De kerk (1): strijdende en triomferende kerk

In het voorgaande artikel op deze website werd stilgestaan bij de leer van de onzichtbare kerk en de pluriformiteitsleer. In een lezing gehouden door prof. Holwerda vonden wij een goede bespreking van een drietal onderscheidingen inzake de kerk, namelijk: (1) strijdende en triomferende kerk; (2) onzichtbare en zichtbare kerk; (3) kerk als organisme en instituut.[1]

In deze lezing, gehouden in 1941 (dus drie jaar vóór de Vrijmaking van 1944) wijst Holwerda in de inleiding op de “ontzaggelijke verwarring inzake de kerk” in zijn dagen, die volgens hem samenhing met deze onderscheidingen. Hij merkt op “dat die onderscheidingen inderdaad een zeker recht van bestaan hebben” en dat er werkelijk bepaalde onderscheidingen bestaan, die men getracht heeft met deze termen aan te duiden. Toch zijn deze termen vooral oorzaak geweest, aldus Holwerda, van “een steeds toenemende begripsverwarring”.

Hieronder geven wij de bespreking door Holwerda van eerstgenoemde onderscheiding, namelijk tussen strijdende en triomferende kerk. Voor de leesbaarheid is de tekst enigszins gemoderniseerd en zijn tussenkopjes toegevoegd.

-MV

 


 

Strijdende en triomferende kerk
Ik wil beginnen met de onderscheiding die ik het eerst noemde: strijdende en triomferende kerk. Ieder weet, waar we dan aan denken. De strijdende kerk is de kerk hierop aarde, die elke dag de verbitterde kamp heeft te voeren tegen haar doodsvijanden: de duivel, de wereld, het eigen vlees (H.C. zondag 52). En iedere christen is dan, zolang hij leeft, opgenomen in het leger van de strijdende kerk. Maar hij heeft de verwachting, dat hij straks zal ingaan in de triomferende kerk. Op het moment van zijn sterven ontmoet hij de laatste vijand, de dood; en zodra hij die vijand is gepasseerd, gaat hij in tot de triomf. Nu ja, hij is dan wel niet meer in het lichaam; maar hij is dan naar de hemel gegaan. Is het niet zo dat we van een christen die in vrede is ontslapen, vaak zeggen: nu is hij de strijd te boven?

Nu wil ik de vraag stellen: is dat juist gezien? Zegt de Schrift dit ook: dat op het ogenblik van het sterven de overwinning aanbreekt? Moeten wij dít van de triomferende kerk belijden? Ik geloof het niet.

 

Kerkbegrip
Nu moet u goed opletten: ik wil geen ogenblik ontkennen, dat er inderdaad een groot verschil is tussen de gelovigen op aarde en de vromen die ontslapen zijn. Wie gestorven zijn, hebben een verschrikking ondergaan waar wij als levenden nog vóór staan; en de Schrift zegt heerlijke dingen van hun toestand na de dood; dat ze mogen rusten van de vermoeienis en pijn van hun werken; dat ze bij Christus zijn; dat ze ontbonden zijn. Dat stel ik met alle nadruk voorop.

Maar dit alles geeft ons nog niet het recht, hierbij te spreken van de triomferende kerk. Als we dat zouden doen, laten we zowel het schriftuurlijk kerkbegrip als het bijbelse triomfbegrip los. Iemands sterfdag brengt wel een heel diepe insnijding in zijn eigen levensgeschiedenis, en de periode vóór zijn sterven verschilt wel heel sterk van die ná het sterven; maar die sterfdag brengt geen keer in de geschiedenis van de kerk. We spréken wel heel gemoedelijk van “triomferende kerk”, maar we hebben toch zeer individualistisch de kerk uit het oog verloren; we hebben het immers louter over iemands persoonlijke lotgevallen; maar de geschiedenis van de kerk gaat op dat moment gewoon verder. We vragen dan niet, wanneer er een keer komt in de geschiedenis van de kerk, maar wanneer er een keer komt in ieders leven afzonderlijk.

