Het Woord van God over het geloof

In een preek over de Heidelbergse Catechismus zondag 7 is door prof. Holwerda het Woord van God verkondigd over het geloof. In deze preek, die ons werd toegezonden door een broeder uit de kerken, komt onder meer de verhouding tussen geloof en kerk op Schriftuurlijke wijze naar voren.[1]

 


 

Lezen: Johannes 3:11-21

 

 

Geliefden in onze Heere Jezus Christus,

 

We moeten vanavond u bedienen het Woord dat God spreekt, en dat Zijn kerk belijdt, over het geloof. En het wordt in deze Zondag ons dadelijk ingescherpt, dat dit is een kwestie van leven of dood. Worden dan alle mensen wederom door Christus zalig, gelijk ze door Adam verdoemd zijn geworden? Neen, maar alleen degenen, die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al zijn weldaden aannemen. En dat deze belijdenis volkomen gedragen wordt door het Woord Gods, is u wel gebleken uit de schriftlezing daareven: die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; maar die niet gelooft, is alrede veroordeeld; omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God.

 

Wat bedoelt Jezus, en wat bedoelt onze belijdenis, als ze dit ons voorhouden? Toch zeker dit: ge moet geloven! Ge moet geloven, zegt Jezus; anders zijt ge geoordeeld. Ge moet geloven, zegt de catechismus; anders wordt ge in Christus niet zalig. Het gaat hier dus over de noodzakelijkheid van het geloof; over Gods eis om te geloven: en dat is een eis, waarvan God geen afstand doet; over welks verachting God zich schrikkelijk vertoornt.

 

Maar nu zal het u ongetwijfeld meermalen zijn opgevallen, dat wij over het geloof anders spreken. De vraag wordt zo dikwijls gesteld, ook onder ons: Mag ik wel geloven? Ik zou wel willen geloven; maar mag ik het wel doen? Wie de kwestie zo stelt, gaat dus uit van de gedachte dat God misschien hem verbiedt te geloven. Jezus zegt: ge moet geloven; anders zondigt ge. God gebiedt u onvoorwaardelijk, te geloven. Maar wij vragen soms: mag ik wel geloven? Dat is toch eigenlijk: verbiedt God het me misschien, te geloven?

 

En een ander zegt: zeker, God eist van ons geloof! Maar kan ik wel geloven? Men is het wel eens met een prediking, die de eis des geloofs stelt; maar toch is men het er ook weer niet helemaal mee eens; men is zo bang, dat dit nadruk leggen op de wet des geloofs tekort doet aan de leer van ‘s mensen onmacht. Zeker, het moet gezegd worden, de mens moet geloven. Maar er moet meteen bij gezegd worden, dat hij niet kan geloven; dat het geloof Gods gave is.

 

Maar hoe moet het nu met Zondag 7?

 

God zegt tot mij: Ge moet geloven. Maar als ik nu eens niet geloven mag? De belijdenis zegt: ge moet geloven! Doch als ik nu eens niet geloven kan?

 

Ik bedien u dan het Woord Gods over het geloof.

  1. Geloof en kerk.
  2. Geloof en Woord.
  3. Geloof en gebod.

 

1. Allereerst dus de verhouding van geloof en kerk. Misschien denkt iemand bij zichzelf: daar hebt ge de kerk weer; dat is een stokpaardje van sommige dominees tegenwoordig. Maar ik zou daarop willen antwoorden: dat is geen stokpaardje van mij.

 

Maar uw eigen belijdenis begint daarover. Het eerste wat de belijdenis in deze Zondag zegt, is een uitspraak over de kerk.

 

Want ik wil even uw aandacht vestigen op de eigenaardige formulering van Zondag 7. Alleen degenen, die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al zijn weldaden aannemen. Bij het geloof komen dus twee dingen aan de orde: het ingelijfd-worden in Christus; en het aannemen van al zijn weldaden. Bij dit laatste zijn we zelf actief; als ik een weldaad aanneem, dan doe ik iets. Maar bij dat eerste, bij de inlijving in Christus, ben ik lijdelijk. Ik word Hem ingelijfd; m.a.w. dat doe ik zelf niet, maar dat doet God. Dat is Zijn gave.

 

Zo ziet ge dus in deze Zondag al datzelfde probleem om de hoek gluren, dat we zoëven noemden. Ik moet geloven: immers: ik moet al zijn weldaden aannemen. Maar kan ik wel geloven? Ben ik wel Christus ingelijfd? Heeft God wel wat aan mij gedaan, zodat ik de eis des geloofs volbrengen kan?

 

Het wonderlijke in deze Zondag is zelfs, dat dit laatste het eerst wordt genoemd. De catechismus spreekt pas in de laatste plaats over het actief-aannemen van Christus; maar noemt allereerst: het passief ingelijfd-worden; hij begint dus met alle nadruk te leggen niet op de eis des geloofs, maar hierop dat dit geloof is een gave Gods. Als God me de gave des geloofs niet geeft, kan ik nooit de daad des geloofs verrichten. Als ik Christus met al zijn weldaden zal aannemen, moet ik eerst Hem zijn ingelijfd.

 

Maar weet ge, waar ge nu vooral voor oppassen moet? Dat ge die twee dingen niet tegen elkaar uitspeelt! Dat ge niet bij uzelf zegt: Als God me niet bij Christus inlijft, kan ik onmogelijk Hem aannemen. Zolang ik niet weet, dat de Heilige Geest dit bij mij deed, geldt de eis des geloofs mij eigenlijk niet; want immers, ik kan niet geloven! Want als ge zo spreekt, laat ge de eis des geloofs los met een beroep op het geloof als gave Gods.

 

En dat mag nooit. Ge moogt nooit het ene woord der Schrift tegen het andere uitspelen. Nog sterker: als ge niet met alle kracht blijft vasthouden aan de eis des geloofs, laat ge eigenlijk ook los dat het geloof is een gave Gods. Want de mensen zeggen wel heel vaak: het geloof is Gods gave; als ik geloven zal, moet Hij het me eerst geven; God moet het toch doen! En ze menen ook, dat het heel vroom is, zo te spreken; maar dat is het niet. Ze zeggen: het geloof is Gods gave; maar ze weten niet, of God het wel geeft. Maar hoe kan ik iets een gave noemen, als het voor mij niet vaststaat, dat het gegeven wordt; niet maar misschien, maar werkelijk gegeven wordt? Ik kan het geloof pas een gave noemen, als ik zeker weet, dat het gegeven is; dat het mij gegeven is. En anders is het voor mij geen gave; ook al zeg ik het honderdmaal.

 

Of op een wat andere manier beredeneerd: de mensen zeggen: de Geest moet het doen; dat geloof ik. Maar ze zeggen erbij: als de Geest het niet doet, kan ik niet geloven. Misschien kan ik wel niet geloven! Dat is juist, wilt ge zeggen. Neen, geliefden, wie het zo zegt, spreekt niet meer de waarheid. Ze verstrikken zichzelf in hun eigen tegenstrijdigheden. Immers: eerst zeggen ze, dat ze geloven, dat de Geest het moet doen; daarna zeggen ze: misschien kan ik wel niet geloven! Maar dat is toch dwaasheid? Als ik toch geloof, dat de Geest het moet doen, en als ik dat belijd, dan geloof ik toch; en dan is het toch dwaasheid nog de mogelijkheid te opperen, dat ik misschien wel helemaal niet geloven kan? Wie fietst, spreekt toch niet meer ernstig over de mogelijkheid, dat hij niet kan fietsen? Wie leest, zegt toch niet: maar misschien kan ik wel niet lezen? Zo ook wie gelooft, en dat belijdt, die kan toch niet meer zeggen: maar misschien kan ik wel niet geloven?

 

Ik wil dus maar zeggen: één van tweeën: ge gelooft, dat het geloof is een gave Gods.

 

Maar dan gelooft ge al; en dan heeft God u dit al gegeven; of ge gelooft dit niet; maar dan moogt ge ook niet meer spreken en doen, alsof ge het gelooft.

 

Eén van tweeën: het geloof is voor u een gave Gods; maar dan weet ge ook, dat God het u gaf; of ge gelooft dit niet; maar dan is het voor u niet meer gave Gods; en dan kunt ge u nooit meer daarachter verschuilen.

