Schriftuurlijke onderscheidingen inzake ‘geloof’ (4, slot)

In dit vierde artikel wordt door prof. Holwerda nog een slotopmerking gemaakt over de onderscheid ‘klein geloof’ versus ‘groot geloof’, alsmede aandacht gegeven aan enkele werkwoorden met betrekking tot ‘geloof’. Aan het slot volgt een samenvatting.

 


 

Nu zijn zo langzamerhand alle belangrijke onderscheidingen besproken. ’k Heb er nog slechts weinig aan toe te voegen.

Misschien zijn er sommigen van mening, dat de typering die ik gaf van ‘groot geloof’ (volhardend geloof) niet helemaal klopt met de gegevens der Schrift. Men zou kunnen wijzen op Matth. 8:10 en Luc. 7:9: ‘Ik heb zo groot een geloof in Israël zelfs niet gevonden’.

Ge kent het verhaal van den hoofdman te Kapernaüm, wiens knecht ziek was. Als Jezus onderweg is, om den zieken knecht te genezen, stuurt de hoofdman een boodschap: ‘Doe geen moeite in mijn huis te komen, spreek slechts een woord, en mijn knecht zal genezen’.

Inderdaad is het duidelijk, dat we dit woord niet mogen verwringen, en het verklaren alsof hier volharding in het geloof openbaar werd. De bedoeling is klaarblijkelijk een andere. Jezus prijst dit geloof niet vanwege de volharding, maar omdat die man gelooft, dat Jezus kan helpen door een enkel woord te spreken. Deze man is, wat Paulus noemt, sterk in het geloof: hij verwacht heel veel van Jezus en acht Hem tot alle wonderen in staat.

De oplossing is weer heel eenvoudig. In het Grieks staat er een woord, dat op verschillende wijze kan worden vertaald: zo groot, maar ook: zo lang, zo veel, zo sterk enz. Nu is het in de Statenvertaling wel weergegeven door ‘zo groot’; maar we moeten daarom niet denken, dat in dit woord speciaal gedoeld wordt op ‘groot geloof’. Juist nu er een woord staat, dat op verschillende manier kan worden vertaald, moeten we telkens uit het verband opmaken, wat er bedoeld is. En zoals ik boven al zei: het verband wijst in de richting van ‘sterk geloof’. Er is niet het minste bezwaar, te vertalen: Ik heb zelfs in Israël zo sterk geloof niet gevonden. De nieuwe vertaling van het Bijbelgenootschap heeft dat nog niet; maar wel het bekende woordenboek van Bauer.

 

We moeten nog even aandacht schenken aan enkele werkwoorden, die in verband met de boven behandelde onderscheidingen door de Bijbel worden verbonden met geloof.

Reeds kwam even ter sprake de term: vermeerderen van het geloof. Het bleek toen, dat daaronder verstaan wordt: een grotere hoeveelheid geloof geven; iemand van weinig geloof tot veel geloof brengen. Maar omdat Jezus (Luc.17) de hieraan ten grondslag liggende opvatting van het geloof afwijst, heeft Hij het gebed om vermeerdering des geloofs niet verhoord. Als wij bewust en gelovig en gehoorzaam bidden, zullen we er dus goed aan doen, niet te vragen om vermeerdering des geloofs.

Een woordenreeks, die wij heel vaak verbinden met geloof, hebben we in zekerheid, verzekerdheid, volle verzekerdheid, verzekeren, verzekerd worden. Ook in de Bijbel komen althans sommige van die termen voor. In de eerste plaats hiervoor, dat wij niet onze opvattingen inzake toevluchtnemend en verzekerd geloof hieraan verbinden. Als wij een term lezen als ‘volle verzekerdheid’, trekken we daaruit heel gemakkelijk de conclusie, dat er dus ook geringer graad van zekerheid mogelijk is. En daarvan weet de Bijbel niet.

Volle verzekerdheid is niet vertrouwend geloof in onderscheiding van het toevluchtnemende, maar ‘groot geloof’ in onderscheiding van ‘klein geloof’. Het ziet op onwankelbaar, volhardend, vast vertrouwen. (Zie b.v. Rom. 4:20, 21: ‘ten volle verzekerd’ heet Abraham, omdat hij ‘niet getwijfeld’ heeft.) Of ook op ‘sterk geloof’.