Toen de eerste gelovigen stierven, kwam er toen een triomferende kerk naast een strijdende? Welnee, toen bereikten enkele leden van de kerk een ander stadium; maar er kwam geen tweede kerk; en de kerk als zodanig triomfeerde toen niet. De lotgevallen van één soldaat bepalen toch niet de positie van het hele leger? Als één soldaat met verlof gaat, is dat nog niet de overwinning van het leger.

Het is prachtig, zoals Hebr. 11 over deze dingen spreekt. U kent dat hoofdstuk wel: de galerij van de geloofshelden. De schrijver spreekt daar van Abraham, Jacob, Mozes en vele anderen, die door het geloof hebben geleefd en gewerkt. En dan eindigt hij met die geweldige volzin: deze allen hebben, hoewel zij door het geloof een goed getuigenis van God gekregen hebben, de vervulling van de belofte niet verkregen, daar God met het oog op ons iets beters voorzien had, opdat zij zonder ons niet tot de volmaaktheid zouden komen. Vanuit het standpunt van de ‘triomferende kerk’ zouden we zeggen: ze gingen door het sterven in de triomferende kerk; maar Hebreeën zegt: welnee, ze zijn gestorven zonder de belofte, zonder de volmaaktheid, zonder de triomf verkregen te hebben. En dat moest, want anders zouden ze zonder ons tot de volmaaktheid zijn gekomen; dan hadden ze de triomf gekregen, voordat wij er deel aan ontvingen. Maar dat wilde God niet: Hij wil héél Zijn kerk in één moment tot de volmaaktheid leiden: de één komt tot de triomf niet zonder de ander; en daarom heeft Hij hen laten sterven, voordat de belofte vervuld was. Hij gaf hun niet de glorie van de triomferende kerk: ze moeten op ons wachten.

Kijk, daar is prachtig het kerkbegrip vastgehouden: de geméénschap, ook in het ingaan tot de glorie; evenals die gemeenschap er was in de strijd. Het zijn niet allemaal losse individuen, die ieder apart vechten en ook ieder afzonderlijk tot de glorie komen. Nee, het is: samen in de strijd, samen in de glorie. De gelovigen die sterven, zijn de strijd ook nog niet te boven; ze gaan slechts met verlof. Niemand krijgt de vervulling van de belofte apart; de één moet wachten op de ander; want de kérk moet triomferen, d.w.z. niet vandaag één apart en morgen een ander geïsoleerd, maar de kérk, de geméénschap van de heiligen, die de gemeenschap kende in haar strijd en daarom ook alleen in de gemeenschap kan komen tot de glorie.

En we moeten naar de Schrift terug: er is nog geen triomferende kerk; er zijn wel ontslapen vromen, in wiens omstandigheden een grote wijziging kwam, maar zij moeten nog wachten op ons en op al de geslachten die nog zullen volgen; want de kerk, dat is nooit één alleen en ieder apart, maar dat is altijd de gemeenschap.

 