 

Misschien vraagt ge: maar wat heeft dit alles te maken met de kerk?

 

Heel veel. Immers, het geloof als gave Gods wordt hier zo omschreven, dat we Christus worden ingelijfd. En inlijving is een prachtig woord. Ge kent het uit de vaderlandse geschiedenis: ons land is in 1800 en zoveel bij Frankrijk ingelijfd. D.w.z. dat ons land toen zijn zelfstandig bestaan verloor, en een deel werd van het Franse keizerrijk. Inlijving wil zeggen, dat we niet meer op onszelf staan, maar onderdeel worden van een groter geheel.

 

Die zin heeft dit woord ook in onze belijdenisschriften. Dat we bij Christus worden ingelijfd, betekent eenvoudig, dat we een deel worden van het lichaam van Christus. Zo heeft het doopsformulier dit beleden: als we in de naam des Zoons gedoopt worden, verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wast in Zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap Zijns doods en Zijner wederopstanding inlijvende. We krijgen dan de gemeenschap met de gestorven en opgestane Christus; we worden van onze zelfstandigheid verlost, en gemaakt tot een lid van het lichaam van Christus. Precies zoals Paulus daarvan spreekt in Rom. 6, dat we met Christus één plant zijn geworden, dat we met Hem zijn samengegroeid.

 

Het geloof als gave Gods betekent dus altijd, dat we in Christus zijn ingelijfd, dat we een lid zijn geworden van het lichaam van Christus; en het lichaam van Christus is de kerk. Maar nu ziet ge ook opeens, hoe eenvoudig de geloofsvragen nu worden. Voor onnoemelijk veel mensen is het hun hele leven een open vraag, of ze wel mogen geloven; of ze wel kunnen geloven. Als God het me nu eens niet geeft. Maar, geliefden, dat is dwaasheid. God geeft het, heel zeker. Ge moet geloven; ge moogt geloven; ge kunt geloven. Natuurlijk, niet uit u zelf. Het is Gods gave. Maar ge kunt dan toch geloven door zijn genade. Want Hij heeft u bij Christus ingelijfd, heel zeker. Ge zijt immers lid van het lichaam van Christus; ge zijt door Hem opgenomen en ingevoegd in de kerk.

 

Geliefden, wat betekent voor u het lidmaatschap der kerk? Wil dat zeggen, dat ge in de doopregisters zijt ingeschreven? Betekent het, dat ge in de kerk kunt komen en uw kinderen op catechisatie? Is het alleen, dat de ouderlingen huisbezoek komen doen, en de commissie van Beheer een bijdrage vraagt? Maar wat hebben we dan aan ons lidmaatschap der kerk? Dan is het immers niet anders, dan dat ge lid zijt van een vereniging van mensen die godsdienstige samenkomsten beleggen.

 

Maar het lidmaatschap der kerk is het abc des geloofs. De kerk is het lichaam van Christus; de kerk is de gemeenschap van hen, die bij Christus zijn ingelijfd, ingelijfd in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding. En van die kerk heeft God u lid gemaakt; in dat lichaam heeft Hij u ingelijfd.

 

Dus: hoe weet ik nu, dat het geloof mij gegeven is? Dat ik mag geloven en dat ik kan geloven? Maar ik ben lid der kerk. God heeft me dus ingelijfd bij Christus. Daarom mag ik geloven; daarom kan ik geloven. Het geloof is ook mij gegeven.

 

Het is zo ontzaglijk tragisch, dat zo velen van de betekenis der kerk niets meer begrijpen. Dat velen bang zijn voor preken over de kerk, omdat dan het persoonlijk geloofsleven in de knel komt. Dat zelfs in onze kringen geschreven wordt, dat we niet eenzijdig nadruk moeten leggen op de kerk, omdat dan het aandringen op persoonlijk geloof en persoonlijke bekering achterwege blijft.

 

Als er één ding voor het persoonlijk geloof en voor de persoonlijke bekering van ónberekenbare waarde is, dan is het de kerk. Want de kerk is het lichaam van Christus; de kerk is de gemeente van hen, die Hem zijn ingelijfd door de genade Gods en de kracht des Heiligen Geestes. Maar van die kerk ben ik lid, ik persoonlijk. D.w.z. ik ben, heel persoonlijk, de Heere Jezus ingelijfd; ik weet dit heel zeker. Even zeker, als ik ben ingeschreven in de boeken der kerk. Kunt ge nu een evangelie bedenken dat meer persoonlijk is, dan deze belijdenis over de kerk? Is er één ding vertroostender, versterkender, bevindelijker, dan wat we hier zeggen over het lichaam van Christus?

 

Nu zeg ik dus: ge moet geloven. En als iemand vraagt: maar mag ik wel geloven, dan zeg ik: ge zijt toch lid der kerk; ge behoort toch tot de gemeenschap, tot het lichaam van Christus? En als de kerk niet geloven mag, wie mag het dan nog wel? Zoudt gij niet mogen geloven, gij die door God zelf zijt ingevoegd in de kerk? Maar dan wordt het hele evangelie een leugen, als de kerk niet zou mogen geloven.

 

Maar kan ik wel geloven? Is het me wel gegeven? Het is me gegeven; want ik ben bij Christus ingelijfd; ik ben lid van Zijn lichaam, vlees van Zijn vlees, been van Zijn been. Als ik dat ben, kan ik toch geloven? Of dacht ge, dat het geloof iets is dat buiten de inlijving in Christus staat?

 

Geliefden, het is waar, dat we van onszelf niet kunnen geloven. Maar even waar is het, dat we door de genade Gods wel kunnen geloven. Het is waar, dat we ziende op onszelf niet mogen geloven. Maar even waar is het, dat we ziende op onze inlijving in Christus ook mogen geloven.

 

God zegt u: Ge moet geloven. Maar dat zegt Hij alleen, omdat ge moogt geloven; omdat ge werkelijk kunt geloven.

 

Ge zijt lid van de kerk: en als ge dat verstaat, dan zegt ge vanzelf: niet alleen anderen, maar ook mij is vergeving van zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken, uit loutere genade. Het is gegeven: het is niet uit mij; niet uit de werken opdat niemand roeme. Maar het is dan toch gegeven; niet alleen aan de anderen, maar ook aan mij. Niet alleen aan mij, maar ook aan de anderen.

 

2. Nu zit ge misschien met een ander bezwaar: ik wil wel geloven, en soms denk ik ook, dat ik een gelovige ben; maar gedurig bekruipt me weer de angst: als dat geloof nu eens niet het echte is! Het komt toch aan op het ware geloof; op een oprecht geloof; en als ik me daarin nu eens vergis! Want we hebben dat allen op de catechisatie geleerd, dat er ook schijngeloof is in allerlei vorm: historisch-, tijd- en wondergeloof. Het historisch geloof, dat alleen maar verstandswerk is; tijdgeloof, dat slechts een gevoelskwestie is; wondergeloof, dat slechts belangstelling heeft voor bijzondere krachten en tekenen. Maar het ware geloof is niet alleen verstandswerk, maar daar komt wat bij; het is wel ook een kwestie van gevoel, maar toch niet zonder meer; het heeft interesse ook voor de krachten Gods, maar toch niet op zichzelf. Al die vormen van schijngeloof zijn toch het echte niet. Er is wel ‘n goed element in, maar ze blijven halverwege staan. Ze gaan niet ver genoeg. Hoe kan ik nu weten, dat ‘t bij mij is het rechte werk des harten; dat ik daarin oprecht ben?

 

Nu moeten we allereerst de vraag beantwoorden: wat bedoelden de opstellers van de catechismus met die term: waar, oprecht geloof?

 

Bij heel velen leeft de mening, dat oprecht geloof is een geloof, dat werkelijk komt uit het hart; terwijl we onder hypocrieten verstaan de mensen, die het van zichzelf denken, maar zich vergissen; de mensen, die zich alleen maar inbeelden, dat ze gelovigen zijn, die daarom met ‘n ingebeelde hemel verloren gaan.

