Geheimhouding of verheimelijking

Geheimhouding – in de kerk van groot belang. In een pastorale relatie behoort bijvoorbeeld sprake te zijn van vertrouwelijkheid, waarbij persoonlijke zaken niet openbaar worden gemaakt. Aan een zaak van ‘stille tucht’ mag door de kerkenraad geen ruchtbaarheid worden gegeven.

Toch is er ook een bepaald soort ‘geheimhouding’ die niet tot echte vertrouwelijkheid behoort, die niet gericht is op de ‘eer en goede naam van de naaste’ (HC zondag  43). Dan wordt geheimhouding gebruikt (of eigenlijk misbruikt) om een eigen, zondige weg te verdoezelen, te verheimelijken.

Iets dergelijks lijkt te hebben plaatsgevonden op een synode van De Gereformeerde Kerken. We geven hieronder het verhaal van deze gebeurtenis uit het jaar 1882.[1]

-MV

 


 

“In 1872 werd weer uitbreiding gegeven aan het docentencorps (van de Theologische School, MV) door de benoeming van een nieuwe docent, in Ds. Adriaan Steketee, predikant te Zaamslag. Deze was een zeer begaafd man; het onderwijs in de literaire vakken, oude talen enz. werd hem opgedragen. Het was echter te betreuren dat hij zulk een schuchtere figuur was, te weinig schoolmeester. Daardoor kwam zijn onderwijs niet tot haar recht.

Een professor oefent zijn invloed uit op de studenten op tweeërlei wijze: door zijn colleges en door zijn persoonlijke omgang met hen. Nu lag Steketees kracht in dit laatste, doch dit was volgens velen, ook onder de leidinggevende figuren in de Chr. Geref. Kerk niet voldoende. Er kwamen klachten over hem, men was niet tevreden over zijn onderwijs. Deze klachten kwamen nu op de synode van 1882. In een geheime zitting die toen werd gehouden, werden de beschuldigingen tegen hem als volgt geformuleerd: onbekwaam tot het opvoeden, en ongeschikt om docent te zijn. Doch op grond van deze beschuldigingen weigerde Steketee ontslag te vragen. De meerderheid van de synode wilde hem echter kwijt en zo werd hij gedwongen om gezondheidsredenen eervol ontslag te vragen. Het werd prachtig geformuleerd: “in aanmerking nemende, dat zijn physieke krachten ontoereikend zijn om te kunnen voldoen aan de veelzijdige en veelomvattende eischen, aan een nauwgezette vervulling van de betrekking van de Docent aan de Theologische School verbonden”. Doch in feite was het een verkapte afzetting en zelfs de weergave in de Acta was scheef en onwaar. De Synode heeft meer betracht hetgeen zij nuttig oordeelde, dan gehandeld naar de eis van de Christelijke naastenliefde. In een wereld van haat en nijd zou men toch verwachten, dat het zwakke in de Kerk van Christus veilig is. Moet zij niet zijn een moeder ook voor het tere kind?

De leden van de Synode werd algehele geheimhouding opgelegd en de zaak ging de doofpot in. Steketee heeft nog dertig jaren geleefd en heeft al die tijd de wond, door de Synode geslagen, moeten meedragen. Maar hij heeft er nooit over willen spreken, ook niet met zijn naaste familie. Zijn leven is het leven van een kluizenaar geworden. Hij schreef veel, en peinsde veel, altijd had hij pen en papier bij zich, maar nooit kwamen zijn familie en vrienden te weten, wat hij schreef. En als hij moe was van het schrijven en denken, dan schilderde hij en niet onverdienstelijk, tot op het laatste van het leven hij geheel blind is geworden, en niet meer schrijven noch schilderen kon. Eenzaam en eenzelvig is zijn leven geweest, maar in nauwe en tedere omgang met God, die Zijn moegestreden kind op 18 januari 1913 thuis heeft gehaald.

Dat jaar 1882 is een donkere bladzij geweest in de geschiedenis der Chr. Geref. Kerken. We zien daarin, dat een Kerk, die trouw wil zijn aan Gods Woord en de Gereformeerde belijdenis, ook in haar handelingen het beeld moet vertonen van wat haar Heer en Heiland ons allen heeft geleerd. De apostel Paulus noemt in Galaten 5 als vruchten van de Geest: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing. Deze vruchten zijn niet, in elk geval niet voldoende gebleken in deze zaak. We kunnen nu wel zeggen: ‘Het was niet de eerste keer, en het was ook niet de laatste keer, dat iets dergelijks is gebeurd.’ Steeds weer komen we gevallen tegen, dat synodes of classes of kerkenraden dingen doen, die niet vrucht van de Geest zijn. En we moeten dan maar bedenken, dat die dominees en professoren en ouderlingen ook mensen zijn van gelijke beweging als wij allen, met even zondige harten en zondige begeerten en een zondige wil.

