

 

Het instituut komt het eerst
Toch zetten we zo de dingen op de kop. Wat het eerst is? Het instituut. Toen Christus zijn discipelen verzamelde, toen was daar het kerkinstituut. In wat andere vorm dan nu; maar ze stonden onder ambtelijke leiding. En zo ook op het zendingsveld. Toen de apostelen uitgingen, en de mensen gingen geloven, toen kwam daar niet eerst een groep gelovigen, die later een instituut gingen vormen; toen was daar het instituut; ze stonden van meetaf onder het gezag van de apostelen. Daar waren niet losse gelovigen, maar daar was een gemeente onder leiding van een apostel. Daarom noemt Paulus de leden van de gemeente waaraan hij schrijft: “Mijn kinderen” (Gal. 4:19). Voor 1930, zegt men, was er in Kantens niet het instituut van de kerk, er waren alleen gelovigen; er was wel het organisme; maar in dat jaar kwam het tot instituering. Maar het het is niet waar! Voor 1930 stonden ze onder het ambtelijk gezag van de kerkenraad van Middelstum (de naburige kerkenraad). En in 1930 groeide dat uit tot een zelfstándig institutair leven. Het is als met een aardbeiplant. Die groeit uit, en dan komen aan de uitlopers nieuwe plantjes, die straks eigen wortels krijgen en dan een zelfstandige plant worden. Maar voor die tijd waren het niet lósse plantjes, die in de lucht zwierven! Nee, ze werden toen gevoed door de wortels van de moederplant. Het instituut is er dus het eerst. Denkt u maar aan Zondag 25: Christus vergadert Zich Zijn gemeente door Woord en Geest, door de ambtelijke dienst. De organische levensgemeenschap van de gelovigen is pas mogelijk door de ambtelijke bediening.

 

Het instituut geen bijkomstigheid
En is dan dat instituut iets bijkomstigs? Iets dat er niet op aan komt? Iets dat in de eeuwigheid verdwijnt? Nee, maar het blijft, al verandert de vorm. Johannes ziet in de hem gegeven openbaring ouderlingen rondom de troon van het Lam. En Christus geeft de belofte, dat Zijn discipelen straks zullen zitten op de twaalf tronen, oordelende de twaalf stammen van Israël. En het nieuwe Jeruzalem heeft twaalf poorten. Dat zijn allemaal trekken die wijzen op de geïnstitueerde kerk.

Het acht geven op deze Schriftgegevens moet ons wel leiden tot een herwaardering van het kerkinstituut. En dat zal wel consequenties meebrengen: ik denk nu o.a. aan de kwestie van de het kerkelijk toezicht op onze jeugdverenigingen.[2]

 

[1] Opmerking MV: Holwerda verwijst hiermee naar de door theoloog en staatsman A. Kuyper (1837-1920) ontwikkelde leer van de ‘soevereiniteit in eigen kring’. Deze leer hield in dat ieder ‘terrein’ (of ‘levenskring’, dus bijv. gezin, school, kerk, economie, natuur, wetenschap etc.), een eigen, onafhankelijk gezag heeft. Voor Kuyper stond deze leer in tegenstelling tot de ‘soevereiniteit van de staat’, waarbij de staat heerst over andere levenskringen (bijv. de school).

Door K. Schilder is erop gewezen dat op deze leer (en vooral een bepaalde uitwerking daarvan) één en ander valt af te dingen, onder meer dat niet iedere ‘kring’ een eigen ‘soevereiniteit’ kent, maar slechts de éne Soeverein, God in Jezus Christus. Ook Holwerda wijst hier op een onjuist gebruik van deze leer, namelijk dat school en kerk allebei ‘kringen’ zouden zijn die uit het ‘organisch samenleven’ van de christenen voortkomen, terwijl deze ‘kringen’ verder niets over elkaar te zeggen zouden hebben.

Opmerkelijk is dat deze leer van de ‘soevereiniteit in eigen kring’ in Nederland nauwelijks meer bekendheid geniet, maar in de Verenigde Staten (onder de benaming ‘sphere sovereignty’) nog steeds invloed uitoefent -zo is de huidige minister van Onderwijs (Betsy DeVos) beïnvloed door haar gereformeerde (Kuyperiaanse) achtergrond (zie bijv. https://religionnews.com/2017/02/10/the-battle-over-betsy-devos-started-more-than-100-years-ago/).

[2] Het referaat eindigt hier enigszins abrupt met deze korte notitie. Wellicht is bij het uitspreken van deze rede dit concrete punt breedvoeriger behandeld.