 

Maar, geliefden, dit is toch een ernstige misvatting. Voor de opstellers van de catechismus — Dr Kuyper heeft dit eens heel duidelijk aangewezen — voor de opstellers van de catechismus ging het in de kwestie van waar geloof niet over de vraag, of het werkelijk zo was, of dat men het zich alleen maar inbeeldde, het geloof te bezitten. Maar het ging hierover, of men de waarheid aannam, dan wel de leugen.

 

De vraag is dus niet, waar zit uw geloof: alleen in uw verstand, of alleen in uw gemoed, of alleen in uw wil, of komt het voort uit het diepste van uw hart? Maar: waarop richt zich uw geloof, op de waarheid Gods, of op de leugen der mensen. Hypocrieten zijn niet de mensen die te goeder trouw zich in zichzelf vergissen; maar het zijn de mensen die bewust de waarheid Gods verwerpen, die heel goed weten, dat ze de leugen liefhebben, en die voor anderen slechts de schijn aannemen, dat ze de waarheid aanvaarden.

 

Er is schijngeloof, inderdaad. Maar dan niet geloof, dat u zelf toeschijnt het ware te zijn, zonder dat het zo is. Maar het is, dat ge voor anderen de schijn van geloof aanneemt, zonder het werkelijk te menen.

 

Dus moet ge niet de vraag stellen: dat geloof van mij, is dat werkelijk of inbeelding? Maar ge moet u afvragen: waarop richt zich m’n geloof: op het Woord van God, of op de leugen?

 

Dan wordt de kwestie veel eenvoudiger. Elk geloof is eerlijk gemeend. De heiden ook meent het eerlijk; ‘t is een zaak des harten bij hem; maar hij heeft toch het valse geloof. Het gaat er slechts om, waarnaar uw hart zich uitstrekt; wat de diepste begeerte is van uw ziel; wat ge van harte gelooft, het Woord of iets anders!

 

Maar is er dan niet een grote kans, dat we schijngelovigen zijn? Neen, geliefden. Een historisch gelovige is niet iemand, die heel zijn leven te goeder trouw denkt, dat het bij hem wel het echte is, en te laat tot de vreselijke ontdekking komt dat hij een noodlottige vergissing maakte; dat het achteraf bleek alleen maar verstandswerk te zijn. Neen, een historisch gelovige is een hypocriet; iemand die voor anderen een schijn aanneemt, die heel zuiver over de waarheid spreekt, maar ondertussen heel goed weet, dat hij er niets van gelooft; die de theologie behoorlijk onder de knie heeft, en dat ook graag etaleert, maar toch bewust de inhoud der waarheid verwerpt. De historisch gelovige zegt “neen” tegen het Woord, en weet dat ook heel goed. Alleen anderen merken het niet.

 

Een tijdgelovige is niet iemand, die zijn hele leven leeft in de waan, dat ‘t het met hem in orde is en wie dan in de eeuwigheid de blinddoek wordt afgerukt, zodat hij dan pas ziet, dat het slechts gevoelswerk bij hem was. Neen, hij is naar het woord van Jezus, iemand die het evangelie terstond met vreugde aanneemt; maar in de tijd van vervolging, als het gevaarlijk wordt bij Jezus, als het begint te dreigen in de kerk, brengt hij zichzelf in veiligheid en verlaat het zinkende schip. Het is niet iemand die leeft in een roes; maar het is de man die tenslotte bewust Christus verwerpt, omdat hij niet zijn smaadheid aanvaarden wil.

 

En wondergeloof: dat is weer niet een vergissing; maar het is de bewuste daad der Joden, die graag tekenen wilden zien, zonder dat ze ooit de prediking wilden geloven; die Jezus wel als wonderdokter en duivelbanner begeren, maar hem niet willen zoals het Woord Hem ons predikt: die zijn boodschap bewust negeren; die zijn kruis niet zoeken ter verlossing; die zich onder de wet van Zijn koninkrijk nimmer buigen.

 

Schijngeloof is niet een kwestie van vergissing, maar van bewuste verwerping. En ge moet niet vragen: hoe staat het erbij in m’n hart: vergis ik me soms ook? Maar: wat erken ik als waarheid? Het Woord of iets anders? En als ge zegt: ik heb de bijbel lief, en daarbij wil ik leven en sterven, dan is er geen kwestie van dat ge u vergissen zoudt. Uw geloof is echt, want ge hebt de leugen verworpen en de waarheid aangegrepen. Deze Zondag zegt niets ervan, hoe uw ziel gestemd moet wezen; wat er in uw hart moet worden gevonden. Maar alle nadruk ligt hier op het voorwerp des geloofs: wat heeft God ons bevolen te geloven? Al wat ons in het evangelie beloofd wordt.

 

En nu lossen alle geloofsvragen zich op: ik kan geloven en ik mag geloven: God lijfde me in in het lichaam van Christus. Ik weet, wat ‘t ware geloof is: ‘t is een aanvaarden van God, zoals Hij spreekt in Zijn Woord; ‘n zeggen: uw Woord is de waarheid.

 

3. En nu het zo is, nu moet ik ook geloven.

De mensen doen zo dikwijls, alsof het nadruk-leggen op de eis des geloofs tekort doet aan het geloof als gave Gods; en dat dan te weinig de nadruk gelegd wordt op het ware geloof.

 

Maar ge zult nu inzien, dat dit een vergissing is.

 

Ge moet geloven: wie dat zegt, vergeet niet, dat het geloof een gave is van God; maar hij gaat ervan uit; en daarom legt hij zo grote nadruk op de roeping. God maakte u tot lid der kerk; dat is Zijn gave. Nu kunt ge, nu moogt ge, neen, nu moet ge geloven. Wat kan ik anders in de kerk doen dan dit? Waarom moet ik geloven? Omdat God het me gaf. Als Hij het niet gaf, dan behoefde ik het niet te doen. Maar Hij gaf het; want Hij lijfde in in de kerk. Nu moet ik geloven; wee mij, als ik het nu niet doe. Wie maakt ernst met het geloof als gave Gods? Hij die zegt: het moet toch maar gegeven worden, en als het niet gegeven wordt, kan ik er niets aan doen? Neen, hij gelooft niet de gave Gods; maar hij, die belijdt: het wordt me gegeven; nu mag ik met die gave niet spelen.

 

Meent ge, dat als in de prediking gezegd wordt: gelooft toch, — meent ge dat dan te weinig nadruk gelegd wordt op het ware geloof? Dat dan eenzijdig de klemtoon valt op het ene, terwijl het andere vergeten wordt? Maar weer zeg ik: dit is een vergissing. Wie de eis tot geloof stelt, gaat uit van het oprechte geloof. Want oprecht geloof, dat is dat we het Woord aanvaarden; dat we het aannemen niet als een theorie over de zaligheid, maar als de belofte der zaligheid; niet als een verhandeling zonder adres; maar als het Woord van God aan ons adres. Dat is oprecht geloof, dat we het Woord zien als belofte. En daarmee is de eis tot geloof niet in strijd; neen, die gaat daarvan uit. Juist omdat God beloofde, moet ik aanvaarden. Een theorie kunt ge laten liggen; een beschouwing-zonder-adres behoeft ge niet te accepteren; maar met de belofte, aan u gericht, moet ge wat doen. Juist omdat waar geloof de belofte aangrijpt, juist daarom is er de noodzaak van geloof. Nu is het een gebod, waar ge niet onderuit kunt. Maar waar ge nu ook niet meer onderuit wilt.

 

Ja, ik moet geloven. Want ik mag geloven: het werd me eerst beloofd. Ik moet geloven. Maar ik kan ook geloven: het werd me eerst gegeven. Wat zal ik nu zeggen? Ik wil geloven. Ja, Heere, ik geloof; kom mijn ongelovigheid te hulp. Amen.

 

[1]B. Holwerda, “De dingen ons van God geschonken zijn”, deel I (Goes: Oosterbaan & Le Cointre N.V., 1953): pp. 97-109. Preek gehouden op zondag 27 oktober 1940.