Een tweede gevaar ligt hierin, dat we de zekerheid des geloofs gaan verstaan als ‘zekerheid, dat we een gelovige zijn’. Velen onderscheiden de zekerheid der beloften van de zekerheid des geloofs. En men meent, dat men behalve de verzekerdheid dat Gods beloften in Christus ja en amen zijn, nog nodig heeft de verzekerdheid dat men zelf een gelovige is. De Schrift spreekt daarvan nergens. De subjectieve zekerheid, dat men een kind van God is, is volgens de Bijbel gegeven met de zekerheid, dat Gods beloften onwankelbaar zijn.

Dan vestig ik er nog even de aandacht op, dat ‘verzekerd worden’ in de Bijbel niet voorkomt. Wij verstaan daaronder een geleidelijk groeien in de zekerheid. In de veronderstelling, dat geloof ook zonder zekerheid kan zijn. Maar wie de bijbelse termen voor ‘zekerheid’ vergelijkt met die, welke gebezigd worden voor ‘geloof’, ziet onmiddellijk, dat deze termen verwant zijn. Wie gelooft, is verzekerd. Is hij niet verzekerd, dan gelooft hij niet.

Wij kunnen dus heel goed blijven spreken van zekerheid des geloofs e.d., mits we het maar doen vanuit het bijbelse spraakgebruik, en heel duidelijk zien het onderscheid tussen wat de bijbel over geloof zegt èn wat men in verschillende kringen daaronder allengs is gaan verstaan.

De Bijbel geeft heeft nog twee uitdrukkingen, die scherper omlijnd zijn dan ons ‘verzekerd-worden’. En wel: bevestigen en versterken.

Na het vorenstaande zal het duidelijk zijn, dat deze termen niet hetzelfde zeggen. Bevestigen heeft te maken met ‘klein/groot geloof’; versterken daarentegen met ‘zwak/sterk geloof’.

We vonden immers, dat kleingelovig genoemd wordt iemand, die niet volhardt in het geloof; die schommelt: nu eens wel, dan weer niet; het eigenaardige van kleingeloof is dus de on-vastheid. Maar God gaat door Zijn Woord en Geest zo iemand vastmaken, bevestigen; zo overwint hij de on-vastheid; het kleingeloof maakt plaats voor grootgeloof.

Daarnaast zijn er ook ‘zwakken in het geloof’. Zij aanvaarden wel Christus, maar hebben geen oog voor de rijkdom der verlossing in Hem; hun geloof is ene geloof met reserves. Doch God gaat deze ‘zwakken’ versterken; zo worden ze ‘sterk’ in het geloof.

Het is jammer, dat deze termen door ons niet meer onderscheiden worden. Wij spreken b.v. van ‘versterking’ des geloofs door het Avondmaal. Eigenlijk bedoelen we dan ‘bevestiging’. Wat het Avondmaal opent niet ons oog voor nieuwe weldaden van Christus; dat doet slechts het Woord. Maar het sacrament maakt ons slechts vaster in het geloof aan de beloften, die wij door de prediking hebben ontvangen en geloofd.

 

De korte samenvatting kan dus zijn:

Kleingeloof is on-vast, niet-volhardend geloof. Door de genade der be-vest-iging doet God ons komen tot groot geloof, d.w.z. vast, volhardend vertrouwen.

Zwak geloof is een geloof met uitzonderingen, met reserves. Door de weldaad der ver-sterk-ing maakt God ons geloof sterk, zodat we Christus met àl Zijn weldaden aanvaarden zonder enige reserve.

Weinig geloof betekent, dat er is een geringe hoeveelheid geloof. Het is het ‘geloof als een mosterdzaad’. Maar aangezien het geloof niet op zijn eigen voorraad teert, doch aangrijpt de oneindige kracht van God, daarom is dit geloof voldoende. Daarom mogen we ook niet om ‘ver-meer-dering’ des geloofs als een weldaad bidden, om zo tot ‘veel geloof’ te komen.




Schriftuurlijke onderscheidingen inzake ‘geloof’ (3)

In dit derde artikel wordt door prof. Holwerda ingegaan op de onderscheiding ‘zwak geloof’ versus ‘sterk geloof’.

