Het gezag van meerdere vergadering en kerkenraad (2, slot)

Door: M.R. Vermeer

 

In het voorgaande artikel werd het gezag van een meerdere vergadering in algemene zin besproken. In dit artikel wordt stilgestaan bij de vraag: wat is het onderscheid met het gezag van een kerkenraad?

 

Artikel 35 K.O.
Om dit onderscheid duidelijk te krijgen lijkt het een goede zaak stil te staan bij art. 35 K.O. In de tijd van de Vrijmaking van 1944 werd van synodale zijde wel beweerd dat de vrijgemaakten “met spitsvondige redeneringen” het gezag van de meerdere vergadering ondermijnden door uitsluitend art. 83 K.O. (‘geen heersen’) aan te halen, maar voorbijgingen aan art. 35 K.O.![1] Geeft dit artikel ook niet duidelijk aan dat een meerdere vergadering gezag heeft over een kerkenraad en mindere vergadering?

In de eerste plaats valt echter op dat in de oude redactie van de Kerkorde (van vóór 1978) in art. 35 K.O. stond:

“’t Zelfde zeggen heeft de classis over de kerkenraad, ’t welk de particuliere synode heeft over de classis en de generale synode over de particuliere.”[2]

Dit artikel begint dus niet met het gezag van een kerkenraad over de gemeente, om daarna een ‘opklimming’ te geven tot en met het synodegezag! Integendeel, het artikel geeft ‘slechts’  aan dat een meerdere vergadering gezag heeft. Een kerkenraadsvergadering is nu eenmaal andersoortig dan een classis- of synodevergadering, zoals prof. Greijdanus opmerkte:

 “Een kerkenraad bestaat uit ambtsdragers, die hun ambt, taak, plicht, wat zij hebben te doen,  en hoe zij dat hebben te doen, rechtstreeks van God hebben, ook al zijn zij door de gemeente verkoren. Zij ontvangen hun mandaat, hun last, hun taakbepaling, hun werkzaamheidsbeschrijving en -aanwijzing niet van mensen, maar van God in Zijn Woord. En een kerkenraadsvergadering is daarom een vergadering van mannen met een eigen Goddelijke last, die een ieder krachtens hun persoonlijke ambtsplicht samenkomen en handelen en besluiten. Hun handelingen zijn ambtshandelingen”. [3]

Een duidelijk onderscheid dus met een meerdere vergadering, die een afgeleid kerkelijk gezag heeft.

 

Bevoegdheid
In de tweede plaats kan bij dit artikel erop gelet worden, dat zij niet zegt dat een meerdere vergadering een algemeen gezag heeft, maar dat zij een bepaald ‘zeggen’ heeft. Door prof. P. Deddens (1891-1958) is erop gewezen dat het opvallend is dat in de Kerkorde voor het woord ‘zeggen’ en niet voor het woord ‘gezag’ is gekozen.[4] Het woord ‘gezag’ hing namelijk samen met het begrip ‘macht’, terwijl ‘zeggen’ aan de sfeer van het recht is ontleend: een rechterlijke uitspraak doen. In de huidige editie van de Kerkorde wordt dan ook terecht gesproken over “de bevoegdheid rechtsgeldige uitspraken te doen”. De meerdere vergaderingen hebben het (afgeleide, kerkelijke) gezag, de bevoegdheid, om rechtsgeldige uitspraken te doen.

Dat hiermee de bedoeling van dit artikel is weergegeven wordt ook onderstreept door haar ontstaansgeschiedenis. Op de synode van Middelburg 1581 was er de vraag of ook grote kerken, evenals kleine, zich moesten onderwerpen aan de besluiten van classes en synoden. Ook waren er kerken of mindere vergaderingen die soms een besluit namen met voorbijgaan van besluitvorming door meerdere vergaderingen. Het was dáártegen dat de synode opkwam met een bepaling die vrijwel woordelijk gelijk was aan het huidige art. 35 K.O.

