Het gezag van meerdere vergadering en kerkenraad (2, slot)

Door: M.R. Vermeer

 

In het voorgaande artikel werd het gezag van een meerdere vergadering in algemene zin besproken. In dit artikel wordt stilgestaan bij de vraag: wat is het onderscheid met het gezag van een kerkenraad?

 

Artikel 35 K.O.
Om dit onderscheid duidelijk te krijgen lijkt het een goede zaak stil te staan bij art. 35 K.O. In de tijd van de Vrijmaking van 1944 werd van synodale zijde wel beweerd dat de vrijgemaakten “met spitsvondige redeneringen” het gezag van de meerdere vergadering ondermijnden door uitsluitend art. 83 K.O. (‘geen heersen’) aan te halen, maar voorbijgingen aan art. 35 K.O.![1] Geeft dit artikel ook niet duidelijk aan dat een meerdere vergadering gezag heeft over een kerkenraad en mindere vergadering?

In de eerste plaats valt echter op dat in de oude redactie van de Kerkorde (van vóór 1978) in art. 35 K.O. stond:

“’t Zelfde zeggen heeft de classis over de kerkenraad, ’t welk de particuliere synode heeft over de classis en de generale synode over de particuliere.”[2]

Dit artikel begint dus niet met het gezag van een kerkenraad over de gemeente, om daarna een ‘opklimming’ te geven tot en met het synodegezag! Integendeel, het artikel geeft ‘slechts’  aan dat een meerdere vergadering gezag heeft. Een kerkenraadsvergadering is nu eenmaal andersoortig dan een classis- of synodevergadering, zoals prof. Greijdanus opmerkte:

 “Een kerkenraad bestaat uit ambtsdragers, die hun ambt, taak, plicht, wat zij hebben te doen,  en hoe zij dat hebben te doen, rechtstreeks van God hebben, ook al zijn zij door de gemeente verkoren. Zij ontvangen hun mandaat, hun last, hun taakbepaling, hun werkzaamheidsbeschrijving en -aanwijzing niet van mensen, maar van God in Zijn Woord. En een kerkenraadsvergadering is daarom een vergadering van mannen met een eigen Goddelijke last, die een ieder krachtens hun persoonlijke ambtsplicht samenkomen en handelen en besluiten. Hun handelingen zijn ambtshandelingen”. [3]

Een duidelijk onderscheid dus met een meerdere vergadering, die een afgeleid kerkelijk gezag heeft.

 

Bevoegdheid
In de tweede plaats kan bij dit artikel erop gelet worden, dat zij niet zegt dat een meerdere vergadering een algemeen gezag heeft, maar dat zij een bepaald ‘zeggen’ heeft. Door prof. P. Deddens (1891-1958) is erop gewezen dat het opvallend is dat in de Kerkorde voor het woord ‘zeggen’ en niet voor het woord ‘gezag’ is gekozen.[4] Het woord ‘gezag’ hing namelijk samen met het begrip ‘macht’, terwijl ‘zeggen’ aan de sfeer van het recht is ontleend: een rechterlijke uitspraak doen. In de huidige editie van de Kerkorde wordt dan ook terecht gesproken over “de bevoegdheid rechtsgeldige uitspraken te doen”. De meerdere vergaderingen hebben het (afgeleide, kerkelijke) gezag, de bevoegdheid, om rechtsgeldige uitspraken te doen.

Dat hiermee de bedoeling van dit artikel is weergegeven wordt ook onderstreept door haar ontstaansgeschiedenis. Op de synode van Middelburg 1581 was er de vraag of ook grote kerken, evenals kleine, zich moesten onderwerpen aan de besluiten van classes en synoden. Ook waren er kerken of mindere vergaderingen die soms een besluit namen met voorbijgaan van besluitvorming door meerdere vergaderingen. Het was dáártegen dat de synode opkwam met een bepaling die vrijwel woordelijk gelijk was aan het huidige art. 35 K.O.

In art. 35. K.O. is dus een onderstreping van het begin van art. 31 K.O.: “de uitspraak die bij meerderheid van stemmen gedaan is, zal als bindend worden aanvaard”. Dit artikel waarschuwt daarmee tegen independentisme, of, zoals prof. Deddens opmerkte:

“[tegen] een zich ongemotiveerd onttrekken aan de verplichtingen van het federatief verband, een ongemotiveerd ingaan tegen de afgelegde belofte van art. 31, om besluiten, waarop het voorbehoud niet van toepassing, aan te nemen en uit te voeren.

Aan die belofte komt art. 35 herinneren. Maar die herinnering blijkt nodig te zijn geweest. Als grote kerken zich te groot achten om naar synodebesluiten te luisteren, als mindere vergaderingen besluiten nemen tegenovergesteld aan hetgeen een meerdere vergadering besloot, zonder dat ze gegronde bezwaren tegen de betreffende besluiten inbrengen, dan moeten de kerken daartegen opkomen.” (nadruk origineel)[5]

Een onderstreping dus van het begin van art. 31 K.O. – maar dan wel zodanig dat het tweede deel van art. 31 K.O. voluit overeind blijft: “tenzij bewezen wordt dat zij in strijd is met het Woord van God of met de kerkorde”.