Triomfbegrip
Bovendien – en dit is een tweede bezwaar tegen het spreken van ‘triomferende kerk’ – we denken dan toch wel wat te licht over het sterven. Hebben de ontslapen vromen inderdaad de laatste vijand overwonnen? Maar de Schrift zeg, dat ze door die vijand overwonnen wórden. Wij spreken heel gemakkelijk van de dood als een laatste vijand, en we denken dan aan de natuurlijke huivering die ieder mens vervult, wanneer hij sterven moet. Maar de Schrift spreekt van de dood als een vijand van Chrístus. In 1 Kor. 15 zegt Paulus: Christus moet als koning heersen, totdat Hij al Zijn vijanden heeft onderworpen. Er is een heel complex van machten die aan het Koninkrijk van God vijandig zijn: de duivel, de wereld, het eigen vlees. Al die vijandelijke machten gaat Christus achtereenvolgens onderwerpen. Maar één van die machten is ook de dood. De dood is als een handlanger van de duivel, want hij houdt tegen de volkomen doorbraak van het leven dat in Christus is. En nu zegt Paulus: Christus rekent met al die vijanden af. Maar de laatste vijand die Hij teniet doet, is de dood. Dat wil zeggen: Christus volgt een bepaalde tactiek in Zijn grote strijd. Hij rekent eerst af met de duivel; Hij bindt de sterke door de rechtsstrijd die Hij voert op Golgotha. Daarna bindt Christus de strijd aan tegen de wereld en het eigen vlees: nu Hij de duivel gebonden heeft, gaat Hij hem ook zijn huisraad roven (naar Matth. 12:29); nu verlost Hij de zijnen, die Hij vrijkocht door Zijn bloed, uit alle heerschappij van de duivel. Eerst is er dus de rechtsstrijd, daarna de machtsstrijd. Maar ondertussen laat Christus de dood ongemoeid. Hij brengt er vandaag velen tot geloof en bekering. Maar ze moeten allen sterven. Waarom? Wel, zegt Paulus, Christus rekent niet af met al Zijn vijanden tegelijk. Hij betaalt eerst de prijs voor de zonde; daarna breekt Hij in ons de kracht van de zonde; en pas het allerlaatst neemt Hij weg de gevolgen van de zonde, de dood. Die dood ziet Christus dus werkelijk als een vijand van Zijn Koninkrijk, maar Hij bestrijdt deze pas, wanneer Hij met de andere vijanden is klaargekomen. En als dus een Christen sterft, dan voleindigt Christus in hem wel het werk van de heiligmaking –  Hij breekt dan in zo iemand de kracht van de zonde voorgoed – maar Hij geeft de dood over die mens nog macht. Vandaag heeft Hij nog geen tijd, de dood te bestrijden; ook Zijn discipelen worden door de dood overwonnen. Hij geeft ons dus over aan de laatste vijand.

Wat gebeurt er dus bij het sterven? Wordt dan de laatste vijand overwonnen? Nee, die wordt dan juist op de gelovigen losgelaten! Ze overwinnen niet, ze capituleren. Daarom mogen we vanuit dit oogpunt niet spreken van een triomferende kerk. Want op het ogenblik van het sterven gaat de strijd nog door, en op dat ogenblik behalen de vijanden van Christus nog een overwinning. Christus laat deze nederlaag van Zijn volk tegenover de dood nog toe, omdat Hij eerst klaar wil zijn op het front van de heiligmaking. Dus is het wel waar, dat de ontslapenen verder zijn dan de levenden, omdat de macht van de zonde in hen gebroken is. Ze zijn door de genade van Christus, als ik het zo zeggen mag, doorgebroken op dit front van de dood; maar ze lopen vast op dat andere front van de dood. Ze mogen daar geen overwinning behalen; want ze moeten wachten op de levenden die achter hen komen.

Dat is de doorlopende gedachte van de Schrift. Ik denk aan Openb. 6, over het vijfde zegel. De zielen onder het altaar, de ontslapen vromen, roepen tot God, dat Hij hun bloed zal wreken. Maar ze krijgen als antwoord, dat ze moeten rusten, tot hun mededienstknechten en hun broeders vervuld zijn. Ze moeten dus wachten, totdat het getal van de kinderen van God vol is. Pas wanneer Christus het werk van de heiligmaking in heel Zijn kerk ten einde heeft gebracht, pas dan doet Hij hen allen triomferen over de laatste vijand: de doden door de opstanding, de dan nog levenden door hen in een punt van de tijd te veranderen en de Here tegemoet te voeren in de lucht.