In art. 35. K.O. is dus een onderstreping van het begin van art. 31 K.O.: “de uitspraak die bij meerderheid van stemmen gedaan is, zal als bindend worden aanvaard”. Dit artikel waarschuwt daarmee tegen independentisme, of, zoals prof. Deddens opmerkte:

“[tegen] een zich ongemotiveerd onttrekken aan de verplichtingen van het federatief verband, een ongemotiveerd ingaan tegen de afgelegde belofte van art. 31, om besluiten, waarop het voorbehoud niet van toepassing, aan te nemen en uit te voeren.

Aan die belofte komt art. 35 herinneren. Maar die herinnering blijkt nodig te zijn geweest. Als grote kerken zich te groot achten om naar synodebesluiten te luisteren, als mindere vergaderingen besluiten nemen tegenovergesteld aan hetgeen een meerdere vergadering besloot, zonder dat ze gegronde bezwaren tegen de betreffende besluiten inbrengen, dan moeten de kerken daartegen opkomen.” (nadruk origineel)[5]

Een onderstreping dus van het begin van art. 31 K.O. – maar dan wel zodanig dat het tweede deel van art. 31 K.O. voluit overeind blijft: “tenzij bewezen wordt dat zij in strijd is met het Woord van God of met de kerkorde”.

 

Het gezag van een kerkenraad
Het gezag van een kerkenraad is dus duidelijk anders dan het gezag van een meerdere vergadering. Door ds. Joh Jansen[6] is dit onderscheid als volgt samengevat:

  • In oorsprong (de kerkenraad heeft zijn macht oorspronkelijk van Christus, terwijl de meerdere vergadering een afgeleid gezag heeft);
  • In noodzakelijkheid (de kerkenraad is noodzakelijk voor het wezen van een geïnstitueerde kerk, de meerdere vergadering niet);
  • In wezen (bij de kerkenraad bewust de macht wezenlijk, bij de meerdere vergadering is deze ‘bijkomend’);
  • In duurzaamheid (de kerkregering berust voortdurend bij de kerkenraad, terwijl de meerdere vergadering op bepaalde momenten bijeenkomt);
  • In doel (de kerkenraad bestaat op zichzelf, terwijl de meerdere vergadering bestaat ter wille van de plaatselijke kerken).

 

Consequenties
Deze gereformeerde leer van kerkregering heeft, zoals alle gezonde leer, consequenties voor het gereformeerde leven. Het onderscheid in gezag tussen meerdere vergadering en kerkenraad betekent bijvoorbeeld dat een meerdere vergadering zich niet mag indringen in een plaatselijke kerk om daarbij ‘te doen wat des kerkenraads is’ – het is immers aan de ambtsdragers om de gemeente geestelijk te regeren, door de prediking van het Woord, de bediening van de sacramenten en de tuchtuitoefening (zie art. 30 NGB).

Een meerdere vergadering kan daarom een besluit ook niet zelf in de plaatselijke kerk uitvoeren, maar geeft haar uitspraak als een ‘bindend advies’, wat vervolgens door de betrokken kerkenraad moet worden uitgevoerd (behoudens het voorbehoud van art. 31 K.O.).

Dit kerkrecht heeft ook consequenties voor het handelen van een meerdere kerkelijke vergadering bij moeilijkheden in een kerk. Eigenmachtig ingrijpen en eigen inzicht doorzetten is een zich vergrijpen aan de kerk van de Here:

“En daarom staan de classicale en synode vergaderingen beneden de kerkenraadsvergaderingen, en hebben die classicale en synodale vergaderingen taak en bevoegdheid slechts voor zover de ‘mutuus consensus’, d.w.z. de gemeenschappelijke overeenkomst of afspraak van de kerken onderling, die heeft bepaald en omschreven in haar kerkorde. Daarbuiten hebben zij geen recht van ingrijpen of handelen, en missen zij alle bevoegdheid en gezag, worden hun daden en besluiten niet gedekt door het door de kerken aan haar overgedragen gezag, handelen zij eigenmachtig, ongeoorloofd, revolutionair.”[7]

Voor een kerk waarin dit voluit gereformeerde (Schriftuurlijke) kerkrecht niet langer wordt gevolgd, of zelfs misbruikt om trouwe kerken of gelovigen buiten te sluiten, geldt het woord van de Here:

“Bedenk dan hoe u het hebt ontvangen en gehoord, en houd het vast en bekeer u. Als u dan niet waakzaam bent, zal Ik bij u komen als een dief en u zult beslist niet weten op welk uur Ik bij u zal komen” (Openb. 3:3).