 

Het gezag van een kerkenraad
Het gezag van een kerkenraad is dus duidelijk anders dan het gezag van een meerdere vergadering. Door ds. Joh Jansen[6] is dit onderscheid als volgt samengevat:

  • In oorsprong (de kerkenraad heeft zijn macht oorspronkelijk van Christus, terwijl de meerdere vergadering een afgeleid gezag heeft);
  • In noodzakelijkheid (de kerkenraad is noodzakelijk voor het wezen van een geïnstitueerde kerk, de meerdere vergadering niet);
  • In wezen (bij de kerkenraad bewust de macht wezenlijk, bij de meerdere vergadering is deze ‘bijkomend’);
  • In duurzaamheid (de kerkregering berust voortdurend bij de kerkenraad, terwijl de meerdere vergadering op bepaalde momenten bijeenkomt);
  • In doel (de kerkenraad bestaat op zichzelf, terwijl de meerdere vergadering bestaat ter wille van de plaatselijke kerken).

 

Consequenties
Deze gereformeerde leer van kerkregering heeft, zoals alle gezonde leer, consequenties voor het gereformeerde leven. Het onderscheid in gezag tussen meerdere vergadering en kerkenraad betekent bijvoorbeeld dat een meerdere vergadering zich niet mag indringen in een plaatselijke kerk om daarbij ‘te doen wat des kerkenraads is’ – het is immers aan de ambtsdragers om de gemeente geestelijk te regeren, door de prediking van het Woord, de bediening van de sacramenten en de tuchtuitoefening (zie art. 30 NGB).

Een meerdere vergadering kan daarom een besluit ook niet zelf in de plaatselijke kerk uitvoeren, maar geeft haar uitspraak als een ‘bindend advies’, wat vervolgens door de betrokken kerkenraad moet worden uitgevoerd (behoudens het voorbehoud van art. 31 K.O.).

Dit kerkrecht heeft ook consequenties voor het handelen van een meerdere kerkelijke vergadering bij moeilijkheden in een kerk. Eigenmachtig ingrijpen en eigen inzicht doorzetten is een zich vergrijpen aan de kerk van de Here:

“En daarom staan de classicale en synode vergaderingen beneden de kerkenraadsvergaderingen, en hebben die classicale en synodale vergaderingen taak en bevoegdheid slechts voor zover de ‘mutuus consensus’, d.w.z. de gemeenschappelijke overeenkomst of afspraak van de kerken onderling, die heeft bepaald en omschreven in haar kerkorde. Daarbuiten hebben zij geen recht van ingrijpen of handelen, en missen zij alle bevoegdheid en gezag, worden hun daden en besluiten niet gedekt door het door de kerken aan haar overgedragen gezag, handelen zij eigenmachtig, ongeoorloofd, revolutionair.”[7]

Voor een kerk waarin dit voluit gereformeerde (Schriftuurlijke) kerkrecht niet langer wordt gevolgd, of zelfs misbruikt om trouwe kerken of gelovigen buiten te sluiten, geldt het woord van de Here:

“Bedenk dan hoe u het hebt ontvangen en gehoord, en houd het vast en bekeer u. Als u dan niet waakzaam bent, zal Ik bij u komen als een dief en u zult beslist niet weten op welk uur Ik bij u zal komen” (Openb. 3:3).

 

[1] J. Ridderbos, Kerkscheuring: een woord over de crisis in de Gereformeerde Kerken (Kampen: Kok, 1944), p. 11.

[2] Destijds art. 36 K.O., alle citaten en verwijzingen in dit artikel zijn aangepast naar de hedendaagse spelling en situatie.

[3] S. Greijdanus, Over gereformeerd kerkrecht (Kampen: [s.n.], 1943), p. 11.

[4] P. Deddens, De ratificeering der besluiten van meerdere vergaderingen. (Groningen: [s.n.], 1946), pp. 15-16.

[5] P. Deddens, op. cit., p. 14

[6] Joh. Jansen, Korte Verklaring van de Kerkenordening (Amsterdam: Ton Bolland, 1976 (herdruk 1e druk 1923)), p. 167.

[7] S. Greijdanus, op. cit., p. 11.




The authority of major assembly and consistory (1)

By: M.R. Vermeer

 

In Reformed churches major assemblies (classis and synod) are convened regularly. Now, the question may arise: what is the authority of a major assembly? And in connection with this: what is the distinction with the authority of a consistory?

A correct, Scriptural answer to these questions is not merely a theoretical exercise, but necessary to remain truly reformed. In the history of the churches, we often see that spiritual decay goes together with deterioration in church polity. The modernism of 1834 went together with a code of regulations (Dutch: ‘reglementenbundel’) as a church orderly means of coercion. The ‘presumptive regeneration’ of 1944 was imposed by synodical hierarchy. An “erroneous path”, also an erroneous ecclesiastical path, can be implemented though synodical or classical “arrogance and pride” (Prov. 8:13) . Thus, it is still of importance!

 

The authority of a major assembly
The authority of a major assembly is summarized by Rev. Joh. Jansen[1] as follows:

  • Not original, but derived (through delegation from the consistories);
  • Not general, but limited (only regarding ecclesiastical matters which could not be finished in the minor assemblies);
  • Not higher, but less (a delegate has less authority than the delegating body);
  • Not compelling, but ministering ( a major assembly cannot force a minor assembly to execute the decisions);
  • Not ongoing, but temporary (only for as long as the major assembly convenes);
  • Not infallible, but conditional and subordinate (to God’s Word).