Christelijke actie en profetie

Christelijke actie, bijvoorbeeld in samenwerking met anderen op sociaal of maatschappelijk terrein, hoe moet daarover worden gedacht? In een preek over 1 Kon. 22:1-29 is hierin door prof. B. Holwerda vanuit Gods Woord de weg gewezen: “Waarbij zal ik nu weten… [w]elke actie is een zegen voor het volk des Heeren, en welke ze jaagt naar den ondergang?”. Hieronder geven wij deze preek, die ons werd toegezonden door een broeder uit de kerken.[1]

 


 

Zingen: Ps. 27:5; Ps. 27:2.

Lezen: 1 Kon. 22:1-29.

Tekst: 1 Kon. 22:1-29.

Zingen: Ps. 119:22, 23, 77, 81; Ps. 89:4, 20.

 

 

Geliefden in den Heere Jezus Christus,

 

Ge ontdekt vandaag aan den dag een drukke activiteit op het Christelijk erf. En dat laat zich ook verstaan.

Tijdens den oorlog greep de bezettende macht in, en verbood zij de werkzaamheid van vrijwel alle organisaties. Voorzoover ze weigerden zich te laten gelijkschakelen, werden ze van hoogerhand ontbonden. En dat lot ondergingen dientengevolge ook de christelijke partijvorming, de sociale organisaties aan onzen kant, en wat ge verder maar noemen wilt.

Doch na de bevrijding herrezen ze alle weer, en sloegen ze de hand aan den ploeg. Men is overal druk bezig de in den oorlog opgeloopen schade in te halen. En dat niet alleen. De christelijke actie in den breedste zin van het woord gaat haar arbeid tot het uiterste intensiveren. Men gaat daarom niet slechts óude contacten herstellen, doch ook nieúwe léggen. Men heeft grootsche plannen voor zending en evangelisatie en oecumenische samenwerking. En het blijft niet bij plannen. Want men heeft overal grote bureaux en centra, en daar wordt gewérkt!

Die activiteit is er ook niet slechts ten aanzien van de strikt kérkelijke taken, doch ze openbaart zich in heel het breede leven. In sommige verbanden voert men een grootscheepsche werfcampagne om het ledental op te voeren, en naar het schijnt lukt zulks wonderwel. Men maakt programma’s op van wat er in de eerste jaren moet worden gedaan. En men is vervuld van den ontzaglijken nood op letterlijk elk terrein, en spreekt daarom ook zware woorden van de roeping, die voor de christenheid is weggelegd met betrekking tot de redding van de naoorlogsche wereld.

Bij dit alles treft ons nu een sámenwerking, als niemand vroeger voor mogelijk had gehouden. Men wil blijkbaar de schotjes, die voorheen allerlei groepen en richtingen gescheiden hielden, zoo radicaal mogelijk opruimen. Zoo is in vele kerkformaties thans de aandacht groot voor de oecumenische vragen, en zijn de discussies gaande over de aansluiting bij den Wereldraad. En ook in kringen waarin voorshands de bezwaren tegen den Wereldraad onoverkomelijk bleken, staat de internationale aaneensluiting van alle Gereformeerde belijders op het program. Ik denk nu alleen maar aan de Oecumenische Synode te Amsterdam.

Daar zit achter dit alles een grote geestdrift! En een sterk roepingsbesef. Telkens weer hoort ge verzekeren: het moét! De zending moét geactiveerd worden, want het gaat om het koninkrijk van Christus en het heil van millioenen!

In de Hervormde Kerk is de strooming sterk, die de kerk weer een gezaghebbend woord wil laten spreken voor heel het leven. Men heeft daar vele „raden” gevormd, die zich bezighouden met de verhouding van kerk en school, kerk en politiek en wat dies meer zij. Want men is overtuigd, dat het leven geen toekomst meer heeft als het Evangelie niet alom tot heerschappij komt. En men vindt dat de kerk veel te lang haar roeping ten aanzien van al deze terreinen heeft verwaarloosd!

En dit alles komt met het élan van den kruistochtentijd: „God wil het!”

In deze situatie moet het uw aandacht wel trekken, dat onze kerken zich afzijdig houden, of althans sterk gereserveerd tegenover deze acties staan. Dat bij ons na de vrijmaking de interkerkelijke samenwerking weer als een probléém wordt gesteld!

Valt dat te verdedigen? Is er niet ontzaglijk veel bekoorlijks in die breede en intensieve samenwerking tusschen kerken van allerlei denominatie? Is dat streven naar eenheid niet een verkwikking temidden van de verschrikkelijke kerkelijke verscheurdheid? En kan die interkerkelijke samenwerking op velerlei gebied niet rijke vruchten afwerpen voor een mogelijke kerkelijke hereeniging? Is het eigenlijk niet prachtig, dat de kerken onderling hun kleine en groote verschillen, waarover ze zich vroeger zoo druk konden maken, nu hoe langer hoe meer als betrekkelijk gaan zien en veel sterker den nadruk leggen op de eenheid, op dat wat samenbindt, op de verbondenheid in Christus van alles wat maar kerk heet?

En is het ook niet van betekenis, dat de christelijke organisaties bewust „interkerkelijk” zich instellen, en alle kerkelijke kwesties en richtingsverschillen hardnekkig probeeren te houden buiten het terrein waarop zij hun werkzaamheid hebben? Is het niet verstandig, dat zij álle kwesties van belijdenis en tucht die de kerken telkens versplinterden voor rekening der kerken laten, en harerzijds er slechts op bedacht zijn te voorkomen dat die kwesties een splijtzwam worden in de levensverbanden van elken dag?

Ik kan me de bekoring van dien samenwerkingsdrang zoo goed begrijpen. Oecumenisch in de kerk, interkerkelijk daarbuiten — ja, is daarmee eigenlijk niet de richting gewezen, waarin de eenheid aller gelovigen in het gánsche leven moet worden gezocht?

Sámenwerking, en dan: áctie!

Geliefden, vergeet echter één ding niet! Er is toch ook nog het profetich Wóórd, dat zeer vast is. En gij doet wel, dat ge daarop acht geeft, óók als het gaat over de christelijke actie en over de samenwerking daarbij!

Want het Woord des Heeren zegt sóms tot de kerk: trek op, en ge zult voorspoedig zijn. Zoo kwam het Woord meermalen tot David. Doch als Hofni en Pinehas optrekken tegen die onbesneden Filistijnen, en den heiligen strijd aanbinden, wacht hen een verpletterende nederlaag, ook al is de ark in het leger.

De Heere oordeelt over alle actie van zijn volk niet gelijk!

Er zijn operaties, waartoe de profeet David aanmoedigt. Er zijn ook ondernemingen, waarbij de profetie tevergééfs wordt gezocht. Als Saul vechten moet op Gilboa, antwoordt de Heere hem niet noch door den dienst der profeten, noch door dromen. Het Woord zwijgt!

Als Achab wil optrekken naar Ramoth in Gilead, dan is er wel de aanmoediging der profetie. Doch het is de válsche profetie: Gód heeft een leugengeest in den mond van Achabs profeten gelegd, hem ten verderve!

En als er dus velerlei actie is „in den naam des Heeren”, is de eerste vraag: wat zegt de profetie ervan?

En wat de sámenwerking voor een heiligen oorlog betreft: Debora vloekt de stammen, die zich afzijdig hielden toen Israël den strijd aanbond tegen Jabin en Sisera. Samenwerking was gebóden!

Is dat een wet voor élke situatie? Onder álle omstandigheden?

Als Josafat met Achab samenwerkt in den oorlog tegen de Syriërs bij Ramoth in Gilead, als ze als broéders zich keren tegen den gemeenschappelijken vijand, krijgt Josafat bij zijn terugkeer een ontmoeting met den profeet Hanani. En deze zegt hem: ,,Zoudt ge den goddelooze helpen, en die den HEERE haten, liefhebben? Nu is daarom over u van het aangezicht des HEEREN grote toornigheid” (2 Kron. 19 : 2).

De samenwerking was toen vérboden! En de samenwerking bracht toen grooten tóórn! Dat kan dus ook!

En daarom, geliefden, ge verstaat nu wel direct, dat het vandaag een levenskwestie is voor óns, wat het Woord des Heeren zegt over de christelijke actie nu en over de samenwerking daarin. Dat is geen kwestie van een gemeenschappelijken vijand. We zijn niet klaar met de simpele leus: sluit de gelederen! Zoo’n slagzin doet het wel prachtig bij een verkiezingsreclame. Maar zoo eenvoudig liggen de dingen niet.