 


 

Nu is er nog een derde onderscheiding. Ik bedoel die welke Paulus maakt in de brief aan de Romeinen, de onderscheiding van zwak en sterk geloof. Of een beetje nauwkeuriger uitgedrukt: zwak en sterk in het geloof.

Weer willen we uit de hoofdstukken zelf nagaan, wat Paulus hieronder verstaat. Van belang zijn hier vooral de hoofdstukken 14 en 15. We horen daarin van meningsverschillen of leergeschillen tussen twee groepen in de kerk van Rome; meningsverschillen over het gebruik van vlees en het onderhouden van dagen, waarschijnlijk vastendagen. En naar de houding die de partijen in deze zaak aannemen, noemt Paulus hen sterk, resp. zwak in het geloof.

De bijzonderheden zijn ons niet bekend. De één is van oordeel, dat sommigen de joodse spijswetten met de bekende onderscheiding van rein en onrein nog in ere hielden, en dus niet alle soorten vlees durfden eten; en ook nog zich gebonden achtten aan de oudtestamentische sabbat en feestdagen.

Een ander denkt liever aan een bepaalde ascetische stroming bij sommigen. In alle tijden en bij alle godsdiensten heeft men mensen gehad die de onthouding predikten van huwelijk, van vlees of van wijn; mensen van de mijding, al gingen ze niet allen in een klooster.

Zulk een stroming zou nu ook aanwezig zijn geweest bij een deel der gemeente; en dan is het dus zo geweest, dat onenigheid ontstond over de noodzakelijkheid en het nut van onthouding en van speciale dagen der onthouding.

Een derde vermoedt evenwel, dat de situatie in Rome te wijten is aan soortgelijke toestanden als in Corinthe. Blijkens 1 Cor. 8-10 kwamen de Christenen te Corinthe in aanraking met vlees, dat aan de afgoden geofferd was; en blijkbaar is ook in Corinthe daarover onenigheid ontstaan; men had ruzie over de vraag of dat nu geoorloofd was, ja dan neen. Het is in ieder geval heel opmerkelijk, dat Paulus ook hier spreekt van het zwakke geweten (8:7) en van de broeders, die zwak zijn (vs. 9, 10) en die men geen aanstoot geven mag.

Wat nu ook het concrete feit mag zijn dat tot de leergeschillen oftewel meningsverschillen aanleiding gaf, kunnen we verder laten rusten. De hele geest en strekking van 1 Cor. 8-10 is dezelfde als die van Rom. 14 en 15. Laten we nu maar aannemen, dat het ook in Rome ging over het eten van vlees dat aan de afgoden geofferd was.

Nu was de kwestie niet, of men aan de afgoden mocht offeren; Paulus wijst dat ten overvloede nadrukkelijk af: men kan niet aan de tafel des Heeren zitten en tegelijk aan die der duivelen (1 Cor. 10:21). Blijkbaar ging de vraag hierover, of je, als je vlees ging kopen bij den slager, eerst diende te informeren, of dit vlees ook afkomstig was van een afgodische plechtigheid (10:25); en of je, als je ging dineren bij een heiden, eerst naarstig moest onderzoeken, of de vleesschotels ook wat te maken hadden gehad met een heidense tempel.

Sommigen in Corinthe, en blijkbaar ook in Rome, zeggen: je mag geen afgod dienen; dus moet je je ook onthouden van alle vlees, dat aan de afgoden is gewijd. Informeer dus naarstig bij den slager, of bij je gastvrouw, of je zonder bezwaar ‘als Christen zijnde’ dit vlees kunt kopen en eten.

Maar daartegenover staan nu anderen. Ze zijn het ermee eens: de afgoden mag je nooit oftenimmer hulde bewijzen. En aan de heidense feesten ga je dan ook uiteraard niet meedoen. Maar voor hen staat het vast, dat je bij den slager niet hoeft te vragen: ‘Van welke koe is dit vlees afkomstig, van een heidense of van een neutrale?’. Want, zo zeggen ze, al is dit vlees ook honderd keer aan een afgod gewijd, een afgod is niets. Ook al heeft men het in een tempel gebracht, daarmee blijft dit vlees toch werkelijk het eigendom van onzen God en van Jezus Christus onzen Heer. De vraag is dus niet, of we vlees gebruiken, afkomstig van een offerdier, maar of wij in ons eten God erkennen als den Gever, en of we met de krachten, die Hij ons verleent, Hem willen dienen.