In the church order these aspects clearly come forward, especially in art. 30 (‘no other than ecclesiastical matters and that in an ecclesiastical manner’), art. 32 (‘delegates’) and art. 74 (‘no church shall in any way lord it over other churches’).

 

Derived authority
The authority of the major assembly is thus a derived authority; from this it follows that the major assemblies may not rule over the churches unless the churches would transfer this right (of ruling) to the major assemblies. In art. 74 C.O., however, the churches have agreed together not to do this: “No church shall in any way lord it over other churches”.

Consequently, art. 74 C.O. is of fundamental importance for the cooperation in a church federation, as noted by Prof. S. Greijdanus around the time of the Liberation of 1944:

“The one church may be larger than the other, richer in excellent persons and gifts, but that does not give her any right to lord, or power to rule, over another. And what applies to the one church in this respect, also applies to the other, and all others, and therefore to all of them together. 10 x 0 and 20 x 0 is just as much 0 as 1 x 0. Whenever the one church does not have any say over another, and this is true of all of them, then neither do these churches have any say of authority over another church when they come together in a classis meeting or synod.”[2]

Thus, all synodical and classical hierarchy is rejected with this article!

 

Delegation
The major assemblies have a derived authority because they come into existence through delegation from the churches. The classes and synods are thereby, strictly speaking, not a gathering of churches, but of delegates from churches. The major assembly can only be called ‘churches’ in a metaphorical manner, because in her the churches are represented by delegates.

Neither are these major assemblies meetings of office bearers. A good rule is that ministers and elders are sent as delegates, a rule that is also established in the church order (art. 44 C.O.). Yet, these office bearers are present at a classis or synod by virtue of delegation and not by virtue of  their office. The delegates are, of course, accountable as office bearers for their decisions and dealings at the major assemblies.

 

Derived ecclesiastical authority
Major assemblies therefore have no authority as an office bearer over the churches, but a derived ecclesiastical authority, as Prof. Greijdanus noted:

“From this it follows, that classical and synodical meetings are not the same as consistory meetings. There is a difference in essence or kind between consistories on the one side, and classes and synods on the other side. They are different in nature. In consistory meetings the several consistory members are present due to their office. They belong to those consistories by virtue of their office, and according to their office they are members of their consistories, and they have to speak and act in their consistories according, or by virtue of, their office. Their deeds are office bearer’s acts, with an ‘official authority’. At classis meetings or synods, however, the members are by virtue of delegation. (…) Their deeds at a classis meeting or synod are not ‘office bearers acts’, with ‘official’ authority. They act as representatives of their churches or major assemblies, and insofar with the authority of their churches. But an ecclesiastical authority is not a Divine authority. At regional synods the ecclesiastical cord is, so to speak, further stretched out, and at general synods even more so.”[3]

Hereby prof. Greijdanus made the following call to synod delegates (which of course also applies to delegates to classis):

“This should not be forgotten by synod delegates. They should even more meticulously give heed to the life and well-being of the churches, not to follow and push through one’s own will and desire, but to realize that they are present by virtue of a cascaded delegation and not by virtue of their being an office-bearer, as by own authority. Synodical arrogance, which acts with rebuke and reprimand towards churches which request information or bring forward considerations has no place here. Synods have no original, own authority which is independent from, and superior to the churches; but only a derived, delegated jurisdiction. The original authority in this has been given to the churches.”[4]

 

Hierarchical spirit
A hierarchical spirit can manifest itself in several manners in church life, a few examples are:

  • A classis or synod has planned ‘continuing sessions’ with an expanding agenda. Such a classis or synod behaves as if it were a consistory meeting with its own independent authority
  • A delegate at classis or synod proposes to deal with a matter which has not come from the churches to be put on the agenda. Such a delegate acts as if he has a general ‘official authority’ at the major assembly.
  • A major assembly which operates in a local church with difficulties ‘to set matters straight’, against the will of consistory. Such a course of action is lording over another church.

A hierarchical spirit can also be present in a more hidden way, for example through committee members, deputies or advisers claiming a prominent role in church life. The danger here is that ‘self-continuation’ of major assemblies enters through the back door. It also does not encourage delegates at classis or synod to thoroughly study the items on the agenda themselves.

In a following article, the authority of a consistory in distinction from a major assembly will be discussed.

 

[1] Joh. Jansen, Korte Verklaring van de Kerkenordening (Amsterdam: Ton Bolland, 1976 (reprint 1st ed. 1923)), pp. 165-166.

[2] S. Greijdanus, Over gereformeerd kerkrecht (Kampen: [s.n.], 1943), p. 1. The booklet ‘Over gereformeerd kerkrecht’ (English: ‘About Reformed Church Polity’) was intended by Greijdanus to function as the last chapter of a manuscript called ‘Church Political Studies’; this manuscript, however, has not been published and has been added to the archive of Greijdanus no sooner than 1997 [see D. Deddens, ‘Het manuscript ‘Kerkrechtelijke studiën’. Greijdanus over gereformeerd kerkrecht’, in: G. Harinck et al., Leven en werk van prof. dr. Seakle Greijdanus (Barneveld: De Vuurbaak, 1998), p. 233]. This booklet thus provides the more or less ‘conclusive’ thoughts of Greijdanus regarding church polity.