De grote vraag is: hoe staat het er inwendig bij met die kerk? Leeft dat volk in getrouwheid naar het Woord des Heeren? Men kan geweldige taken menen te zien naar buiten! En vervuld zijn van een missionairen ijver! En leven in den waan, dat men een heiligen oorlog voert voor „de erve der vaderen”! En elkaar opwekken, om de handen ineen te slaan! Terwijl de HEERE die hele actie verijdelt! En de gansche samenwerking veroordeelt!

Daarom willen we nu samen luisteren naar het Woord Gods, zoals het hier ons spreekt van:

 

De profetie bij Achabs laatste operatie.

 

Onze tekst verhaalt ons achtereenvolgens:

  1. hoe de profetie werd íngeschakeld.
  2. hoe de profetie werd ómgeschakeld.
  3. hoe de profetie werd uítgeschakeld.

 

1. Onze tekst begint met de mededeeling, dat er gedurende drie jaren geen oorlog was tusschen Achab en de Syriërs. Want daardoor onderscheidde zich deze periode van de voorafgaande jaren.

In 1 Koningen 20 is ons immers verhaald van de oorlogen, die Achab met de Syriërs te voeren had. Het was een tijd van voortdurende wrijvingen en spanningen. En elk jaar braken de vijandelijkheden weer uit. Het had er voor Achab meermalen hachelijk uitgezien. Doch de Heere had telkens weer uitkomst gegeven. Maar als Hij het Achab tenslotte mogelijk maakt om de Syriërs beslissend te verslaan, verspeelt Achab die genade door zijn eigenwillige politiek. Als Benhadad smeekt, dat hem het leven gespaard zal worden, is Achab opeens vertederd. En hij laat hem zeggen: gij zijt mijn broéder!

Achab proclameert zo maar zijn doodsvijand tot broeder en bondgenoot! En maakt daarmee zijn heelen strijd van de laatste jaren zinloos, en veracht de genade die de Heere hem in dien strijd bewezen had. Achab is weer de politicus geworden, de man die in grooter raam denkt. Die zegt: vrede met de buren is toch veel beter dan oorlog. Als bondgenoot kan ik van Benhadad nog wel plezier hebben!

Hij maakt daarmee zijn strijd voor het volk des Heren relatief! Want hij gaat thans „broeder” noemen den man, die bij den Heere als Israëls erfvijand bekend stond. Hij voert strijd, maar sluit ook vrede naar zijn eigen politiek het wenschelijk maakt. Het Woord beheerscht zijn staatkunde geen seconde, want de vijand van gister is de bondgenoot van vandaag.

En daarom is aan Achab het oordeel aangezegd. Hij liet den man ontsnappen dien de Heere verbannen wilde. Daarom laat God hem zeggen: nu stel Ik uw ziel in de plaats van Benhadads ziel, en uw volk in de plaats van het zijne. God wilde de verlossing van zijn volk door de óndergang der Syriërs. Maar Achab zei: ik zoek de beveiliging van mijn volk door een verdrág met de Syriërs. Toen antwoordde de Heere: nu zult gij zélf te gronde gaan; gij in de plaats van Benhadad, en Israël instee van de Syriërs.

Ge houdt dat dus wel vast: sinds dit ogenblik rust de tóórn des Heeren op koning en volk vanwege hun eigenwilligheid in het optreden naar buiten.

En aan dat donkere beeld voegt hoofdstuk 21 nog iets anders toe, dat ons een blik gunt in het bederf en verval van binnen. Het is de trieste historie van Naboth’s wijngaard, die ge allen wel kent. Achab stelt de kerkelijke tucht in werking tegen een onschuldige, en hij rooft onrechtmatig de eer en het leven en het goed van een geringe onder de broederen.

Maar het is dit vergrijp tegenover de broéders, dat de gramschap des Heeren ontbranden doet. Hij kondigt nu aan den verschrikkelijken ondergang van Achabs huis.

Ge houdt die beide dingen wel vast, als ge hoofdstuk 22 begint te lezen. Er is toorn over Achab wegens zijn ongeloovige politiek naar buiten. En er is toorn over zijn goddeloos misbruik van het rechtsapparaat naar binnen.

Nu, Achab heeft ondanks de onheilsprofetie zijn verdrag met de Syriërs niet geannuleerd. Gedurende drie jaren komt het niet tot vijandelijkheden. Inplaats daarvan — dat staat niet in onzen tekst, we weten dat uit andere bronnen — is de verstandhouding met de Syriërs deze laatste jaren zeer vriendschappelijk geweest. In de internationale politiek van hun tijd treden ze gemeenschappelijk op. En zoo zijn ze met nog enkele bondgenooten in den voorzomer van het jaar 854 samen op het oorlogspad tegen Assyrië. En het komt tot den slag bij Karkar.

Nu heeft den Assyriër in dien slag blijkbaar wel kans gezien om al zijn tegenstanders, dus ook Achab, te dwingen tot den terugtocht. Maar hij was toch naar het schijnt niet in staat, om zijn overwinning uit te buiten.

Daaraan is het dan ook te danken, dat Achab van Israël en Hadadezer van Syrië in de maand Juni van dit jaar betrekkelijk ongehavend huiswaarts konden keren. Hun legers waren in geen geval vernietigd, en de moeilijkheden voor den Assyrischen koning waren voor het moment toch wel van dien aard, dat ze geen direct gevaar van die zijde te duchten hadden.

Maar al was het voor Achab geen rámp geworden, een overwinning was de slag natuurlijk voor hem nog veel minder! Zijn trots heeft een gevoeligen tik gekregen, en erg eervol was de terugkeer van het leger in geen geval. Zijn prestige bij het volk heeft door dit alles geleden.

En waarschijnlijk hield het daarmee verband, dat Achab zijn soldaten niet afdankte, doch ze onder de wapens hield. Hij wilde zijn eigen eer en die van zijn troepen zien te redden. Hij peinsde er over de schande van de nederlaag bij Karkar uit te wisschen door een overwinning élders. Achab ziet zich genoodzaakt een prestige-oorlog te voeren. Liefst op korten termijn!

Doch om een oorlog te voeren, moet je eerst een vijand hebben. En je moet ook een motief hebben voor de oorlogsverklaring. En als je maar een kleine mogendheid bent, is het zaak uit te zien naar geschikte bondgenooten.

Nu, een bondgenoot is spoedig gevonden. Want dienzelfden zomer ontvangt Achab hoog bezoek van koning Josafat van Juda. Ge weet: sinds de splitsing van het rijk na Salomo’s dood waren de verhoudingen tusschen Israël en Juda permanent slecht geweest. De broedervolken hadden nogal eens oorlog met elkaar gevoerd.

Doch onder Josafat is een kentering ingetreden. Hij heeft zich met het huis Achabs verzwagerd, en zoo’n huwelijk maakt natuurlijk de politieke verhoudingen aanzienlijk beter. En dat Josafat nú komt, terwijl Achab pas een nederlaag heeft geleden, is voor Israël dan ook een gunstig teeken. Achab besluit onmiddellijk er munt uit te slaan.

De tijd is nu rijp, vindt hij, om een formeel bondgenootschap tusschen beide volken te sluiten. De ontmoeting met Josafat mag zich niet beperken tot het uitwisselen van wat diplomatieke beleefdheden en een diner. Zonder meer blijft het een familieaangelegenheid en draagt alles een particulier karakter. Maar Achab denkt: wat kan hieruit veel goeds geboren worden voor de politiék! En door zijn optreden krijgt de ontmoeting dan ook al dadelijk een officieel en politiek cachet. Hij port Josafat aan tot een militaire alliantie. (2 Kron. 18: 2.)

Hoe hij dat „aanporren” heeft uitgevoerd, weten we niet. Het is wel waarschijnlijk, dat hij tegenover Josafat uiting gaf aan zijn vreugde, dat de verhouding tusschen de broedervolken zoozeer was verbeterd. Misschien heeft hij nog wel een religieus tintje er aan gegeven: dat ze toch samen hadden één God en één bijbel, één Heere en één geloof. En dat het heerlijk zou zijn, als ze nu ook gemeenschappelijk als broéders zich opmaakten om de vijanden des Heeren te bestrijden. Het moest Josafat toch ook aangaan, dat een stuk van „der vaderen erve” nog in handen der vijanden was? Hij kon zich toch, niet afzijdig houden, nu het een heiligen oorlog gold voor een rechtvaardige zaak?