 

Uitzien naar de jongste dag – in kerkelijk besef
Ik geloof, dat dit voor onze kijk op de kerk heel veel betekent. Wij denken zo individualistisch: als de ziel bij het sterven maar behouden in een veilige haven mag binnenlopen, dan zijn we tevreden. Nog eens: ik ontken de waarde niet hiérvan, dat we bij het sterven tot Christus gaan; maar wel keur ik het af, dat we menen dan klaar te zijn. Dat is puur individualistisch gedacht. “Ik ben er”. En we bekommeren ons over de kerk niet, voorzover die achterblijft, noch voorzover die al is heengegaan. Maar de Schrift zegt: ze zijn er nog geen van allen. De kerk is in sommige van haar leden wel doorgestoten tot het laatste front, maar nog nergens doorgebroken tot de overwinning. Ze moeten daarbij wachten op elkaar. Maar daardoor leert God ons uit te zien, niet maar naar een zalig sterfbed, maar naar de jongste dag, waarop heel de kerk werkelijk triomfeert. En daardoor leert God ons ook kerkelijk besef. Als daar een mens is die wel op z’n eentje zou willen doorreizen naar de zaligheid, dan houdt God hem op het moment van zijn sterven tegen en zegt: zo vlug gaat het niet; Ik heb een kerk die zalig moet worden. De één moet op de ander wachten. En dan maakt God die wachttijd wel tot een tijd van rust, maar het blijft dan toch een wachttijd. Niemand reist op z’n eentje tot de heerlijkheid.

Dat leert ons kerkelijk besef. We staan niet op onszelf, maar we behoren bij elkaar, en we hebben met elkaar te maken. We hebben niet maar te maken met de kleine lotgevallen van eigen leven, maar met de grote lotgevallen van de kerk. Wij hebben ermee te maken, hoe het met de kerk vandaag gaat. Zelfs Abraham en Mozes hebben hiermee te maken, met wat de kerk vandaag overkomt. Want naarmate hier de strijd van de heiligmaking vordert, in diezelfde mate nadert voor hen het einde van hun wachttijd.

Wie dit gezien heeft, is verlost van het individualisme. Hij beijvert zich in de dienst van God, niet maar om zelf zalig te worden, maar ook opdat met haast voor heel de kerk de dag van de glorie zal aanbreken.

 

[1] B. Holwerda, De betekenis van verbond en kerk voor huwelijk, gezin en jeugd (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1966), pp. 9-14.




Onzichtbare kerk en pluriformiteit

Door: M.R. Vermeer

 

Wij geloven een heilige, algemene, christelijke kerk (Apostolische Geloofsbelijdenis). Een kerk die plaatselijk bijeenkomt en te herkennen is aan de zuivere bediening van Woord, sacrament en tucht.

In de loop der eeuwen zijn ook allerlei gedachten inzake de kerk opgekomen die niet direct uit de Schrift zijn af te leiden en soms zelfs daar tegenin gaan. Eén zo’n gedachte is de leer van de onzichtbare kerk. Een leer die op veel christenen, soms onbewust, aantrekkingskracht heeft uitgeoefend en nog uitoefent.

 

Onzichtbare kerk
Deze leer van de onzichtbare kerk houdt in dat alle gelovigen samen een kerk vormen die onzichtbaar is. Alle gelovigen over de hele wereld, ongeacht het kerkelijke instituut waartoe ze behoren. Een Rooms-Katholiek die oprecht Jezus vereert evenzeer als een doorleefd lid van de Gereformeerde Gemeenten. Een Baptist die Jezus als Zijn Redder en Heiland heeft aanvaard net zo goed als de gelovige die vanwege negatieve ervaringen met de-kerk-als-instituut naar ‘Hour of Power’ kijkt. Sámen vormen ze de ene onzichtbare kerk, die alleen de Here God kan overzien.