Paulus is het met die laatste groep principiëel eens.

Zij zien terecht in, dat de aarde des Heeren is, en haar volheid ook. Elk pond vlees, dat de slager voor het raam zet, van welke koe het ook afkomstig is, elk pond vlees is het eigendom van Christus. En bij wie je ook gaat eten, in welk hotel ook, het is volmaakt onverschillig uit religieus oogpunt, wat je daar te eten krijgt. In elk restaurant, hoe volkomen werelds de sfeer daar ook moge zijn, is toch elke schotel het eigendom van Christus. En het komt er dus slechts op aan, dat je dat erkent.

Nu behoef ik niet verder erop in te gaan, op welke wijze Paulus de eenheid in de gemeente zoekt te herstellen en de broeders bij elkaar brengt. Ons interesseert nu slechts de vraag, waarom Paulus den één zwak in het geloof noemt, en den ander sterk.

Beide groepen geloven, dat ze het eigendom van Jezus Christus zijn, en willen gehoorzaam Hem dienen. Ook zwak-zijn in het geloof heeft niets te maken met toevluchtnemend geloof. Beide groepen hebben het ware geloof van Zondag 7.

Maar het verschil ligt hier: de één aanvaardt Christus met al Zijn weldaden, de ander – tengevolge van gebrekkig inzicht – doet dat niet.

De één gelooft en geniet de volle vrijheid, die Christus verwierf, ook inzake het eten b.v., in de vrijmaking van spijswetten en van vastendagen: de ander ziet die vrijheid niet voor zichzelf en betwist die aan den broeder.

M.i. is een vrij zuivere parallel in onze tijd de kwestie van het zingen van ‘gezangen’. Wie sterk is in het geloof, aanvaardt de vrijheid, die Christus ons verwierf ook ten aanzien van het kerkelijk lied, wie zwak is in het geloof heeft ‘gewetensbezwaren’.

 




Schriftuurlijke onderscheidingen inzake ‘geloof’ (2)

In het voorgaande artikel werd de onderscheiding ‘klein’ geloof en ‘groot’ geloof besproken in het licht van een andere onderscheiding die vaak wordt gemaakt, nl. ‘toevluchtnemend’ versus ‘vertrouwend’ (of: ‘verzekerd’) geloof. In dit tweede artikel wordt door prof. Holwerda de onderscheiding tussen een ‘klein’ en ‘groot’ geloof besproken in het licht van nog een andere onderscheiding, nl. ‘weinig geloof’ versus ‘groot geloof’.

 


 

Het zal nu wel duidelijk zijn, dat de schriftuurlijke onderscheiding tussen ‘klein geloof’ en ‘groot geloof’ niets te maken heeft met die welke door ons nogal eens wordt gehanteerd: ik bedoel die tussen ‘toevluchtnemend’ en ‘vertrouwend’ geloof. Want het gaat niet over de graad van zekerheid, doch over de volharding in het vetrouwen. Voorzover ik weet, spreekt de Bijbel nergens vanuit de gedachtengang, dat de zekerheid verschillende graden bezit.

Nu is daarmee de betekenis van ‘kleingeloof’ en ‘grootgeloof’ nog slechts naar één zijde scherp afgegrensd. En het gevaar bestaat nu toch nog dat we kleingeloof identificeren met ‘weinig geloof’, terwijl dan vanzelfsprekend grootgeloof voor ons gelijk staat met ‘veel geloof’.

Heel veel mensen zijn nl. vergeten, dat geloof in de Schrift altijd betekent die bepaalde activiteit, een handeling, die wij door de genade des Geestes verrichten. Geloof is in de Bijbel steeds de daad-van-vertrouwen. Dat is velen ontgaan. Zij zien het geloof niet als een activiteit van ons, maar als een geestelijke substantie in ons: ongeveer zoals de mens lichamelijk bloed in zich heeft, zo heeft hij geestelijk geloof nodig. Bij de zelfbeproeving wordt dan ook vaak gespeurd naar de aanwezigheid van die geestelijke substantie, die men ‘geloof’ noemt; en heel veel mensen denken, dat ze geestelijk sterker zouden zijn, b.v. in het dragen van beproevingen, als ze een grotere hoeveelheid van deze geestelijke brandstof bezaten.