En terwijl hij zoo Josafat port, brengt hij zijn plannen in zijn ministerraad. Hij zegt: we doen maar niets, en we zitten maar stil. En iedereen vergeet maar, dat Ramoth in Gilead óns toebehoort! We laten die stad, die God aan de vaderen gaf, maar rustig in het bezit der Syriërs. Doch het wordt tijd, dat we aan de Syriërs laten merken, dat we niet van plan zijn met ons te laten spelen! Ik zoek geen oorlog, zegt Achab. Ik heb Benhadad indertijd erg genadig behandeld, ik heb hem het leven gelaten, en zelfs een verdrag met hem gesloten. En ik van mijn kant heb me er serieus aan gehouden. Drie jaar lang heb ik de wapens tegen de Syriërs laten rusten. Maar de Syriërs knoeien met het verbond. Indertijd was de afspraak, dat ze al de veroverde steden terug zouden geven. En ik heb hun behoorlijk den tjjd gegeven om hun beloften na te komen. Maar na drie jaren houden ze nog altijd Ramoth bezet. Met vrede en met onderhandelingen bereik je bij die menschen niets. Dan moeten we, hoezeer ook tegen onzen zin, maar met geweld weer nemen wat ons toebehoort. Onze zaak is rechtvaardig, want den trouwbreuk is aan den kant der Syriërs.

Met zijn ministers en rijksgrooten heeft Achab niet de minste moeite. De feiten zijn ook erg eenvoudig. Ramoth is van Israël en de Syriërs zijn bedriegers, Israël heeft dus geen andere keus. Aan het geduld komt tenslotte een einde. Hun zaak is volmaakt rechtvaardig!

En de onderhandelingen met Josafat hebben eveneens een vlot verloop. Al zijn de rijken nu uiteengebroken, Josafat voelt den broederband toch nog trekken, en hij is lang niet onverschillig voor het argument, dat de Syriërs, tegen uitdrukkelijke beloften in, stukken van het erfland der vaderen bezet houden. Inderdaad, wát beide rijken ooit verdeeld mag hebben in het verleden, ze hebben toch een gemeenschappelijke historie, en een gemeenschappelijk geloof. Als het er op aan komt, is wat verenigt veel meer dan wat scheidt.

Josafat zegt dan ook zijn volledigen steun toe; hij zal zélf mee gaan, zijn leger en zijn cavalerie stelt hij ook zonder eenige reserve ter beschikking. Het wordt dus niet een Israëlitische oorlog, met steun van Juda. Doch het wordt een gemeenscháppelijke onderneming. De samenwerking zal volledig zijn!

Hij heeft slechts één wensch: dat vooraf de HEERE zal worden gekend in de plannen! Dat men dus een profeet zal raadplegen, om zeker te zijn dat de HEERE met hen is in hun strijd.

Want Josafat is iemand, die den HEERE vreest; die ook in zijn bewind met Hem rekent. Hij zegt niet: wij zijn het volk des HEEREN, en we strijden voor zijn zaak; nu spreekt het vanzelf dat Hij ons zegent. Hij rekent nog serieus met de mogelijkheid, dat de HEERE op zijn volk vertoornd kan zijn en daarom zijn zegen inhoudt.

En dat heeft hem bij Achab toch wel pijnlijk getroffen: het ging hier allemaal zoo gemakkelijk. Men maakte zijn plannen en trof zijn maatregelen. Men maakte een begrooting van de sterkte der Syriërs, en van het aantal divisies, waarover Israël en Juda samen beschikten. Bij Achab was het alleen maar de kwestie: Josafat als bondgenoot zien te winnen en eigen rijksgrooten bewegen. De HEERE kwam er niet aan te pas. De uitslag was voor hem afhankelijk van een overmacht, die zich in cijfers op een papiertje liet uitdrukken, doch helemaal niet van de zégen des HEEREN! Het is allemaal zoo politiek, vindt Josafat; zoo heelemaal een militaire berekening. Geloof en genade spelen hier in het geheel geen rol meer. Daarom dringt hij er op aan, toch eerst het Woord des HEEREN in deze zaak te vragen.

Achab zegt: natuurlijk! Met alle plezier! Dat spreekt vanzelf! Hij gaat de godsdienstige overtuiging van zijn pas-gewonnen bondgenoot niet kwetsen, al heeft hij zelf aan de stem der profetie niet de minste behoefte. En daarom zal hij Josafat toonen, hoe hoog de profetie bij hem in eere staat! Zijn collega moet vooral niet denken, dat hij geen eerbied heeft voor het Woord, en dat het voor hem geen gelóófszaak is. Josafat heeft nog maar net een opmerking gemaakt, of Achab geeft zijn instructies, en hij doet het goed. In minder dan geen tijd verschijnen vierhonderd profeten om den koning in deze zaak van advies te dienen. Zij zijn het toch, die den wil des HEEREN kennen, omdat Hij geen ding doet zonder zijn verborgen raad aan zijn dienstknechten, de profeten, te openbaren!

Vierhonderd profeten in de stad van Achab!

Ge vraagt verbaasd: waar komen die opeens vandaan? Want ge herinnert u de klacht van Elia, dat Achab de profeten des Heeren had gedood! Ge weet van Obadja, die honderd profeten in een spelonk verborgen had. Zóó was onder Achab toch maar de positie van de profeten. Ze werden ten dode toe vervolgd.

En nu opeens vierhonderd profeten, die zoomaar bijeen te trommelen zijn? Waarvan Achab dus de adressen heeft? Hoe bestaat het!

Zijn het misschien Baälsprofeten? Het wordt nergens met zooveel woorden gezegd. En het is ook allerminst waarschijnlijk. Alleen al op dit argument: wat zou Jósafat ervan hebben gezegd, dat Achab hem profeten van een afgod kwam voorstellen?

Trouwens, ze noemen zelf den naam van Baäl niet. Ze laten om zo te zeggen een „rechtsch” geluid horen zoo meteen!

Dat bewijst dus, dat er de laatste jaren wel iets veranderd is in Samaria. Ook een profeet als Micha, de zoon van Jimla, die bij Achab slecht staat aangeschreven, kan zich hier ongehinderd bewegen. Na het gebeuren op den Karmel is in ieder geval de vervólging der profeten blijkbaar stopgezet.

Maar als ge de vraag stelt, of dit dan geen bekééring betekent, moet ge weer erg voorzichtig zijn met het antwoord. Het feit, dat Achab zijn onderneming begint zonder de profeten van tevoren te raadplegen bewijst al genoeg. Hij haalt ze ditmaal erbij terwille van Jósafat. Maar het Woord Gods heeft bij Achab zélf nog altijd geen gezag, en de profeten heeft hij daarom bij zijn politiek niet noodig.

Doch wat doen die vierhonderd hier dan? Ze staan blijkbaar op goeden voet met het paleis. En Achab weet ze, als hij ze noodig heeft, direct te vinden.

Nu, geliefden, het blijkt al spoedig met wat voor menschen we hier te doen hebben. Deze vierhonderd zijn de ja-broers, die tot taak hebben de koninklijke politiek toe te juichen en het volk voor de beslissingen van het paleis te animeren. Het zijn de satellieten van Achab, die voor zijn maatregelen de noodige reclame moeten maken bij de ménschen. Het is Achabs propagandamachine, zijn voorlichtingsdienst!

Ze zijn hier niet om den koning den wil des HEEREN bekend te maken, vóór hij zijn beslissingen neemt, doch ze zijn er om het vólk den wil des kónings mee te deelen, nádat hij zijn houding heeft bepaald.

Ze zijn geen tusschenschakel tussen Gód en de kóning, doch tussen kóning en vólk!

Ze leiden den kóning niet, doch ze moeten het vólk vérleiden!