 

[1] J. Ridderbos, Kerkscheuring: een woord over de crisis in de Gereformeerde Kerken (Kampen: Kok, 1944), p. 11.

[2] Destijds art. 36 K.O., alle citaten en verwijzingen in dit artikel zijn aangepast naar de hedendaagse spelling en situatie.

[3] S. Greijdanus, Over gereformeerd kerkrecht (Kampen: [s.n.], 1943), p. 11.

[4] P. Deddens, De ratificeering der besluiten van meerdere vergaderingen. (Groningen: [s.n.], 1946), pp. 15-16.

[5] P. Deddens, op. cit., p. 14

[6] Joh. Jansen, Korte Verklaring van de Kerkenordening (Amsterdam: Ton Bolland, 1976 (herdruk 1e druk 1923)), p. 167.

[7] S. Greijdanus, op. cit., p. 11.




The authority of major assembly and consistory (1)

By: M.R. Vermeer

 

In Reformed churches major assemblies (classis and synod) are convened regularly. Now, the question may arise: what is the authority of a major assembly? And in connection with this: what is the distinction with the authority of a consistory?

A correct, Scriptural answer to these questions is not merely a theoretical exercise, but necessary to remain truly reformed. In the history of the churches, we often see that spiritual decay goes together with deterioration in church polity. The modernism of 1834 went together with a code of regulations (Dutch: ‘reglementenbundel’) as a church orderly means of coercion. The ‘presumptive regeneration’ of 1944 was imposed by synodical hierarchy. An “erroneous path”, also an erroneous ecclesiastical path, can be implemented though synodical or classical “arrogance and pride” (Prov. 8:13) . Thus, it is still of importance!

 

The authority of a major assembly
The authority of a major assembly is summarized by Rev. Joh. Jansen[1] as follows:

  • Not original, but derived (through delegation from the consistories);
  • Not general, but limited (only regarding ecclesiastical matters which could not be finished in the minor assemblies);
  • Not higher, but less (a delegate has less authority than the delegating body);
  • Not compelling, but ministering ( a major assembly cannot force a minor assembly to execute the decisions);
  • Not ongoing, but temporary (only for as long as the major assembly convenes);
  • Not infallible, but conditional and subordinate (to God’s Word).

In the church order these aspects clearly come forward, especially in art. 30 (‘no other than ecclesiastical matters and that in an ecclesiastical manner’), art. 32 (‘delegates’) and art. 74 (‘no church shall in any way lord it over other churches’).

 

Derived authority
The authority of the major assembly is thus a derived authority; from this it follows that the major assemblies may not rule over the churches unless the churches would transfer this right (of ruling) to the major assemblies. In art. 74 C.O., however, the churches have agreed together not to do this: “No church shall in any way lord it over other churches”.

Consequently, art. 74 C.O. is of fundamental importance for the cooperation in a church federation, as noted by Prof. S. Greijdanus around the time of the Liberation of 1944:

“The one church may be larger than the other, richer in excellent persons and gifts, but that does not give her any right to lord, or power to rule, over another. And what applies to the one church in this respect, also applies to the other, and all others, and therefore to all of them together. 10 x 0 and 20 x 0 is just as much 0 as 1 x 0. Whenever the one church does not have any say over another, and this is true of all of them, then neither do these churches have any say of authority over another church when they come together in a classis meeting or synod.”[2]

Thus, all synodical and classical hierarchy is rejected with this article!

 

Delegation
The major assemblies have a derived authority because they come into existence through delegation from the churches. The classes and synods are thereby, strictly speaking, not a gathering of churches, but of delegates from churches. The major assembly can only be called ‘churches’ in a metaphorical manner, because in her the churches are represented by delegates.