Een variant op deze leer is dat alle uitverkorenen samen de onzichtbare kerk vormen. Aanhangers van deze leer spreken soms over de ‘kerk in Gods raad’ (raad = voornemen, besluit) of de ‘kerk voor Gods aangezicht’.  Alle uitverkorenen, of ze nu reeds overleden zijn, momenteel leven, of nog geboren zullen worden, vormen samen de éne kerk die God vóór alle eeuwen heeft voorbedacht. Zo is bijvoorbeeld in de Westminster Confessie, een belijdenisgeschrift wat vooral in de Engelstalige wereld breed is aanvaard, de onzichtbare kerk op deze manier omschreven:

“De katholieke of universele kerk, die onzichtbaar is, bestaat uit het volle aantal uitverkorenen die tot één vergaderd werden, worden of zullen worden onder Christus haar Hoofd.”[1]

 

Pluriformiteit
Nu nemen veel aanhangers van deze leer de kerk als instituut nog wel serieus. Soms stemmen zij in met art. 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis dat gelovigen zich bij de kerk moeten voegen. Er zijn echter nu eenmaal, in de loop van de geschiedenis, verscheidene kerkformaties ontstaan. Er is een pluriformiteit, een veelvormigheid, aan kerkformaties. Deze kerkformaties zijn meer of minder zuiver, al naar gelang Woord, sacrament en tucht meer of minder zuiver worden uitgeoefend. We moeten ons voegen bij de meest zuivere openbaring van de kerk, en er naar streven dat deze kerk meer zuiver wordt.

 

Pas op voor Plato
Het is goed om kort erbij stil te staan wat onderliggend is aan deze leer van de onzichtbare kerk en de pluriformiteitsleer. We zien hierin – vaak zal dit onbewust zijn – de invloed van de heidense filosoof Plato (ca. 400 v. Chr.). Deze filosoof is de vader van het idealisme. Deze leer van het idealisme gaat ervan uit dat er bepaalde abstracte ideeën of oervormen zijn, die ten grondslag liggen aan de verschijnselen die zich op aarde voordoen.

We kennen allemaal wel de uitspraak panta rhei, ‘alles stroomt’. Een rivier is steeds in beweging en bestaat binnen luttele ogenblikken uit nieuw water – toch blijft de rivier in onze waarneming dezelfde. Hoe kan dit? Plato ging er in zijn idealisme vanuit dat aan het concrete verschijnsel ‘rivier’ (of boom, etc.) de oervorm of idee ‘rivier’ voorafgaat. Deze oervorm bepaalt het wezen van de rivier. De rivier zoals wij die waarnemen voldoet meer of minder zuiver aan deze oervorm. De rivier verandert, maar de oervorm blijft!

Het is dit idealisme wat ten grondslag ligt aan de leer van de onzichtbare kerk in samenhang met de pluriformiteitsleer. De onzichtbare kerk is als het ware de ‘oervorm’ waaraan de zichtbare kerkformaties, die een pluriforme lappendeken vormen, meer of minder zuiver voldoen.

Dit idealisme is overigens ook terug te vinden in een bepaalde verbondsleer die ervan uitgaat dat er een verbond der verlossing (pactum salutis) is. Dit verbond der verlossing zou in de eeuwigheid zijn gesloten met Christus als representant van de uitverkorenen en voorafgaan (als een soort ‘oervorm’) aan het genadeverbond ‘in de tijd’. Het wezen van het genadeverbond is dan terug te brengen tot dit verbond der verlossing, al gaat de bediening van het genadeverbond uit tot alle kinderen van de gelovigen.

 

Nog altijd actueel
We leven nu in een tijd waarin weinig vanuit beginselen wordt gedacht. In vroeger dagen zette Abraham Kuyper zijn leer van de onzichtbare kerk en de pluriformiteitsleer ten minste nog op papier. Toch is deze leer in haar praktische consequenties nog springlevend. Het kan ook voorkomen, zelfs in De Gereformeerde Kerken, dat de leer naar art. 27-29 NGB met de mond wordt beleden, maar praktisch toch een andere leer wordt gevolgd. Zou dat gevaar bij ons niet aanwezig zijn?