[3] Greijdanus, op. cit., p. 9.

[4] Ibid.




Het gezag van meerdere vergadering en kerkenraad (1)

Door: M.R. Vermeer

 

In de Gereformeerde Kerken worden regelmatig meerdere vergaderingen (classis en synode) bijeengeroepen. Nu kan de vraag zich voordoen: wat is het gezag van een meerdere vergadering? En daarmee samenhangend: wat is het onderscheid met het gezag van een kerkenraad?

Een juiste, Schriftuurlijke beantwoording van deze vragen is geen theoretische exercitie, maar noodzakelijk om daadwérkelijk gereformeerd te blijven. In de geschiedenis van de kerk is geestelijk verval vaak samengegaan met kerkrechtelijk verval. Het modernisme van 1834 ging samen met een reglementenbundel als kerkrechtelijke dwangbuis. De ‘veronderstelde wedergeboorte’ van 1944 werd met synodale hiërarchie opgelegd. Een “verkeerde weg”, ook een verkeerde kerkelijke weg, kan worden doorgevoerd met synodale of classicale “hoogmoed en trots” (Spr. 8:13). Nog altijd dus van belang!

 

Het gezag van een meerdere vergadering
Het gezag van een meerdere vergadering is door ds. Joh. Jansen[1] als volgt samengevat:

  • Niet oorspronkelijk, maar afgeleid (door afvaardiging vanuit de kerkenraden);
  • Niet algemeen, maar begrensd (alleen over kerkelijke zaken die in mindere vergaderingen niet konden worden afgehandeld);
  • Niet hoger, maar minder (een afgevaardigde heeft minder macht dan die hem afvaardigt);
  • Niet overheersend, maar dienend (een meerdere vergadering kan een mindere vergadering niet dwingen haar besluiten uit te voeren);
  • Niet voortdurend, maar tijdelijk (alleen zolang de meerdere vergadering is bijeengeroepen);
  • Niet onfeilbaar, maar afhankelijk en ondergeschikt (aan Gods Woord).

In de Kerkorde komen deze aspecten duidelijk naar voren, onder meer in art. 30 (‘alleen kerkelijke zaken op kerkelijke wijze’), art. 32 (‘afvaardiging’) en art. 83 (‘geen kerk mag over andere kerken heersen’).

 

Afgeleid gezag
Het gezag van een meerdere vergadering is dus een afgeleid gezag. Hieruit volgt dat de meerdere vergaderingen geen heerschappij kunnen voeren over de kerken, tenzij de kerken dit recht (van heerschappij) zouden overdragen aan de meerdere vergaderingen. In art. 83 K.O. hebben de kerken echter nu juist met elkaar afgesproken dit niet te doen: “Geen kerk mag over andere kerken (…) op welke wijze ook, heersen”.

Hiermee is art. 83 K.O. van fundamentele betekenis voor het samenleven in een kerkverband, zoals opgemerkt door prof. S. Greijdanus rond de Vrijmaking van 1944:

“De ene kerk mag groter zijn dan de andere, rijker in uitnemende personen en gaven, maar dat geeft aan haar generlei recht van heersen of macht van gebieden over een andere. En wat nu van de ene kerk in dezen geldt, dat geldt evenzeer van de andere, en van alle andere, en dus ook van alle tezamen. 10 x 0 en 20 x 0 is evenzeer 0 als 1 x 0. Wanneer de ene kerk generlei zeggenschap over een andere heeft, en dit van alle waar is, dan kunnen die kerken ook niet de minste macht van zeggenschap of heerschappij over enige kerk samenbrengen als zij in classisvergadering of synode samenkomen.”[2]

Met dit artikel wordt dus alle synodale of classicale hiërarchie verworpen!

 

Afvaardiging
De meerdere vergaderingen hebben een afgeleid gezag omdat zij ontstaan door afvaardiging uit de kerken. De classes en synoden zijn daarmee strikt genomen geen vergaderingen van kerken, maar van afgevaardigden van kerken. De meerdere vergaderingen kunnen slechts in overdrachtelijke zin ‘kerken’ worden genoemd, omdat in haar de kerken door afgevaardigden zijn vertegenwoordigd.

Ook zijn deze meerdere vergaderingen geen ambtelijke vergaderingen. Een goede regel is dat naar de meerdere vergaderingen predikanten en ouderlingen worden afgevaardigd, een regel die ook is vastgelegd in de Kerkorde (art. 41 K.O.). Toch zijn de ambtsdragers op een classis of synode aanwezig krachtens afvaardiging en niet krachtens hun ambt. De afgevaardigden zijn uiteraard wel als ambtsdrager aanspreekbaar op hun besluiten en handelen op de meerdere vergadering.