En laten we maar veel bidden, dat al diegenen, die ons in de Kerk regeren wijsheid en genade van de Here mogen ontvangen, om zich in alles wat ze doen en zeggen en besluiten, alleen te laten leiden door Zijn Woord en wil.

Maar laten we ook de moed hebben om het hardop te zeggen, als we zonden en gebreken en verkeerde besluiten signaleren bij kerkenraden, classes of synoden.

Als kerkleden zijn wij geen onmondige kinderen, maar hebben de plicht onze ogen en oren open te hebben, en, met inachtneming van bovengenoemde Apostolische vermaning ons protest op de juiste plaats neer te leggen.

Om ’s Heren wil.

En om der broederen wil.”

 

[1] Overgenomen uit: J. de Haas, Van dominees en gemeenten (Rexdale, Ontario: Speelman’s Bookhouse, 1981), pp. 71-72.




Het bestaansrecht van DGK (3)

Door: J. Bos

 

In 1966 heeft wijlen ds. P. Lok in het gedenkboek ‘Terug in de woestijn. De Vrijmaking herdacht en opnieuw beleden als een werk des Heeren[1] het volgende geschreven over de betekenis van de Vrijmaking van 1944:

Door de dingen zó te zeggen, hebben wij reeds in de ondertitel van dit boek onze positie bepaald ten aanzien van de Vrijmaking als een werk des HEEREN. Wij zijn ons ervan bewust, dat déze waardering niet door ieder wordt gedeeld; dat de geloofskeus die gedaan is binnen de Gereformeerde Kerken, niet los is te maken van dit geloofsvooroordeel; dat we uit elkander zijn gegaan op de vraag, wàt de vrijmaking is – een werk des HEEREN, òf niet. We hebben het evenwel voor de zaak van Jezus Christus over, om met dit ons geloofsvooroordeel eenzaam te staan in Nederland, niet begrepen te worden door degenen, met wie wij eertijds aan één tafel zaten, en zelfs weerstanden te ontmoeten bij sommigen met wie wij ook heden aan één tafel zitten. Wil de zaak van Jezus Christus nog een toekomst hebben in ons land, dan zullen degenen, die bij deze zaak betrokken zijn, elkander voor alles te vinden hebben in de benoeming en waardering van wat er in 1944 in Nederland is geschied binnen de Gereformeerde Kerken’.

Aangezien we op grond van hetzelfde geloofsvooroordeel mogen zeggen dat de Vrijmaking van 2003 een werk van de HEERE was, kunnen we de uitspraak van ds. Lok ook op die Vrijmaking toepassen. En de vraag is dan, of degenen die bij de zaak van Jezus Christus betrokken zijn, elkaar ‘voor alles’ (!) hebben gevonden en/of nog vinden in de benoeming en waardering van wat er in 2003 in Nederland is geschied binnen de Gereformeerde Kerken.

Bovenstaand citaat van ds. Lok hebben we overgenomen uit een artikel dat eind 2010 is geplaatst op de website van Gereformeerd Kerkblad De Bazuin, in de rubriek Weerwoord[2]. In dit, overigens zeer lezenswaardige, artikel wordt gepolemiseerd over de rechtmatigheid van de Vrijmaking van 2003. Met betrekking tot bovengenoemde vraag komt er het tegendeel uit naar voren. Het betreft daarbij scribenten die toentertijd niet allebei DGK-lid waren, maar inmiddels is dit wel het geval. Geen van hen is echter voor zover bekend op zijn standpunt teruggekomen, zodat hun elkaar tegensprekende overtuigingen nu beide een stem hebben binnen het kerkverband van DGK. Nu zouden we kunnen zeggen, dat dit ‘slechts’ opvattingen van particuliere gemeenteleden zijn, en dat ook binnen DGK al vanaf 2003 lang niet iedereen hierover hetzelfde dacht. En op zich genomen is dat zo. Maar de kerken hebben op de GS Emmen 2009-2010 wèl als hun geloofsovertuiging uitgesproken dat de Vrijmaking van 2003 het werk van de Here was. Niet om anderen ‘vast te pinnen’ op een jaartal, maar om elkaar te vinden ‘in de diepe verwondering dat de Here ons samen heeft bewaard bij Zijn Woord en Kerk’.[3] Wie het er niet mee eens is dat de Vrijmaking van 2003 het werk van de Here was, relativeert deze uitspraak, en daarmee de Vrijmaking zelf.