Nu zijn wij de eersten niet, die die vergissing maken. Blijkens Luc. 17 is die fout ook gemaakt door de discipelen.

Weer is het verhaal heel leerzaam, en verhelderend voor ons inzicht in de problematiek van het geloof.

Jezus had een heel zware opdracht aan Zijn discipelen gegeven. Het zware gebod van den broeder lief te hebben, hoe vervelend en lastig hij ook mocht zijn. ‘Indien hij zevenmaal daags tegen u zondigt en zevenmaal daags tot u wederkeert, zeggende: het is mij leed; zo zult gij het hem vergeven’. Daarop kwam als reactie van de zijde der discipelen het gebed: ‘Vermeerder ons het geloof’.

We kunnen ons dit levendig voorstellen. Het moest ons eens gebeuren, dat we zo’n broeders als buurman hadden, die zeven keer per dag ons beledigde; we zouden het hem, als hij excuus aanbood, één of twee keer vergeven; maar dan kwam er zeker ook een einde aan ons geduld. Als hij een uur later de verhouding al weer bedierf, we zouden van zijn betuigingen van spijt niets meer geloven: zo’n broeder maakt je wild.

Dat hebben de discipelen ook begrepen. En ze overwogen bij zichzelf: we zijn in staat twee, desnoods drie keer te vergeven; zoveel vertrouwen hebben we wel. Ons geloof is toereikend tot een dergelijke prestatie. Maar dat is dan ook het maximum: om te voldoen aan Jezus’ eis is ons geloof beslist onvoldoende. ‘Heere, vermeerder ons het geloof’: d.w.z. onze voorraad geloof is wel voldoende voor een gemakkelijke taak; maar voor een zo zware opdracht hebben we een grotere hoeveelheid geloof nodig. Zoals een taxichauffeur voor een buitenrit meer benzine nodig heeft dan voor een stadsrit.

Jezus heeft toen daarop een hoogst eigenaardig antwoord gegeven: ‘Zo ge geloof hadt als een mosterdzaad, ge zoudt tegen deze merbeziënboo zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant! En hij zou u gehoorzaam zijn’.

Van het mosterzaad heeft Christus zelf gezegd, dat het is het kleinste van al de zaden. Dus betekent dit antwoord: ge moet niet menen, dat ge met weinig geloof weinig kunt presteren, en met een grotere hoeveelheid meer; met geloof in de kleinste hoeveelheid kunt ge alles. De kwestie is niet: heb ik veel geloof of niet, maar: geloof ik, ja dan neen. Zodra ik geloof, ben ik tot alle dingen in staat, omdat ik door het geloof beschik over de krachten, die God me beloofde.

Terwijl Christus om kleingelovigheid bestrafte, wijst Hij het gebed om veel geloof af, en zegt, dat weinig tot alles in staat stelt. Dit brengt ons al op het vermoeden, dat kleingeloof en weinig geloof voor Hem niet hetzelfde zijn.

Een prachtig bewijs daarvan vinden we ook in Matth. 17:20. Dat is pas te ontdekken voor wie de tekst leest in de vertaling van het Ned. Bijbelgenootschap.

Terwijl Jezus op de berg der verheerlijking zich bevond, hebben de achtergebleven discipelen vruchteloos getracht den vader te helpen, die met zijn zwaar-bezeten kind tot hen kwam. Als de discipelen dan vragen, waarom zij hem niet konden genezen, antwoordt Jezus: ‘Vanwege uw kleingeloof (Statenvertaling: ‘Om uws ongeloofs wil’); want voorwaar zeg Ik u: zo gij geloof hadt als een mosterdzaad, ge zoudt tegen deze berg zeggen: ga heen van hier derwaarts; en hij zal heengaan, en niets zal u onmogelijk zijn’.

M.a.w., vanwege uw kleingeloof hebt ge hem niet kunnen genezen; als ge ook maar de miniemste hoeveelheid geloof hadt gehad, ge zoudt het wèl hebben kunnen doen.

Wat we kunnen, zolang we weinig geloof hebben, dat is ons onmogelijk, zodra we kleingelovig zijn: want kleingeloof betekent, dat er bij ons zelfs niet meer weinig vertrouwen is; integendeel, het geloof wordt op dat ogenblik in het geheel niet geoefend.