In dit verband willen we kort wijzen op de situatie in De Gereformeerde Kerken (hersteld). De scheurmaking binnen, en buitensluiting van, een gemeente is een ernstige zaak, waarvan de leidinggevenden binnen het kerkverband hadden moeten terugschrikken. Wat is de tucht een ernstige zaak als we uitgaan van de eenheid van de kerk – mogen we dan een gemeente het kerkverband uitjagen? Waar moeten deze broeders en zusters dan naartoe, als De Gereformeerde Kerken nog steeds ware kerken zouden zijn?

Hoe belangrijk is het om de eenheid van de kerk te blijven belijden. Ook in een tijdperk waarin de kerk “zeer klein en ogenschijnlijk verdwenen is” (NGB art. 27). We blijven van harte de kerk geloven, de ene kerk, die te herkennen is aan de kenmerken. Nee, dan hoeven we geen oordeel te hebben over ‘alles en iedereen’. Van een Baptist zal minder gevraagd worden dan een lid van De Gereformeerde Kerken. Van ieder aan wie veel toevertrouwd is, zal des te meer geëist worden (Luk. 12:48).

Het is een grote troost om lid van de kerk te zijn: van deze gemeente zijn we levend lid en zullen we eeuwig blijven (H.C. zondag 21). We mogen behoren bij het volk dat de Here tot Zijn God heeft (Psalm 33:12).

 

[1] De Westminster Confessie, H. 25.1, in de vertaling door G. van Rongen, De Westminster Confessie (Barneveld: Uitgeverij De Vuurbaak, 1986).




Valse getuigen voor ‘Gods recht’

Toen Naboth de wijngaard liever zelf wilde houden omdat hij het vaderlijk erfdeel niet wilde vervreemden van zijn nageslacht  – dat was zijn recht – toen ging Achab slecht gehumeurd in zijn slaapkamer en wierp zich te bed (1 Kon. 21).[1] Hij durfde het eigendomsrecht in Israël niet aantasten.

Maar Izébel, die het beginsel huldigde van de absolute macht van een theocratische koning, wist raad. Haar vader (1 Kon. 16:31) was immers ook priester en koning tegelijk: Eth-Baäl! En zo was Achab immers ook? Wie zich tegen Achab stelde, die was oproermaker tegen Goddelijk gezag.

Deze heidense gedachte vond ook wel weerklank in het afvallige Israël. Valse getuigen zagen wel kans om de volksvergadering in deze richting te leiden.

Er werd een vasten uitgeroepen! Er was iets vreselijks gebeurd in de kerk, in Israël! Iets ontzettends! Het Goddelijk gezag was aangerand in zijn drager, de koning!

De oudsten kwamen in spoed-rechtszitting in de poort. De ‘rechterstoelen’ werden daar haastig neergezet. De getuigen kwamen voor. En met vroom gelaat getuigden zij: Naboth heeft God en de koning vaarwel gezegd. Moedwillig en met opgeheven hand heeft hij verklaard dat God, noch de koning hem iets te zeggen hadden.

Hij had immers de koning zijn eerlijk en aannemelijk verzoek geweigerd! Dat feit sprak boekdelen!

Als de opperste Gezagsdrager over alles in de kerk en staat iets verzoekt, dan blijkt de goedwilligheid van het hart immers uit het toestaan van ’s konings wensen. En bij Naboth kwam het boze hart, dat revolutionair was, aan het licht.

Zo was de redenering over dit geval.

Gods recht was hier moedwillig, halsstarrig geschonden. En voor zulk een geval schreef de Wet van Mozes de doodstraf voor, door steniging.

Naboth is gestenigd – volgens het vonnis van de rechters van Israël. Het valse getuigenis voor ‘Gods recht’ vond ingang.

Hoeveel kinderen van God is het op deze manier niet vergaan?

Een grote menigte van oproermakers tegen het ‘Goddelijk gezag’ van vorsten als Manasse, Jojakim en Joas, tegen het Priesterlijk gezag van de Overpriesters, tegen het Wet-geleerd gezag van de Schriftgeleerden, tegen het vrome kerkelijk gezag van de Farizeeën, tegen de Geestelijkheid in de Middeleeuwen en in de tijd van de Reformatie, tegen het kerkelijk gezag van de Synode van 1834, enz.