 

Afgeleid kerkelijk gezag
Meerdere vergaderingen hebben dus geen ambtelijk gezag over de kerken, maar een afgeleid kerkelijk gezag, zoals prof. Greijdanus opmerkte:

“Hieruit volgt, dat classicale en synodale vergaderingen niet gelijksoortig zijn aan kerkenraadsvergaderingen. Tussen kerkenraden enerzijds, en classisvergaderingen en synoden aan de andere kant, is een verschil in wezen of soort. Zij zijn ongelijk van aard. In de kerkenraadsvergaderingen verschijnen de onderscheiden kerkenraadsleden krachtens hun ambt. Zij behoren naar hun ambt tot die kerkenraden, en zijn volgens hun ambt leden van hun kerkenraden, en hebben in hun kerkenraadsvergaderingen te spreken en te handelen naar of krachtens hun ambt. Hun daden zijn ambtshandelingen met ambtelijk gezag. Ter classisvergadering en synode echter zijn de leden krachtens afvaardiging. (…) Hun handelingen ter classisvergadering of synode zijn geen ambtsdaden, met ambtelijk gezag. Zij handelen als vertegenwoordigers van hun kerken of meerdere vergaderingen, en voor zover met het gezag van hun kerken. Maar kerkelijk gezag is nog geen Goddelijk gezag. Bij provinciale of particuliere Synode is de kerkelijke band nog al meer om zo te zeggen uitgerekt en bij Generale Synoden nog weer meer.”[3]

Hierbij deed prof. Greijdanus de volgende oproep aan synodeleden (die uiteraard ook geldt voor afgevaardigden naar een classis):

“Dat moet door synodeleden niet vergeten worden. Te meer dienen zij met nauwkeurigheid acht te geven op het leven en heil der kerken, om niet maar eigen zin en wil te volgen en door te zetten, maar te bedenken, dat zij daar krachtens een getrapte afvaardiging zitten en niet naar persoonlijk ambt, als op eigen autoriteit. Synodale hoogheid, die met terechtwijzing en bestraffing optreedt tegen inlichting vragende, of bedenking opperende kerken en classisvergaderingen, voegt hier niet. Synoden hebben geen oorspronkelijk, eigen, van de kerken onafhankelijk, daarboven uitgaand gezag, maar slechts een afgeleide, gedelegeerde bevoegdheid. Het oorspronkelijk gezag in dezen is geschonken aan de kerken.”[4]

 

Hiërarchische geest
Een hiërarchische geest kan zich op verschillende manieren in het kerkelijk leven manifesteren. We noemen een aantal voorbeelden:

  • Een classis of synode stelt een veelvoud aan ‘voortgezette zittingen’ vast, met een uitdijend agendum. Een dergelijke classis of synode gedraagt zich alsof zij een ambtelijke vergadering is met een eigen, zelfstandige bevoegdheid.
  • Een afgevaardigde stelt op de classis of synode voor een zaak te behandelen die niet vanuit de kerken op het agendum is geplaatst. Een dergelijke afgevaardigde handelt alsof hij op de meerdere vergadering een algemeen ambtelijk gezag heeft.
  • Een meerdere vergadering die in een plaatselijke kerk waarin moeiten zijn optreedt om ‘zaken recht te zetten’, tegen de wil van de kerkenraad in. Een dergelijke handelwijze is heerschappij voeren.

Een hiërarchische geest kan ook op meer verborgen wijze aanwezig zijn, bijvoorbeeld doordat commissieleden, deputaten of adviseurs een prominente rol in het kerkelijk leven opeisen. Het gevaar hierbij is dat ‘zelfcontinuatie’ van meerdere vergaderingen via de achterdeur binnendringt. Ook wordt hiermee niet bevorderd dat afgevaardigden op een classis of synode zich zélf grondig verdiepen in de zaken die op het agendum staan.

In een volgend artikel wordt ingegaan op het gezag van een kerkenraad in onderscheid met een meerdere vergadering.

 

[1] Joh. Jansen, Korte Verklaring van de Kerkenordening (Amsterdam: Ton Bolland, 1976 (herdruk 1e druk 1923)), pp. 165-166.

[2] S. Greijdanus, Over gereformeerd kerkrecht (Kampen: [s.n.], 1943), p. 1. De brochure ‘Over gereformeerd kerkrecht’ was door Greijdanus bedoeld om als laatste hoofdstuk van een manuscript ‘Kerkrechtelijke studiën’ te fungeren; dit manuscript is echter niet gepubliceerd en pas in 1997 aan het archief van Greijdanus toegevoegd [zie D. Deddens, ‘Het manuscript ‘Kerkrechtelijke studiën’. Greijdanus over gereformeerd kerkrecht’, in: G. Harinck et al., Leven en werk van prof. dr. Seakle Greijdanus (Barneveld: De Vuurbaak, 1998), p. 233]. In deze brochure komt dus de min of meer afgeronde gedachtenvorming van Greijdanus over het kerkrecht terug.

[3] Greijdanus, op. cit., p. 9.

[4] Ibid.

 




Article 31 in a crisis?

By: M.R. Vermeer

 

A church member or consistory may be convinced that a decision of a major assembly (e.g. a classis) goes against God’s Word or the Church Order. We then arrive at an article in the Church Order with a special history in the Reformed Churches: article 31, which says that a decision “shall be considered settled and binding, unless it is proved to be in conflict with the Word of God or with the Church Order”.

 

Relevance for today
This article is especially relevant for today since in De Gereformeerde Kerken (The Reformed Churches) the consistory of DGK Mariënberg appealed to the next major assembly (classis South-West), whereupon the General Synod was set at an earlier date than originally planned. In the meantime, this synod has judged, according to a ‘statement’ it published, that this consistory shows “a spirit of independentism”. It has not been made clear what this independentism entails, except that this consistory refused “to consider decisions as settled and binding and to execute them” and subsequently “continually appealed to the Church Order and Church Polity”.