Schriftuurlijke onderscheidingen inzake ‘geloof’ (1)

Klein geloof, zwak geloof: het zijn bekende Bijbelse termen. Wat wordt echter met deze uitdrukkingen bedoeld? Door prof. Holwerda is hierop ingegaan in een diepgravend artikel, waarvan we hieronder het eerste deel weergeven.[1]

 


 

Het is voldoende bekend, dat de laatste tijd onder ons ook enige deining was tengevolge van misverstanden en meningsverschillen inzake het geloof.

En ’k denk er niet aan, me in die wetenschappelijke debatten te mengen; en nog minder voel ik er iets voor vooruit te lopen op de behandeling, die ook van deze punten van de synode te wachten is.

Maar wel is me opgevallen, dat in die discussies ook aandacht is geschonken aan allerlei termen en onderscheidingen, die we hier, voor een goed deel in navolging van de Schrift, plegen te maken. Ik bedoel de kwesties van ‘klein geloof’ en ‘zwak geloof’, alsmede de betekenis van ‘verzekerd worden’, vooral ook in verband met de zinsnede uit de Catechismus, ‘dat elk bij zichzelf van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij’ (Zondag 32).

’t Wil me voorkomen, dat wij zo langzamerhand aan die termen een andere betekenis gaan geven, dan ze in de Schrift hebben. En nu zeg ik niet, dat dat nooit mag voorkomen. Soms is de nood ons opgelegd, een woord een heel speciale betekenis toe te kennen.

Maar over het algemeen lijkt het me toch niet wenselijk, dat in het kerkelijke-theologisch spraakgebruik de woorden een andere betekenis hebben dan in de Bijbel. Dat wekt maar verwarring bij de mensen, als ze hun Bijbel lezen. En in de tweede plaats vertroebelt het ook de discussies, omdat de mensen dan heel licht langs elkaar heen redeneren. Hanteert men dus een term in een andere dan de bijbelse betekenis, dan verdient het aanbeveling, dat er duidelijk bij te zeggen. Ik meen, dat zodoende ook het debat over het geloofscomplex niet altijd even helder is geweest.

Wij spreken van ‘klein geloof’ en ‘zwak geloof’, maar denken dan daarbij aan wat we plegen te noemen het ‘toevluchtnemen geloof’. U weet: die onderscheiding maken we ook nogal eens: tussen vertrouwend (verzekerd) en toevluchtnemend geloof. Nu laat ik in het midden, hoe we over die onderscheiding hebben te denken; ik constateer eenvoudig het gebruik ervan. Het vertrouwend geloof is het geloof, waarbij men vast verzekerd is van het persoonlijk deel hebben aan den Heere Christus en Zijn heil. Het toevluchtnemend geloof zien we evenwel daar, waar iemand wel om die zekerheid bidt, er vurig naar verlangt, maar momenteel zich toch niet de zaligheid durft toeëigenen. Me dunkt: zo mag ik het wel ongeveer omschrijven.

In de regel ziet men dan het toevluchtnemend geloof als voorstadium van het vertrouwend geloof. Het eerste is aarzelend, onzeker, schroomvallig; het tweede is vast en vrijmoedig. Meestal noemt men nu dat proces, waarbij iemand langzamerhand zijn aarzeling overwint en tot het vaste vertrouwen komt, ‘verzekerd worden’. Verzekerd-worden is dan dus een psychisch gebeuren, waarbij het komt van weinig zekerheid tot veel zekerheid, van het heilbegerig zoeken tot de vrijmoedigheid des geloofs.

En in dit raam hanteren wij dan ook de termen ‘klein geloof’ en ‘zwak geloof’, en de zin van ‘klein’ en ‘zwak’ is dezelfde als die van ‘toevluchtnemend’.

 

Klein=zwak=toevluchtnemend.

We willen nu eens even letten op de bijbelse gegevens. Alleen met het doel, dat we de Schrift verstaan en alle verwarring en misverstand inzake elkaars bedoeling voorkomen.

Wat is ‘klein geloof’ in de Schrift? We vinden dat woord ‘kleingelovige’ o.a. in de Matth. 8:26 (‘Wat zijt ge vreesachtig, gij kleingelovigen?’). En daartegenover staat dan ‘groot geloof’ in Matth. 15:28 (‘O vrouw, groot is uw geloof’).