En steeds weer de valse getuigen, die in de kerk met heilige verontwaardiging getuigden: hij heeft Gods gezag vaarwel gezegd!

Ook hier in de kerk de zonde bovenmate zondigende (Rom. 7:13).

 

[1] Deze overdenking is overgenomen uit: A. Janse, De kerk (Schiedam: Drukkerij Hasekamp, 1953), pp. 74-75.




Wel Davids luit, niet Davids lied

Onderstaande overdenking is overgenomen uit: K. Schilder, Om Woord en Kerk, deel I (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1948), pp. 191-192. Aangepast naar hedendaagse spelling en woordgebruik.

 


 

U, die vrolijk zingt onder het geklank van de  luit,

zoals David hebben zij voor zichzelf muziekinstrumenten uitgedacht –

u, die wijn uit sprengbekkens  drinkt

en u zalft met de beste olie,

maar om de ondergang  van Jozef  bekommert u zich niet.

(Amos 6:5-6)

 

Een volk, dat alleen het lied heeft en niet de luit, wel de psalm maar niet de harp, wel het wezen maar niet de vorm, wel de mooie gedachte maar niet de mooie klank, is arm. Zijn armoede is ook schuldig, want Gods volk kan nooit arm zijn of het heeft de rijkdom laten liggen die God het biedt.

Maar daar is nog een ding, dat armer is dan de armoede. Dat is de dood. En niet slechts arm, maar dood is een volk, dat wel die luit heeft maar niet het lied, wel de harp maar niet de psalm, wel de vorm maar niet het wezen, wel den mooie klank maar niet de zuivere, mooie gedachte. Dat volk is dood.

En zo waren ze arm, de kinderen van Jozef, in hun verbreking, toen ze aan de stromen van Babel in de ballingschap, de harp aan de wilgen hingen. Want ze misten de harp, de harp van David. Maar het lied werd weer geboren, het lied, de psalm van David….. indien ik u vergete, o Jeruzalem!…..

Maar dood waren de gerusten te Sion, die Amos aanspreekt. Ze hadden van David niet de gehele erfenis overgenomen. Wel namen ze uit Davids nalatenschap de luit, de harp, het mooie geluid, de muziek, de kunst over. Maar ze misten zijn lied, zijn psalm, zijn heilige gedachte, zijn vroomheid. En toen was het einde verschrikkelijk. De harp, de lier, de muziek is nooit zonder inhoud. Ze wordt altijd gedragen door een gedachte. En toen Davids gedachte was verbleekt bij Israëls kinderen, toen konden ze niet meer bidden als David, niet meer belijden als David, niet meer om genade smeken als David, niet meer God verheerlijken ook door het lied als David. Toen werd Davids harp behouden, de kunst bleef wel; maar Davids psalmen werd bij dit nageslacht een vrolijk zingen; de heilige muziek week voor dansmuziek, het instrument dat David had gevonden, ging over in de handen van vreemde, profane zielen en het ‘wereldse’ lied vermeesterde de heilige kunst van David. Want David zingt en bidt en beeft om Israëls zonde en Gods recht. Maar deze luit- en harpspelers bekommeren zich niet om de breuk van Jozef en wenen niet om de zonde van Israël.

Toen lag in elk werelds deuntje dat Amos’ tijdgenoten aanhieven, een aanklacht over de zonde van hen, die Davids harp uit handen gegeven hadden, omdat Davids gedachten in hun ziel verbleekt waren. Zoals voor ons de wereldse muziek nog altijd een aanklacht is. De gelovige mens heeft de muziek, de kunst uit handen gegeven. Davids harp kreeg vakantie, want Davids gedachten drongen niet meer door. Toen namen anderen de harp, de luit en speelden.

En tegelijk komt Amos ons zeggen: elk Davidisch lied zoekt naar de mooie vorm, naar de mooie klank, ook in de eredienst – als David. Maar als de vorm u bekoort en boeit, waar is uw wezen?