Ze rémmen Achab niet als hij dwaalt en het volk ten ondergang leidt, doch ze zorgen dat Achab geen enkele belemmering ondervindt bij zijn vólk.

Dit is dus een „profetie” die tot táák heeft het volk te ontblooten! Om het weerloos te maken tegenover den koning! Het heele college is daartoe geïnstalleerd en ook geïnstrueerd!

Want ge moet er maar eens op letten! Deze menschen profeeteren onmiddellijk en eenstemmig: trek op, de Heere zal Ramoth in de hand des konings geven!

Hebt ge dat goed gelezen? Heere! Niet met hóófdletters, doch met kleine letters. Want ge weet dat waarschijnlijk: in onze vertaling staat HEERE (met vijf hoofdletters) als vertaling van Jahwè, den specifieken naam van Israëls God, den naam van zijn verbond en van zijn trouw; den naam, die aan Israël zegt, dat hun God er altijd bij aanwézig is. En daarnaast heeft onze vertaling den naam Heere (met kleine letter) als vertaling van Adonai, waarmee alleen gezegd wordt dat God alles bestuurt; waarin zijn bijzondere verkiezende genade jegens Israël niet in het minst wordt uitgedrukt.

Wat zeggen de profeten? De Heere, Adonai!, zal uw operatie zegenen. De Albestuurder zal met u zijn. Vandaag zal men waarschijnlijk zeggen: het „Opperwezen” of „de Voorzienigheid”.

Deze heren preeken dus zo neutraal mogelijk!

Den eigenlijken, diepen, heerlijken verbóndsnaam gebruiken ze niet. Dat de politiek van Achab iets te maken heeft met de verkiezing, en met de verlossing, met geloof en met de wet van hun God, daarover spreken ze niet. Dat oorlog geen kwestie is van diplomatie en prestige, maar van gelóóf in Hem, die bij Israël aanwezig is, en van gehoorzaamheid aan zijn gebod, — men zwijgt daarover radicaal. Het „Opperwezen’” zal Achab steunen. En condities stelt Hij niet. Dat de zégen gebonden is aan genáde en aan de gebóden, ligt ver buiten den gezichtskring dezer menschen. De Heer — dat is in hun mond precies zo slordig en oppervlakkig als de wijze, waarop velen vandaag spreken van „onzen lieven Heer”, die alles wel goed vindt. Daar zit geen geloof achter!

Daarom zint het Josafat dan ook helemaal niet. Dit is zoo goedkoop mogelijk. Dat roept direct „hoera” als op commando. Dat applaudisseert als de koning maar een wenk geeft. Inderdaad, profeten van beroep, maar zonder eenige roeping en daarom ook zonder verantwoordelijkheidsbesef. En daarom zegt hij: alles goed en wel. Deze propagandisten, die zoo vlot den steun van het „Opperwezen” toezeggen, zeggen me niets. Is hier nog niet een wáre profeet? Een profeet des HEEREN, dat we het hem kunnen vragen? Iemand, die van het verbond weet, en ernst maakt met de genade en de wet van dat verbond? Eén, die wérkelijk namens Gód spreekt? Eén, die niet maar de papieren uit des kónings raadszaal publiek aanplakt, doch die werkelijk is ingewijd in de geheimen van Góds Raad?

Er blijkt er één te zijn, een zekere Micha. Maar Achab oppert direct direct bezwaren om hem te laten komen. De man staat altijd tegenóver Achab, en verkondigt hem permanent het ongeluk. Achab zegt: ik moet hem niet, want hij is steevast in de contramine. Hij geeft zich opeens bloot, deze koning. Want hij verraadt hier, wat hij van de profeten begeert en verwacht. Niet dat ze hem de wáárheid Gods zullen zeggen, al is die hard en bitter. O neen, profeten moeten hem gelúk en vóórspoed voorspellen, ze moeten hem gelijk geven. Achab wénscht geen waaráchtigen profeet, doch een stelletje menschen, dat hem naar den mond praat.

Josafat voelt de diepe kloof, die hem van Achab scheidt. Maar hij laat het bij een vriendelijke vermaning: „zoo moet de koning niet spreken”. En dan wordt iemand uitgestuurd om ook Micha te laten komen.

Maar het blijft alles heel wonderlijk! De vierhonderd verdwijnen niet van het toneel; neen, publiek blijven ze op een plein bij de poort hun rol spelen, terwijl de beide koningen daar in ambtsgewaad zitten op een troon. Ze druipen niet af, nu ze merken dat Josafat hun spel doorzien heeft en voor hun woord geen cent crediet heeft. Het steekt hen wel, dat Achab verraden heeft dat ze alleen maar betaalde propagandisten zijn, nuttig om stemming te maken onder het volk, doch heelemaal geen gezanten Góds, ondanks hun spektakel. Maar desondanks blijven ze!

Ze zijn in hun wiek geschoten; ze voelen zich aangetast in hun ámbtseer. En nu zullen ze eens laten zien, wat ze waard zijn. In een wilde extase spreken ze, als verrukten van geest. En Zedekia, blijkbaar hun leider, heeft een paar ijzeren horens meegebracht. Profeten, die het vak kennen, gebruiken niet slechts wóórden immers? Ze bedienen zich toch ook van symbolische hándelingen? Ze profeteeren toch niet slechts met den mond, doch ook metterdáád? Het is allemaal net echt!

En merkwaardig, het heele koor spreekt nu opeens van den HEERE (met hoofdletters), van Jahwè, den God des verbonds. Zoopas spraken ze van den Heere, het Opperwezen. Doch nu ze merken, dat Josafat op dien anderen naam gesteld is, kan hij zijn zin krijgen. Hij heeft het maar voor het zeggen. Wat wilt u anders verwachten? Zulke profeten zijn toch altijd alleen maar tooneelspelers, die zich geen zier bekommeren om het Woord des Hééren, maar dés te nauwlettender acht geven op alle reacties van ménschen?

Wat deze profetie waard is? Het wordt fel belicht door het optreden van den bode, die Micha halen moet Hij fluistert hem in het oor: „Ze zijn er allemaal voor. Wees nu verstandig en stem niet alleen tegen. Ge weet wel: de koning wil nu eenmaal niet tegengesproken worden. Stem dan in met de rest. Het is toch maar voor den vórm, deze heele profetie! Waar zou ge u dan druk over maken? Loopt het mis, nu, dan is het risico voor den koning! Het gaat toch door! Waarom zou ge uw stem dan ertegen verheffen? Ge bereikt niets en wat hebt ge aan narigheid? Het eenige wat ge bereikt, is dat ge nog meer moeilijkheden krijgt met den vorst. Uw leven hier is al ver van gemakkelijk. Maar man, wees dan toch eindelijk eens wijzer. Het is niet serieus bedoeld. Neem het dan toch ook niet serieus!”

Een goedbedoeld advies?

Maar déze raad bewijst, dat de heele profetie in Israël niéts meer waard is. Dat niemand er respect voor heeft! Dat niemand het meer serieus neemt! Dat ieder van de raadslieden der kroon een vleier geworden is, en het ook moét zijn, wil hij nog een dragelijk leven hebben. Eén druk op de knop, en het applaus breekt los. De propagandamachine mag niet haperen. Wee den profeet, die een spaak in het wiel steekt!

Het interesseert geen sterveling meer, of de HEERE áchter de operatie staat! Als het vólk er maar vóór is! En als de propaganda dus maar doeltreffend werkt! Kan Gods Naam daarbij dienst doen, waarom dan niet? Spreekt iemand van het derde gebód? Belijdt hier nog één dat oude woord: „Gij zult den naam des HEEREN uws Gods niet ijdel gebruiken”? De bode zegt: meneer, wat ben je zwaar op de hand!

Maar deze geest is een vloek, en deze profetie is een ongeluk voor de kerk. Ik geloof dat profeten het nog gemakkelijker hebben in de dagen van vervólging dan in tijden waarin niemand meer serieus is. Vervólging betekent tenminste nog doodelijke ernst. Maar zúlke profetie is nog slechts een spel van beroepstooneelspelers!

Want Achab kon immers geen zegen verwáchten? Ge moet niet zeggen: hoe moest het volk nu erachter komen, of deze profetie bedrog was? Ze konden het állemaal weten, dat de HEERE bij deze operatie zijn bijstand niét zou geven!