Thus, here we have a consistory which is supposedly ‘independentist’ while it appeals “to the Church Order and Church Polity” – quite a strange combination. What else could and should this consistory have done if it was convinced that a decision went against God’s Word or the Church Order? Or is article 31 in a crisis?

As well: what kind of situation arises when a consistory appeals to a major assembly? Is article 31 C.O. still a beneficial instrument to break through an ecclesiastical crisis?

 

Not binding
A consistory which is convinced that a decision goes against God’s Word or the Church Order should immediately reject this decision. In the days of the Liberation of 1944 (in the Netherlands) the ‘synodicals’ turned the ‘unless’ of article 31 into an ‘until’, which implies that a decision is binding until a major assembly judges that it was unscriptural or went against the Church Order. In article 31, however, there clearly is an ‘unless’, which was pointed out extensively by reformed ministers:

“No, the liberated say, if a consistory – and also a church member – after serious inquiry itself considers proven that a decision is not scriptural, it should immediately hold such a decision as not-settled-and-binding. Of course in such a manner that it immediately appeals to the major assemblies with this evidence.” [1]

For this an appeal could be made to the Church Polity of the Doleantie (1886), of which prof. F.L. Rutgers (1836-1917) was an important defender. Over and against Rutgers it was disputed whether a consistory ultimately itself could decide whether a decision was according to God’s Word. According to Rutgers, this was definitely the case:

“According to Rutgers this was, however, the core of the matter and thus the main point of his argument. If a consistory says towards a major assembly: your decision is not according to God’s Word – which of course should be proven – then there will almost always rise a difference of opinion between such a major assembly, which took the decisions under the conviction that it was according to God’s Word, and the consistory, which pertinently denies this. The parties then stand sharply against each other. And in such a situation, according to Rutgers, the consistory should itself decide. Thus, in holding for settled-and-binding the consistory speaks the final word.” [2]

Thus a consistory which itself finds that a decision goes against God’s Word or the Church Order can and should do nothing but hold this for not-settled-and-binding and appeal to the major assembly.

 

Interim situation
A consistory which appeals to a major assembly cannot be forced to execute the disputed decision. An interim situation exists during the appeal procedure, on which a synod committee in the past commented:

“That Word binds, even in the conscience, but also makes free from all human lording over each other. No ecclesiastical assembly can step between Christ and the members of His church, no ecclesiastical decision can ever force these members to leave the road of God’s Word and the Reformed C.O. But an ecclesiastical decision, which is deemed to be wrong, neither forces a member of Christ’s church to leave the federation ‘for the sake of order’. He may continue to walk on the way of the Word and the C.O. He may make himself free, and know himself to be free, from sinful decisions. And in the meantime, he may present the evidence of the injustice to the ecclesiastical assemblies. In this manner, art. 31 points the road to preserve the unity and the federation, under the authority of God’s Word, which establishes and recovers fellowship.” [3]

In such a situation the ‘ethics and technique’ of being concerned (as it was called by this committee) is of importance. For this no rules are provided in the Church Order, which is no code of regulations after all! These rules are provided in the Holy Scripture, and then (as this committee rightly remarked) “not by a separate instruction, but in the entire Scripture, which provides an abundance for every good work” (see e.g. Galatians 5). We can add to this, to prevent misunderstandings: a Scriptural ‘ethics and technique’ should be followed by all parties!

Based on this ‘ethics’, a minister will not immediately ignore his (temporary) suspension and act against it, but will go the ecclesiastical route. Based on this ‘ethics’ it is also incorrect to reproach a consistory as having an ‘unwilling attitude’ because it does not ignore a classical ‘mediation trajectory’, but goes an ecclesiastical route.

 

Not yet definitive
In such an interim situation the situation is not yet definitive. Prof. Kamphuis has pointed this out with regards to the suspension of a minister without approval of the neighbouring consistory (see art. 71 C.O.). We will not discuss this situation here, but the remarks by prof. Kamphuis are also of importance in case a consistory appeals to the next court of appeal:

“No, if a consistory is bound by God’s Word to say ‘no’ to the judgment of a neighbouring church, or possibly the classis, he will appeal to the classis, or possibly the regional synod. In this situation there is, according to its judgment, a far-reaching case of injustice, of unrighteousness. An appeal is – fortunately! – still possible. At the same time, this implies that in this appeal to the broader sphere of churches, which assemble in this major assembly, also the bond with these churches, with which one is in conflict, has been maintained. Because the decision of the major assembly can serve to bring all the churches, which have been divided, again together in obedience to God’s revealed will.

The appeal and the possibility of appeal to the major assembly thus always implies that the situation in a smaller sphere is not yet definitive. Also when we keep in mind the difference between decisions of a major assembly in general and the judgment of a neighbouring church as deemed necessary in art. 71 C.O., yet it can be maintained that an appeal marks an ‘interim situation’”. [4]

Applied to the specific situation at Mariënberg this implies, among others, that it is incorrect that classis North-East connected far-reaching consequences (viz. placing DGK Mariënberg outside the federation and acknowledging a schismatic group) to (an own interpretation of) the acting of a consistory, while this consistory stayed faithfully within the federation and appealed to the next major assembly.