Maar er is meer. In de besluitvorming in 2012/2013 met betrekking tot de vereniging van de GK Dalfsen (dolerend) met het kerkverband van DGK komt de volgende overweging voor (zie voetnoten voor achtergrondinformatie)[4] :

2. (…) Door GS Emmen 2009-2010 is uitgesproken dat zowel de vrijmaking van 2003-2004 als die van 2010 het werk van de Here was, terwijl door de kerkenraad van de Gereformeerde Kerk Dalfsen (dolerend) in zijn brief d.d. 10 november 2011 is uitgesproken:
‘Wij hebben er geen moeite mee om in de vrijmaking van 2003 ook de hand van de Here te zien. Zoals u hebt uitgesproken in de vrijmaking van 2010 de hand van de Here te zien.’[5]

Hieruit kan worden opgemaakt dat de Vrijmaking van 2003 niet alleen door particuliere gemeenteleden, maar ook door DGK zélf wordt gerelativeerd. Want deze overweging bevat een principieel (!) verschil, namelijk tussen uitspreken dat iets ‘het werk van de Here’ was, en uitspreken ‘er geen moeite mee te hebben er ook de hand van de Here in te zien’. De eerste uitspraak stelt de zaak concreet, de tweede relativeert deze. Behalve dat ‘er geen moeite mee hebben’ van nogal wat reserve getuigt, en dat ‘de hand van de Here erin zien’ minder stellig is dan ‘het was het werk van de Here’, is het vooral het woordje ‘ook’ dat hier belangrijk is. Het kan namelijk, afhankelijk van waar de klemtoon wordt gelegd, op twee manieren worden opgevat: in de zin van ‘wij zien evenals u de hand van de Here’, en in de zin van ‘wij zien mede de hand van de Here’. De eerste manier, die blijkbaar in de slotzin is toegepast, zal weinig bezwaar opleveren. Het woordje ‘ook’ is dan echter overbodig. Maar doordat het er wèl staat, kan er, op de tweede manier, ‘ook’ nog iets anders dan de hand van de Here in worden gezien, namelijk mensenwerk. Er blijkt niet dat deze mogelijkheid wordt uitgesloten. Met als gevolg dat nu eenieder de gelegenheid heeft om met een verwijzing naar deze passage voor zichzelf te bepalen wat hij of zij ziet als de verhouding tussen het aandeel van de Here en het aandeel van mensen. Ten diepste laat dit zelfs ruimte voor de opvatting dat de Vrijmaking van 2003 voornamelijk een kwestie van eigenwilligheid was. Geconcludeerd kan worden dat door het opnemen van deze overweging de uitspraak van de GS Emmen over de Vrijmaking aan kracht heeft verloren, en tevens dat de relativering van het bestaansrecht van DGK een officiële plaats heeft gekregen in de eigen papieren.

Hebben degenen die bij de zaak van Jezus Christus betrokken zijn, elkaar werkelijk ‘voor alles’ gevonden in de benoeming en waardering van wat er in 2003 in Nederland is geschied binnen de Gereformeerde Kerken? Het zou goed zijn als DGK ‘als kerkverband’ onverkort hun uitgangspunt zouden nemen in wat zij zelf in Emmen hebben uitgesproken over de Vrijmaking van 2003. Of zullen we, de woorden van ds. Lok indachtig, moeten vrezen voor de toekomst? Dit onderwerp is namelijk zeer actueel in verband met de gesprekken van de deputaten ACOBB van DGK met de afgevaardigden van de GKN. In de instructie van de deputaten staat immers vermeld als een van de zaken die aan de orde zullen komen: ‘5. het bespreken van de rechtmatigheid van de vrijmaking van 2003 als het werk van de Here’. Het mag toch niet zo zijn dat er dan vanuit DGK met twee monden wordt gesproken? Wat ten aanzien van de instructie overigens opvalt, is dat ook daarin een formulering is gebruikt die ruimte laat voor relativering. Zonder de woorden ‘het bespreken van’ was de zaak duidelijk: ‘de rechtmatigheid’ zou dan vaststaan. Maar nu is ‘het bespreken’ het uitgangspunt, waardoor het resultaat ervan in het onzekere wordt gelaten. Hetgeen voorkomen zou moeten worden.