Nu wijst evenwel de bekende theoloog Schlatter erop (Der Glaube im N.T.4, S. 111 f.), dat kleingeloof niet is een geloof, dat maar heel zwak en aarzelend geoefend wordt; niet een geloof van heel geringe intensiteit. Maar: een geloof, dat weer losgelaten wordt, dat zich niet handhaaft. Het wil zeggen, dat de activiteit van het geloof in een andere, moeilijker situatie onderbroken wordt. Het is, dat iemand kort is in het geloven, zoals wij zeggen, dat iemand ‘kort is van memorie’: hij houdt het niet vol. Kleingelovig is dus niet, dat iemand geregeld slechts aarzelend gelooft; maar het betekent, dat iemand die vroeger kwam tot de daad van het zekere vertrouwen, het in een nieuwe situatie niet doet.

Laten we het maar concreet zien bij de discipelen in het schip. Wat voor geloof hadden die mensen? Een toevluchtnemend geloof, waarbij ze eigenlijk nooit zeker wisten, dat de Heiland hen verloste? Maar ze vertrouwen op Hem! Ze geloven in Hem! Ze doen dat zomaar, zonder aarzeling! Alleen nu, tijdens de storm, slaat hun de schrik om het hart. Jezus had altijd voor hen gezorgd, maar zou Hij nu weer hen beveiligen in deze grote gevaren? Nu, op dit moment, zijn ze hun vertrouwen-van-anders kwijt.

Daarom staat op de parallelplaats Marc. 4:40: ‘Hoe hebt ge geen geloof?’ en in Luc. 8:25: ‘Waar is uw geloof?’. Daaruit blijkt, dat Jezus met kleingeloof bedoelt, dat hun geloof-van-vroeger nu niet geoefend wordt; Hij vindt het niet maar aarzelend, maar Hij kan het helemaal niet vinden. Want anders zeiden of dachten ze altijd, als het even donker werd: Jezus zal wel zorgen. Maar op dit moment zijn ze angstig: zou Hij ons nu wel redden?

Kleingeloof – zo zou ik als eerste conclusie het willen formuleren – kleingeloof is iets heel anders dan het ‘toevluchtnemend’ geloof. Kleingeloof is niet de bestendige onzekerheid; niet de permanente aarzeling. Maar kleingeloof is: het ene moment absolúút zeker, het volgende moment is alle zekerheid weg. Erg goed tekenen heb ik nooit gekund; maar ik zou het willen voorstellen als het geloof-van-de-stippellijn: – – – – – – . De geloofsactiviteit handhaaft zich niet, maar wordt onderbroken. Kleingeloof heeft dus niet, zoals het toevluchtnemend geloof, te maken met de intensiteit, de zekerheidsgraad van het geloof, maar met de duur van het geloof. Het is dus niet een kwestie van weinig of veel, 1% of meer, maar van kort of lang.

 

Nu moet zich dat laten bewijzen, als we de Bijbel ook horen spreken van “groot geloof” in de pericoop die handelt over de Kananese vrouw (Matth. 15). Volgens het evangelie heeft Jezus tot de vrouw gezegd: ‘O vrouw, groot is uw geloof’.

Wij stellen dit ‘groot geloof’ als tegenstelling van ‘klein geloof’ gelijk aan het verzekerde, vertrouwende geloof in onderscheiding van het toevluchtnemend geloof. Voor ons is dus groot geloof: geloof van grote intensiteit, geloof van hoge zekerheidsgraad, geloof van 80 à 100%.

Maar nu moeten we toch eerst maar eens weer het verhaal nauwkeurig lezen, en pas dan onze conclusies trekken.

Als deze vrouw tot Jezus  komt, en Hem naroept, dan spreekt ze Hem aan als ‘Heere, Gij Zone Davids’. En die term ‘Zoon Davids’ is niet maar een aanduiding van een familierelatie, zoals Simon bar Jona; maar het is een titel, die aangeeft Jezus’ waardigheid als Messias. Deze Kananese vrouw heeft dus niet gezegd: Ik houd U voor den Messias, die aan Israël was beloofd. Hier toont de vrouw dus al dadelijk haar geloof. Is dat op dit ogenblik een zeer aarzelend, onzeker geloof, een geloof van weinig intensiteit? Neen, ze is absoluut zeker van haar zaak, en resoluut in haar belijdenis.