Neither are these major assemblies meetings of office bearers. A good rule is that ministers and elders are sent as delegates, a rule that is also established in the church order (art. 44 C.O.). Yet, these office bearers are present at a classis or synod by virtue of delegation and not by virtue of  their office. The delegates are, of course, accountable as office bearers for their decisions and dealings at the major assemblies.

 

Derived ecclesiastical authority
Major assemblies therefore have no authority as an office bearer over the churches, but a derived ecclesiastical authority, as Prof. Greijdanus noted:

“From this it follows, that classical and synodical meetings are not the same as consistory meetings. There is a difference in essence or kind between consistories on the one side, and classes and synods on the other side. They are different in nature. In consistory meetings the several consistory members are present due to their office. They belong to those consistories by virtue of their office, and according to their office they are members of their consistories, and they have to speak and act in their consistories according, or by virtue of, their office. Their deeds are office bearer’s acts, with an ‘official authority’. At classis meetings or synods, however, the members are by virtue of delegation. (…) Their deeds at a classis meeting or synod are not ‘office bearers acts’, with ‘official’ authority. They act as representatives of their churches or major assemblies, and insofar with the authority of their churches. But an ecclesiastical authority is not a Divine authority. At regional synods the ecclesiastical cord is, so to speak, further stretched out, and at general synods even more so.”[3]

Hereby prof. Greijdanus made the following call to synod delegates (which of course also applies to delegates to classis):

“This should not be forgotten by synod delegates. They should even more meticulously give heed to the life and well-being of the churches, not to follow and push through one’s own will and desire, but to realize that they are present by virtue of a cascaded delegation and not by virtue of their being an office-bearer, as by own authority. Synodical arrogance, which acts with rebuke and reprimand towards churches which request information or bring forward considerations has no place here. Synods have no original, own authority which is independent from, and superior to the churches; but only a derived, delegated jurisdiction. The original authority in this has been given to the churches.”[4]

 

Hierarchical spirit
A hierarchical spirit can manifest itself in several manners in church life, a few examples are:

  • A classis or synod has planned ‘continuing sessions’ with an expanding agenda. Such a classis or synod behaves as if it were a consistory meeting with its own independent authority
  • A delegate at classis or synod proposes to deal with a matter which has not come from the churches to be put on the agenda. Such a delegate acts as if he has a general ‘official authority’ at the major assembly.
  • A major assembly which operates in a local church with difficulties ‘to set matters straight’, against the will of consistory. Such a course of action is lording over another church.

A hierarchical spirit can also be present in a more hidden way, for example through committee members, deputies or advisers claiming a prominent role in church life. The danger here is that ‘self-continuation’ of major assemblies enters through the back door. It also does not encourage delegates at classis or synod to thoroughly study the items on the agenda themselves.

In a following article, the authority of a consistory in distinction from a major assembly will be discussed.

 

[1] Joh. Jansen, Korte Verklaring van de Kerkenordening (Amsterdam: Ton Bolland, 1976 (reprint 1st ed. 1923)), pp. 165-166.

[2] S. Greijdanus, Over gereformeerd kerkrecht (Kampen: [s.n.], 1943), p. 1. The booklet ‘Over gereformeerd kerkrecht’ (English: ‘About Reformed Church Polity’) was intended by Greijdanus to function as the last chapter of a manuscript called ‘Church Political Studies’; this manuscript, however, has not been published and has been added to the archive of Greijdanus no sooner than 1997 [see D. Deddens, ‘Het manuscript ‘Kerkrechtelijke studiën’. Greijdanus over gereformeerd kerkrecht’, in: G. Harinck et al., Leven en werk van prof. dr. Seakle Greijdanus (Barneveld: De Vuurbaak, 1998), p. 233]. This booklet thus provides the more or less ‘conclusive’ thoughts of Greijdanus regarding church polity.

[3] Greijdanus, op. cit., p. 9.

[4] Ibid.