 

[1] Raad der gereformeerde kerk te Berkel en Rodenrijs. Terug in de woestijn. De Vrijmaking herdacht en opnieuw beleden als een werk des Heeren. Haak, 1966.

[2] A. van Egmond, ‘Weerwoord aan Bolt, Samen de HERE dankbaar!’, website De Bazuin, 4 december 2010, http://www.gereformeerdkerkbladdebazuin.nl/artikel/754.

[3] Acta van de Generale Synode Emmen 2009-2010, pag. 110-114, https://gereformeerde-kerken-hersteld.nl/files/acta_generale_synode_emmen_2009.pdf.

[4] Verslag van de buitengewone vergadering van de classis Zuid-West van De Gereformeerde Kerken (DGK) op vrijdag 28 december 2012 te Ermelo en 12 januari 2013 te Zwolle, De Bazuin, 7e jaargang nr. 04, 30 januari 2013, pag. 47.

[5] In dit artikel beperken we ons tot het bespreken van de tekst van de overweging. Over de totstandkoming ervan merken we kort het volgende op. In de gesprekken met de GK Dalfsen (dolerend) rond 2011/2012 is ook de Vrijmaking van 2003 als ‘werk van de Here’ ter tafel gekomen. Hierbij kwam naar voren (zoals opgetekend in een overweging bij het hierboven genoemde besluit van de GS Emmen):

4. In de gesprekken die de Commissie Kerkelijke Eenheid heeft gevoerd met de kerkenraad van de Gereformeerde Kerk (dolerend) te Dalfsen is gebleken dat er in de gemeente te Dalfsen moeite is om de Vrijmaking van 2003 te zien als het werk van de Here.’ (zie de in noot 3 genoemde Acta, pag. 110).

In het concept-besluit van 28 december 2012 van de classis Zuid/West inzake de vereniging met deze kerk werd vermeld dat de kerken wederzijds elkaars vrijmaking als ‘werk van de Here’ erkenden. Op verzoek van de GK Dalfsen (dolerend) vond echter een aanpassing van deze overweging plaats, waarna deze op 12 januari 2013 ‘staande de vergadering’ werd vastgesteld zoals hierboven weergegeven (zie het in noot 4 genoemde verslag, punt 9, pag. 49).




Particulier en vertrouwelijk (1)

Door: M.R. Vermeer

 

De GS Lansingerland 2017-2018 heeft op 16 december 2017 een publicatie doen uitgaan na besluitvorming inzake een plaatselijke kwestie. Naar aanleiding van deze besluitvorming en publicatie is in de kerken ernstige verontrusting ontstaan. Ook op deze website is in verscheidene artikelen uiting gegeven aan deze verontrusting (zie onder ‘Kerkelijke ontwikkelingen’).

Verontruste broeders en zusters krijgen soms het verwijt dat zij ‘bemoeials’ zijn. De onderliggende kwestie is immers een particuliere, vertrouwelijke zaak! Als Schriftwoorden ter vermaning van deze broeders en zusters worden onder meer 1 Petr. 4:15 (‘lijden als iemand die zich met de zaken van iemand anders bemoeit’) en het negende gebod (‘vals getuigenis’) gehanteerd. Daarnaast zou de recente kerkelijke geschiedenis (ontstaan GKN) het gevaar van deze ‘bemoeizucht’ onderstrepen.

Het is daarom goed om stil te staan bij de omgang met recente besluiten en handelingen van de GS Lansingerland 2017-2018.

 

Publieke mededelingen
Een enkele keer komt men de gedachte tegen dat verontrusten als het ware ‘actie voeren’ omdat zij het met ‘de synodebesluiten’ niet eens zijn, waarbij zij zich als een ‘bemoeial’ willen indringen in een particuliere, vertrouwelijke zaak.