Maar nu komen voor dat geloof de moeilijkheden. Jezus heeft haar totaal genegeerd; met geen woord gereageerd op haar bede. En als de discipelen, om van de kwestie zich af te maken, er bij Jezus op aandringen dat Hij haar zal helpen, dan weiger Hij beslist: Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israëls. (Want dat is de bedoeling van het woord, dat de discipelen zeggen: ‘Laat haar van u’ Ze willen hebben, dat Jezus haar haar zin zal geven. Maar in antwoord op dat voorstel om haar te helpen (alleen ‘om van het gezeur af te zijn’, zou ik bijna zeggen), zegt Jezus: Ik mag haar niet helpen, want ze behoort niet tot Israël; ze is een heidin; en ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen binnen het verbond).

Door deze bruuske weigering (we zouden haast zeggen: door deze onheuse behandeling) ondervindt het geloof van die vrouw grote zwarigheden. Ze Jezus als den Messias beleden; maar kan iemand, die zo haar in de ellende negeert, werkelijk de Messias zijn? Het gevaar was dus groot, dat het geloof van de vrouw nu ineenstortte; dat ze geen pogingen meer aanwendde; dat ze Hem niet langer als den Messias eerde.

Maar ze komt, ondanks alle moeilijkheden, toch; en hoewel ze geen woord ten antwoord kreeg, aanbidt ze Jezus. Ze houdt vol, ze volhardt in het geloof en in het belijden van Jezus als den ‘Zoon Davids’. Niet, dat haar geloof nu werkt op grotere intensiteit, dat haar vertrouwen nu in graad is toegenomen. Neen, haar geloofsactiviteit is niet onderbroken; ze blééf geloven, ook na haar afwijzing.

Maar dan zijn nog de moeilijkheden niet overwonnen. Want Jezus zegt nu wel iets tot haar, maar het is opnieuw een besliste weigering: ‘Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen, en het den honden voor te werpen’. Dat ‘hond’ is geen belediging; maar het is de aanduiding van die vrouw naar haar positie die ze heeft bij God. De Israëlieten zijn krachtens het verbond ‘kinderen’, en dus mag Jezus aan die kinderen het brood reiken, dat de Vader Hem ter uitdeling heeft gegeven, maar deze vrouw staat buiten het ‘huisgezin Gods’, en als ‘hond’ heeft ze dus ook geen recht op haar kinderplaats of kinderdeel.

De tweede crisis voor haar geloof dus. Zal ze maar niet haar pogingen opgeven? Zal ze maar niet liever haar belijdenis: ‘Gij zijt de Messias’, inslikken en herroepen, en verwensen Hem, die haar dochter in de ellende laat?

Ze blijft volharden in haar geloof, ook na de tweede weigering. Zeker, Heere, Gij hebt gelijk, het brood is bestemd voor de kinderen, en niet voor de honden als ik. Ik heb daarop geen recht. Maar misschien – in elk gezin laten de kinderen wel eens een stukje brood vallen, en dat mogen de honden dan hebben – misschien zou ik ook in dit geval zo door U geholpen kunnen worden. Een kind van God ben ik niet. Maar kan er nu van dat rijke brood der kinderen niet één brokje van de tafel vallen voor mij, die Gij terecht een hond hebt genoemd? Als het op die manier gaat, dan gaat Gij toch niet ‘buiten Uw boekje’, dan schendt Ge toch niet de intimiteit van het gezin?

Toen heeft Jezus gezegd: ‘groot is uw geloof’. Was haar geloof een geloof van sterke intensiteit, geloof met een hoge mate van zekerheid, geloof van een hoog percentage?

Neen het was een geloof, dat zijn activiteit handhaafde. Terwijl de oefening van het geloof bij den ‘kleingelovige’ in een moeilijke situatie doorbroken wordt, blijft iemand met een ‘groot geloof’ ondanks alle zwarigheid en schijnbaar onverhoorde gebeden de geloofsactiviteit beoefenen.

Is het kleingeloof het geloof-van-de-stippellijn (——), daar is groot geloof het geloof-van-de-doorgaande-lijn (______).

 

[1] B. Holwerda, “Populair wetenschappelijke bijdragen” (Goes: Oosterbaan & Le Cointre N.V., 1962): pp. 34-64.