In the judgment (in Greek: krima, crisis) which begins at the house of God (1 Pet. 4:17), article 31 C.O. is a preserving salt – now that the salt has lost its flavor, how will you season it?

 

[1] C. Veenhof, Om de Unica Catholica – Een beschouwing over de positie van de bezwaarden onder en over de synodocratie (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1949), p. 316.

[2] Ibid., p. 317.

[3] Acta GS Spakenburg 1958-1959, bijlage VII and Acta GS Arnhem 1981, art. 73.1.

[4] J. Kamphuis, Verkenningen III – Kerk en kerkrecht (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1966), p. 150.




Artikel 31 in de crisis?

Door: M.R. Vermeer

 

Een kerklid of kerkenraad kan van overtuiging zijn dat een besluit van een meerdere vergadering (bijv. een classis) ingaat tegen Gods Woord of de kerkorde. We komen dan uit bij een kerkorde-artikel met een bijzondere historie in de Gereformeerde Kerken: artikel 31, waarin staat dat een besluit “als bindend (zal) worden aanvaard, tenzij bewezen wordt dat zij in strijd is met het Woord van God of met de kerkorde”.

 

Nog altijd actueel
Dit artikel is in het bijzonder actueel omdat in De Gereformeerde Kerken (DGK) recent de kerkenraad van DGK Mariënberg e.o. zich beriep op de volgende appelinstantie (de classis Zuid-West), waarna de GS Lansingerland 2017-2018 vervroegd is bijeengeroepen. Deze synode is inmiddels van oordeel, aldus een door haar uitgegeven ‘verklaring’, dat deze kerkenraad blijk gaf van “een geest van independentisme”. Waaruit dit independentisme zou bestaan wordt niet duidelijk gemaakt, behalve dat deze kerkenraad weigerde “besluiten voor vast en bondig te houden en hieraan uitvoering te geven” en vervolgens “zich steeds maar weer beriep op de kerkorde en het kerkrecht”.

Een kerkenraad dus die ‘independentistisch’ zou zijn terwijl hij zich beroept “op de kerkorde en het kerkrecht” -een nogal vreemde combinatie. Wat had deze kerkenraad ánders kunnen en mogen doen dan zich te beroepen op het kerkrecht indien hij van overtuiging was dat een besluit inging tegen Gods Woord of de kerkorde? Of is artikel 31 K.O. in de crisis geraakt?

Daarnaast: welke situatie ontstaat er indien een kerkenraad zich beroept op een meerdere vergadering? Is artikel 31 K.O. nog een heilzaam middel om door een kerkelijke crisis heen te breken?

 

Niet bindend
Een kerkenraad die van overtuiging is dat een besluit ingaat tegen Gods Woord of de kerkorde moet dit besluit direct afwijzen. In de tijd van de Vrijmaking van 1944 werd van synodale zijde het ‘tenzij’ van artikel 31 wel verdraaid in een ‘totdat’, waarbij een besluit bindend is totdat een meerdere vergadering aanvaardt dat het onschriftuurlijk of onkerkordelijk was. In artikel 31 is echter duidelijk een ‘tenzij’, waarop door gereformeerde voorgangers uitvoerig werd gewezen:

 “Neen, zeggen de vrijgemaakten, als een kerkenraad – en ook een kerklid – na ernstig onderzoek het voor zichzelf bewezen acht, dat een besluit niet schriftuurlijk is, moet hij zo’n besluit direct voor niet-vast-en-bondig houden. Natuurlijk zo, dat hij zich onmiddellijk met dit bewijs óók in de kerkelijke weg tot de meerdere vergaderingen wendt.”[1]

Hiervoor kon een beroep worden gedaan op het zogenaamde ‘Doleantiekerkrecht’, het kerkrecht van de Doleantie (1886) waarvan prof. F.L. Rutgers (1836-1917) een belangrijke woordvoerder was. Tegenover Rutgers werd wel betwist of een kerkenraad uiteindelijk voor zichzelf moest beslissen of een besluit overeenkomstig Gods Woord is. Volgens Rutgers was dat echter beslist het geval:

“Volgens Rutgers was dat evenwel juist de kern van de kwestie en dus het hoofdpunt van zijn betoog. Als een kerkenraad tegen een meerdere vergadering zegt: uw besluit is niet naar Gods Woord – dat moet natuurlijk bewezen worden – dan zal bijna altijd verschil rijzen tussen zo’n meerdere vergadering, welke het besluit nam in de mening dat het naar Gods Woord is èn de kerkenraad, welke dat pertinent ontkent. De partijen staan dan scherp tegenover elkaar. En in zo’n situatie moet nu, volgens prof. Rutgers, de kerkenraad voor zichzelf beslissen. De kerkenraad spreekt in het voor vast-en-bondig-houden dus het laatste woord.”[2]

Een kerkenraad die voor zichzelf een besluit strijdig acht met Gods Woord of de kerkorde kan en mag daarom niets anders doen dan dit ‘niet voor vast en bondig’ houden en in beroep gaan bij de meerdere vergadering.