De feiten liggen toch anders. Het is de classis Noord-Oost die zich tot de kerken heeft gericht met de (onjuiste) beschuldiging dat een kerk “de samenwerking (…) heeft opgeschort, en zich zo metterdaad buiten het kerkverband heeft geplaatst” (zie de notitie ‘Credentie, Samenwerking en Opschorten’ op deze website). Het is de synode die zich tot de kerken en leden heeft gericht met onbewezen beschuldigingen: independentisme, sectarisme… Een publicatie waarbij men zich kan afvragen of die in overeenstemming is met de geboden van de Here (zie het artikel ‘Mag dat?’ op deze website).

Ook ligt er een ‘oproep tot reformatie’ in de kerken. Een oproep die juist niet allerlei vertrouwelijke zaken openbaar maakt om zo ‘toch gelijk te halen’. Integendeel, een oproep die een zorgvuldige verantwoording bevat. Een oproep die voor alle kerken en leden van DGK is bestemd en door hen niet zomaar terzijde mag worden geschoven, omdat zij aan de hand van Schrift, belijdenis en kerkorde duidelijk het verval in de kerken aantoont.

 

Het gevaar van bemoeizucht
Laat niemand dan ook menen dat verontrusten zich willen indringen in een particuliere, vertrouwelijke kwestie, om eens te ontrafelen ‘wat er echt aan de hand was’. De zonde van ‘bemoeizucht’ moet door ieder kerklid inderdaad vanaf het begin worden weerstaan. In 1 Petr. 4:15 wordt gewaarschuwd om geen ‘bemoeial’ (letterlijk: ‘opziener over een ander’) te zijn. Een waarschuwing om in de samenleving niet als betweter en bemoeial op te treden, maar “rustig te zijn en uw eigen zaken te behartigen” (1 Thess. 4:11). Een houding die ons ook in de kerk past.

Kerkleden zijn vatbaar voor deze zonde. Niet alleen ‘gewone’ kerkleden, maar overigens ook ambtsdragers. Bij dit laatste is door ds. D.K. Wielenga (lector te Kampen) stilgestaan in een rede op een Schooldag in de jaren ’60 te Kampen. Hij wijdde zelfs zijn gehele toespraak, onder de titel ‘Pastoraal zelfonderzoek’, aan het optreden van predikanten in de kerkelijke crisis van zijn dagen:

 “Er bedreigt ons predikanten geen groter en dodelijker gevaar dan dat van de dominocratie. Het bazen over elkaar, het bazen over de ouderlingen, het baasspelen in de gemeente. (…)
Wanneer herders en leraars de profetenmantel zich omhangen en menen het alleen te weten en zich verheffen op hun studie en geleerdheid, wat is dat voor een mentaliteit? Zijn we dan herders of huurlingen?”[1]

In deze context wees ds. Wielenga ook op het gevaar dat predikanten zich een oordeel aanmatigen over moeiten of tuchtzaken in andere kerken nog voordat kerkelijke besluitvorming is afgerond:

“Wanneer wij (nl. de predikanten, MV) ons blijven bemoeien met de tuchtzaken over ambtsdragers in andere kerken en de mededelingen van die kerken niet voor kennisgeving aannemen en daarnaar handelen, maar opwekken om daartegen in te gaan, tot in kerkenraadsbrieven toe, dan verstoren we de vrede en gaan buiten de orde. We weerspreken en weerstaan Petrus in het aangezicht, die bemoeials aan de kaak stelt. En we zijn dan veel wijzer dan de wijze koning Salomo die tot onze lering heeft geschreven: Wie zich mengt in een twist die hem niet aangaat, is als iemand die een voorbijlopende hond bij de oren grijpt. Spr. 26:17.”[2]

Ook een meerdere vergadering moet zich wachten voor deze zonde van bemoeizucht, door zich niet te gedragen als een bestuur met eigen regels en gezag, of door onbehoorlijk op te treden in een plaatselijke kerk. Ook dát is ‘bemoeizucht’.

 

Particuliere zaak
In dit verband is de vraag van belang: wat is nu eigenlijk een ‘particuliere zaak’? Soms wordt hiermee een ‘niet-openbare’ zaak aangeduid. Een meer juiste omschrijving is dat het gaat om “zaken die betrekking hebben op de eigen situatie van één of meer personen of van één enkele kerk”.[3]