U, die een nieuwe vorm zoekt, of ook, u, die aan de oude vorm krampachtig vasthoudt, waar is bij u de gedachte van David? Waar is uw wenen over Israëls zonde? Alleen wie Davids gedachten kent, mag grijpen naar Zijn harp, om met de snaren ervan te doen wat in zijn ogen goed is. Houd uw gedachte zuiver en Iaat uw hart zijn als van de man naar Gods hart, en uw lied, uw kunstvorm, zal even vanzelf opkomen en even fris altijd blijven als bij David. Reformatie van de lier begint bij de bekering van het hart –  tot de God van David. Maar ook: al zou u Davids harp onveranderd in haar oude vorm bewaren en u zou Davids gedachten niet meer denken, zie, dan bent ook u, die bij de harp van David zweert, een klinkend koper en een schallende cymbaal geworden.




David’s Harp But Not His Psalm

This passage, which is originally entitled “Wel Davids luit, niet Davids lied”, has been translated from: K. Schilder, Om Woord en Kerk (vol. 1).

 


…who sing idly to the sound of stringed instruments and invent for yourselves musical instruments like David… but are not grieved for the affliction of Joseph. -Amos 6:5-6

People who only have a song and not the lute, a psalm but not the harp, the content but not the form, pure thoughts but no pure sounds, are poor. They are also responsible for their poverty, for God’s people can only be poor if they have refused the riches which God offers them.

Yet there is one thing that is poorer than poverty. That is death. Not only are they poor, but dead are those that have the lute but not the song, that have the harp but not the psalm, that have the form but not the content, that have pure sounds but not the pure thoughts. Those people are dead.

And so the children of Joseph were poor, in their ruin, when they, in exile, hung their harps on the willows by the rivers of Babylon. For they missed the harp, the harp of David. Yet the song, the psalm of David was born again… If I forget you, O Jerusalem!…

But the ones at ease in Zion, whom Amos addresses, were dead. They had not taken over the entire inheritance from David. They did take over the lute, the harp, the pure sound, the music, the art from David’s inheritance; but they missed his song, his psalm, his sacred thought, his godliness. And then the result was terrible. The harp, the lyre, the music is never without content; they are always based upon thoughts. When David’s thoughts had faded in the hearts of Israel’s children, they could no longer pray like David, no longer confess like David, no longer plead for mercy like David, no longer glorify God also through song as David did. David’s harp was preserved; the art remained; but instead of David’s psalms, this generation idly sang songs; the sacred music gave way to dance music, the instrument that David had invented fell into the hands of strange, profane souls and the “worldly” songs overpowered David’s sacred art. For David sings and prays and trembles about Israel’s sin and God’s justice. But these harpists and lute players do not trouble themselves over the ruin of Joseph and do not weep about the sin of Israel.

Then in every worldly tune that Amos’ contemporaries played, there was an accusation concerning the sin of those who had given up David’s harp because David’s thoughts had faded in their minds. Similarly, for us, worldly music is still always an accusation. O church, you have given up the music, the art, out of your own hands. You gave David’s harp a vacation because David’s thoughts were dormant in you.

And at the same time, Amos comes to us saying: every Davidic song seeks a beautiful form, a beautiful sound, also in worship- just as David sought. But if the form fascinates and captivates you, where is your content?

You, who search for a new form, or you, who stubbornly hold on to the old form, where are the thoughts of David in you? Where is your grief concerning Israel’s sin? Only he who knows David’s thoughts may reach out for his harp in order to do with the strings what is good in his eyes. Keep your thoughts pure and let your heart be like that of the man after God’s own heart; then your song, your art-form will come up spontaneously and will always remain as fresh as David’s. Reformation of the lyre begins with the conversion of the heart- to the God of David. Yet this too: even though you should leave David’s harp unchanged in its old form, but no longer think David’s thoughts, behold, then also you, who swear by David’s harp, have become a sounding brass and a clanging cymbal.