 

Interim-situatie
Een kerkenraad die zich beroept op een meerdere vergadering kan niet worden verplicht om het betwiste besluit uit te voeren. Tijdens de bezwaarprocedure ontstaat een interim-situatie, waarover door een synodecommissie in het verleden is opgemerkt:

“Dat Woord bindt, tot in het geweten, maar maakt tevens dagelijks vrij van alle mensen-heerschappij. Geen kerkelijke vergadering kan treden tussen Christus en de lidmaten van Zijn kerk, geen kerkelijk besluit kan die lidmaten ooit dwingen de weg van Gods Woord en de Gereformeerde K.O. te verlaten. Maar evenmin dwingt een kerkelijk besluit, dat verkeerd is te achten, een lidmaat van Christus’ kerk ‘ter wille van de orde’ het verband te verlaten. Hij mag op de weg van het Woord en K.O. blijven wandelen. Hij mag zich vrij maken en weten van zondige besluiten. En tegelijk mag hij de bewijsvoering voor de onjuistheden overleggen aan de kerkelijke vergaderingen. Zo wil art. 31 de weg wijzen om het samenleven en het kerkverband te bewaren, onder beslag van Gods gemeenschapstichtend en gemeenschapsherstellende Woord.”[3]

In een dergelijke situatie is de ‘ethiek en techniek’ van het bezwaard-zijn (zoals dat door deze commissie werd genoemd) van belang. Hiervoor zijn geen regels in de Kerkorde gegeven, die immers geen reglementenbundel is voor alle denkbare situaties! Deze regels zijn wel gegeven in de Heilige Schrift en dan (zoals deze commissie terecht opmerkte) “niet bij apart voorschrift, maar in heel de Schrift, die tot alle goed werk wijs maakt” (zie bijv. Galaten 5). We voegen hieraan toe, om misverstand te voorkomen: een Schriftuurlijke ‘ethiek en techniek’ dient door alle partijen te worden gevolgd!

Vanuit deze ‘ethiek’ zal een predikant zijn (voorlopige) schorsing niet direct negeren en daar tegenin handelen, maar de kerkelijke weg gaan. Vanuit deze ‘ethiek’ is het ook onjuist om een kerkenraad die een classicaal ‘mediation traject’ niét negeert maar wel een kerkelijke weg gaat, een ‘onwillige houding’ te verwijten.

 

Nog niet definitief
In een dergelijke interim-situatie geldt dat de situatie nog niet definitief is. Door prof. Kamphuis is hierop gewezen in verband met de schorsing van een predikant zonder instemming van de genabuurde kerkenraad (zie art. 79 KO). Op deze situatie wordt hier niet verder ingegaan, maar de opmerkingen hierover door prof. Kamphuis zijn ook van belang in het geval een kerkenraad zich beroept op de volgende appelinstantie:

“Neen, indien een kerkenraad in Gods Woord gebonden is ‘neen’ te zeggen tegen het oordeel van de genabuurde kerk, eventueel de classis, dan zal hij in beroep gaan bij de classis, event. de part. synode. Hier is dan naar zijn oordeel duidelijk een vergaand geval van verongelijking, van rechtskrenking. ‘Hoger beroep’ is – gelukkig! – nog mogelijk. Dat impliceert dan tegelijk, dat met dat beroep op de bredere kring van kerken, die in deze meerdere vergadering samenkomen ook nog altijd de band is aangehouden met die kerken, waar men tegenover is komen te staan. Want de uitspraak van de meerdere vergadering zal immers dienstbaar kunnen zijn om al de kerken, die verdeeld waren geraakt, weer samen te voegen in de ene gehoorzaamheid aan de geopenbaarde wil Gods?

Het beroep en de beroepsmogelijkheid op de meerdere vergadering betekent dus altijd, dat de situatie in de kleinere kring nog niet definitief is. Ook wanneer wij het onderscheid vasthouden tussen besluiten van een meerdere vergadering in het algemeen en het oordeel van de genabuurde kerkenraad als vereist geacht in art. 79 K.O., dan blijft toch, dat appel een ‘interimstijd’ markeert.”[4]

Toegepast op de concrete situatie te Mariënberg betekent dit onder meer dat het onjuist is dat de classis Noord-Oost aan (een eigen interpretatie van) het handelen van een kerkenraad verregaande consequenties heeft verbonden (nl. DGK Mariënberg buiten het kerkverband plaatsen; erkenning van een scheurgroep), terwijl deze kerkenraad trouw binnen het kerkverband bleef en in beroep ging bij de volgende appelinstantie.

In het oordeel (in het Grieks: krima, crisis) wat begint bij het huis van God (1 Petr. 4:17) is artikel 31 K.O. een heilzaam zout tot behoud – nu het zout smakeloos is geworden, waarmee zult u het smakelijk maken?

 

[1] C. Veenhof, Om de Unica Catholica – Een beschouwing over de positie van de bezwaarden onder en over de synodocratie (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1949), p. 316. Citaten in dit artikel zijn aangepast naar de huidige spelling.

[2] Ibid., p. 317.

[3] Acta GS Spakenburg 1958-1959, bijlage VII (inzake de positie van ds. S.P.J. Goossens) en Acta GS Arnhem 1981, art. 73.1 (inzake de ‘adoptiedoop’).

[4] J. Kamphuis, Verkenningen III – Kerk en kerkrecht (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1966), p. 150.