Een particuliere zaak hoeft niet vertrouwelijk te zijn. Zo was bijvoorbeeld een preek van ds. D. Ophoff te Nieuwegein in 1996 met een onschriftuurlijke leer over de zondag als rustdag een particuliere zaak: dit was immers een preek van één predikant in één kerk! Toch was deze preek uitgesproken in een publieke eredienst en daarmee niet vertrouwelijk. De besluiten hierover zijn dan ook opgenomen in de openbare Acta.[4] Zelfs als het gaat om een particuliere zaak die betrekking heeft op één bepaalde persoon hoeft dit niet altijd een vertrouwelijke zaak te zijn: een voorbeeld uit de periode vóór de Vrijmaking van 2003 is een bezwaar tegen een tot ouderling verkozen broeder die om economische redenen zondagsarbeid verrichtte. Ook dit besluit is (uiteraard zonder naam van de betreffende ouderling, maar met naam van appellant) in de openbare Acta gepubliceerd.[5]

Een particuliere zaak hoeft ook niet beperkt te blijven tot één kerk of tot één of enkele personen. Een voorbeeld is weer de preek over de zondag als rustdag: als in één kerk de vrijheid voor een dergelijke leer wordt gelaten, kan zij moeilijk elders worden tegengestaan. In het blad Reformanda is er in het verleden dan ook terecht op gewezen dat de synode ten onrechte had bepaald dat dit besluit niet geratificeerd hoefde te worden in de plaatselijke kerken omdat er geen rechtseffect zou zijn.[6] Er was wel degelijk een rechtseffect in de kerken!

De gedachte dat een particuliere zaak ‘als zodanig geen beoordeling door alle kerken of haar leden behoeft’, is dan ook alleen juist wanneer het ‘als zodanig’ niet wordt vergeten.[7] De besluitvorming in een particuliere kwestie kan een bepaald rechtsgevolg hebben wat meerdere of zelfs alle kerken en leden aangaat.

Verontruste broeders en zusters krijgen soms ook het verwijt dat zij zich bemoeien met een ‘vertrouwelijke zaak’. In een volgend artikel hopen we in te gaan op wat ‘vertrouwelijk’ inhoudt, en ook stil te staan bij het toetsingsrecht.

 

[1] D.K. Wielenga, De akker is de wereld (Amsterdam: Ton Bolland, 1971), p. 120.

[2] Wielenga, op. cit., p. 121.

[3] Acta GS Heemse 1984, art. 124, besluit 2, lid1.

[4] Acta GS Zuidhorn 2002-2003, art. 52.

[5] Acta GS Zuidhorn 2002-2003, art. 60.

[6] P. van Gurp, ‘Synodebesluiten en kerkgemeenschap (slot)’, Reformanda 13/3 (22 jan. 2003), pp. 33-35.

[7] Voor deze gedachte zie de Acta GS Heemse 1984, art. 124, grond 3.




The authority of major assembly and consistory (2, final)

By: M.R. Vermeer

 

In the previous article the authority of a major assembly was discussed. In this article we will take a closer look at the question: what distinguishes the authority of a consistory?

 

Article 37 C.O.
To understand this distinction, it is good to take a closer look at article 37 C.O. (Book of Praise, 1984). During the Liberation of 1944 the Synodicals argued that the ‘liberated’ people undermined the authority of major assemblies with “sophistic arguments”, by merely citing article 74 C.O. (‘no lording’) and neglecting article 37 C.O.![1]

First of all, however, it should be noted that in an older edition the Church Order (in the Netherlands prior to 1978) article 37 read:

“The classis has the same right of say over the consistory as the regional synod has over the classis, and the general synod over the regional synod.”[2]

Thus, this article does not begin with the authority of a consistory over the congregation, and does not subsequently ‘ascend’ up to and including the authority of a synod! This article instead ‘merely’ states that the major assembly has authority. A consistory meeting is different from a classis or synod meeting, as prof. Greijdanus noted:

“A consistory consists of office-bearers, who receive their office, task, duty, and how they must carry that out, directly from God, although they were elected by the congregation. They receive their mandate, their charge, their task description, their work description not from men, but from God in His Word. Therefore, a consistory meeting is a meeting of men with an own Divine charge, of men which assemble, act and decide according to their personal duty of their office. Their acts are ‘official’ acts.”[3]

Here is a clear distinction from the authority of a major assembly, which has a derived authority!

 

Jurisdiction
Secondly, it should be noted that this article does not say that the major assembly has a general authority, but that it has a certain ‘right of say’. Prof. P. Deddens (1891-1958) pointed out that it is remarkable that the Church Order uses the words ‘right of say’, and not the word ‘authority’.[4] The word ‘authority’ alludes to the idea of ‘power’, while ‘right of say’ brings us in the sphere of the law: to make a judicial decision. The current edition of the Church Order thus speaks about “the same jurisdiction”. The major assemblies have the (derived, ecclesiastical) authority, the competence, “to give a lawful verdict”.

The meaning of this article is underlined by the history behind it. At the synod of Middelburg 1581 the  question was brought forward whether large churches, as well as small ones, had to be subject to decisions of classes and synods. Likewise, churches or minor assemblies sometimes made decisions while neglecting decisions by major assemblies. It was against this practice that synod came with a statement which was similar to the current article 37.

Article 37 thus reinforces the first part of article 31 C.O.: “whatever may be agreed upon, by a majority vote shall be considered settled and binding”. This article warns against independentism, or as prof. Deddens said:

“[against] an unmotivated withdrawal from the obligations of the federative bond, an unmotivated going against the promise of art. 31, the agreement to consider for settled and binding decisions to which the condition of art. 31 does not apply.
Article 37 reminds us of this promise. This reminder was necessary. If large churches deemed themselves too large to listen to synod’s decisions, if minor assemblies make decisions contrary to what a major assembly decided, without bringing grounded objections against these decisions, then the churches have to warn for this. (emphasis in original)”[5]

This reinforces the first part of art. 31 C.O. – but then in such a manner that the second part of art. 31 C.O. is fully maintained: “unless it is proved to be in conflict with the Word of God or with the Church Order”.

 

The authority of a consistory
The authority of a consistory is thus clearly different from the authority of a major assembly. Rev. Joh. Jansen[6] summarized this distinction as follows:

  • As to origin ( a consistory has its authority given directly by Christ, while a major assembly has a derived authority);
  • As to necessity (a consistory is necessary for the being of an instituted church, a major assembly is not);
  • As to essence (a consistory has original and essential authority, a major assembly has derived and ‘accidental’ authority);
  • As to duration (a consistory is continually responsible for the government of the church, a major assembly gathers at a certain moment);
  • As to purpose (a consistory has an independent existence, a major assembly exists for the sake of particular churches).

 

Consequences
This reformed doctrine of church government has, as all sound doctrine, consequences for reformed life. The distinction between the authority of a major assembly and a consistory implies that a major assembly may not intrude in the life of a particular church to do ‘what belongs to the consistory’ – it is up to the office-bearers to spiritually govern the congregation, by the preaching of the Word, the administration of the sacraments and the exercise of discipline (see art. 30 Belgic Confession).

A major assembly thus cannot execute a decision in a particular church itself, but gives her decisions as a ‘binding advice’,  which has to be executed by the consistory (apart from the condition in art. 31 C.O.).

This church polity also has consequences for the dealings of a major assembly when there are difficulties in a particular church. It is a violation of the church of the Lord if a major assembly would intervene unauthorized and would press its own insights:

“And therefore, the classical and synodical assemblies stand under the consistory meetings, and those classis and synod assemblies have a task and duty only insofar the ‘mutuus consensus’, i.e. the common agreement or arrangement of churches among each other, has decided and expressed in her Church Order. Outside of this, the major assemblies have no right to intervene and act, and they miss all competence and authority – and outside of this their deeds and decisions are not covered by its authority, which was delegated by the churches. Outside of this, they act unauthorized, illicit, and revolutionary.”[7]

To a church which no longer abides by this fully reformed (Scriptural) church polity, or even abuses it to exclude faithful churches or believers, the word of the Lord applies:

“Remember therefore how you have received and heard; hold fast and repent. Therefore if you will not watch, I will come upon you as a thief, and you will not know what hour I will come upon you” (Rev. 3:3).

 

[1] J. Ridderbos, Kerkscheuring: een woord over de crisis in de Gereformeerde Kerken (Kampen: Kok, 1944), p. 11.

[2] In Dutch edition of the Church Order around 1944 this was article 36.

[3] S. Greijdanus, Over gereformeerd kerkrecht (Kampen: [s.n.], 1943), p. 11.

[4] P. Deddens, De ratificeering der besluiten van meerdere vergaderingen. (Groningen: [s.n.], 1946), pp. 15-16.

[5] P. Deddens, op. cit., p. 14

[6] Joh. Jansen, Korte Verklaring van de Kerkenordening (Amsterdam: Ton Bolland, 1976 (herdruk 1e druk 1923)), p. 167.

[7] S. Greijdanus, op. cit., p. 11.