Achab heeft door zijn eigenwillig bondgenootschap met de Syriërs voor drie jaren den heelen zegen verspeeld! Toen hij zoo breed en dierbaar ging broederen met Benhadad! Toen zei de HEERE: Ik stel uw leven inplaats van het zijne, en uw volk inplaats van dat van hem! Dat was niet maar een goedkoop dreigemént. Maar sinds dat oogenblik rust de vloék op heel Israëls leven. Het is wel drie jaar geleden zoo langzamerhand. Maar de HEERE heeft het gezegd, en niet één van zijn woorden valt ter aarde! En Achab heeft zich niet bekeerd.

Hij heeft zijn vijanden lichtzinnig „broeders” genoemd. En ook nog zijn échte „broeders” — al was het dan maar zoo’n klein mannetje als Naboth — met de kerkelijke tucht geslagen! En dáárover kwam het woord van oordeel óók! En er is geen waarachtige bekeering gevolgd.

Kijk, nu kan Achab wel opeens het roer omgooien, en het volk eraan herinneren, dat er nog een kwestie met de Syriërs ligt. Terécht! Maar de kwestie die er lag tusschen den HEERE en hem werd daarmee niet opgelost. En geen sterveling maakte zich daarover nog dik! Dát was het erge.

Achab kan de Syriërs beschuldigen van trouwbreuk; ze hebben de bepalingen van het vredesverdrag aan hun laars gelapt. Hij heeft gelijk. Maar daarmee is de vloek des HEEREN niet weg!

Hij kan zeggen: Ramoth is een stuk van „der vaderen erfdeel”. Terecht. Doch gelijk hebben tegenover de menschen is nog niet in je recht staan bij den HEERE!

Hij is een goed politicus: de kansen zijn gunstig. Josafat wil mijn bondgenoot zijn. Hij kan dierbare woorden gaan spreken, de bróedervolken, die zoo lang tegenover elkaar stonden, zullen nu „eendrachtig” optrekken tegen een gemeenschappelijken vijand. Het is allemaal waar. Doch zoo wordt de toorn des HEEREN niet gestild!

Geliefden, wat is dit verschrikkelijk! Hier geen gruwelijke moord, geen brutale Baälsdienst, geen omverwerping van altaren, geen verwensching van profeten. Maar verbroedering tusschen wie behooren tot hetzelfde volk Gods. Een weg tot hereeniging! Een rechtvaardige zaak en een heilige oorlog! Wat lijkt het alles prachtig. Maar wat is het vreeselijk! Want iedereen speelt met den HEERE. Profeten bij honderden, maar het Woord neemt niemand nog serieus.

Zoo’n college van profeten is misschien de ergste ramp, die de kerk treffen kan. Die eenvoudig zeggen wat de politiek van den dag vereischt. Die preken leveren op bestelling: een licht preekje? Best! Wat zwaarder? U zegt het maar; dan heb ik hier nog wel wat voor u.

Zulk een profetie is een geruischlooze kracht van dwaling! Waarbij de heele kerk in den dut raakt. God herroept zijn vloekwoorden niet. Hij geeft door deze profeten zijn volk over aan de catastrophe!

Natuurlijk, als er iemand op gesteld is, mag ook nog wel een heel „zware” profeet van het type-Micha zich laten hooren. Als de man toch maar verstaat, wat van hem verlangd wordt! Als hij nu maar niet serieus is en werkelijk met een boodschap Góds komt!

Achab zet zijn eigen zaakjes door. En dán kan hij de profeten gebruiken die de menschen willen wijs maken, dat het gaat om Góds zaak. En die het volk opwarmen voor een grootscheepsche actie om „der vaderen erfdeel”!

 

Wee ons, geliefden, als we zouden denken, dat valsche profetie beteekent de verkondiging van ketterij en dwaalleer! Valsche profetie is er ook wanneer in den naam des Heeren een orthodoxe zegen gelegd wordt op het volk, dat zich opmaakt tot den heiligen strijd, zonder dat het zich van zijn concrete zonden heeft bekeerd!

Achab vergat het verleden maar, en deed alsof er niets zat tusschen den HEERE en hem. Hij zou de oorlogen des HEEREN voeren. En de profeten zeiden: trek op, want de HEERE is met u. Toen vergat ook het volk maar, dat er nog zooiets was als de wraak des verbonds. Ze maakten van de heele profetie een spelletje. Dát is valsche profetie! Niet in de eerste plaats dat men zich tegen orthodoxe woorden verzet, doch dat men met àlle woorden Gods spéélt!

Is dat iets van toen alleen?

Maar wat gebeurt er vandaag? De Hervormde Kerk heeft in de vorige eeuw vele kerken prijsgegeven aan het ongeloof en de afval, en de ware profeten vervolgd. Groote stukken van „der vaderen erfdeel” gingen zoo voor Christus verloren. Vandaag is daar een grootsche activiteit voor de herkerstening van ons volk: een raad voor dit en voor dat. En men komt met het ontwerp voor een nieuwe kerkorde. Men grijpt zeer beslissend in zelfs in de practische politiek van de dag. Een kerk kan ook dominees naar Amerika zenden met een politieke missie.

Maar ondertussen! O neen, ik weet dat daar nog geloovigen zijn. En er zijn kansels waar de oude waarheid gepredikt wordt. Maar de kerk als geheel? Met alle activiteit weigert men eerherstel voor De Cock. Men bekeert zich niet van de moorden, in de vorige eeuw op trouwe dienaren gepleegd. Men spreekt veel van „belijdende” kerk, doch wie neemt daar de „belijdenis” serieus? Modernen en Barthianen hebben een vaste plaats. Men grijpt in in de politiek, omdat men kerk wil zijn. Maar men is tot op vandaag toe niet in staat te zeggen wát men nu precies belijdt. Als ze zich nu opmaakt tot een inderdaad grootsche actie, zal de HEERE daarin met haar zijn? En als de gemeente voor al dien arbeid wordt warm gemaakt op den kansel, wat voor profetie is dat dan?

De kerken, die ons uitwierpen en vervolgen tot nu toe, — zij ook zijn vervuld van een sterk roepingsbesef. Men spreekt van de groote taken, die God voor deze kerkengroep heeft weggelegd, En men hunkert er naar, om daaraan te beginnen, en wil nu eindelijk wel eens een punt zetten achter de kwestie met de vrijgemaakten. Ik ontken niet, dat daar geloovigen zijn, en dat daar wel goede preeken kunnen worden gehoord. Maar als men het misbruik der kerkelijke tucht niet goed maakt, dan blijft over die kerken het oordeel niet sluimeren, net zoo min als de HEERE ook maar een seconde Achabs moord op Naboth vergat. Men kan dan wel zeggen: we zetten maar een punt achter het hoofdstuk van het kerkelijk conflict; we hebben nog zooveel andere taken die dringen. Zendingscentrum, enzovoort. God wil het! Maar zal de HEERE met hen gaan?

Dat zeg ik toch werkelijk niet, om u tot zelfverheffing te brengen. Om u te doen pochen: wij, vrijgemaakten, wij zijn het toch maar! Niet, om een sneer te geven rechts en links, en ons tegen andere kerkformaties af te zetten. O neen, want daarvoor is deze géést veel te ernstig, en de toestand veel te gevaarlijk! Het is deze zelfde geest, die ook ons bedreigt. En deze profetie zou zich ook in onze kerken kunnen vertoonen!

Wij vergéten zoo graag en zoo vlug het verleden, waarover de HEERE vertoornd blijft. We bekééren ons niet van de zonden van vroeger, maar we maken er ons zoo graag van áf in een nieuwe vlaag van activiteit. Dan spreken we roerende woorden over broederlijke liefde, over samenwerking tegenover een gemeenschappelijken vijand. Dan ratelen termen als „der vaderen erfdeel” en „God wil het!” zoomaar over onze lippen.

Dan zullen we de handen ineenslaan tegen het dreigende communisme en weet ik wat al meer. En we worden dan weer breed, interkerkelijk, oecumenisch en we zoeken de samenwerking overal. En daar worden de profeten op den kansel voor gespannen om de gemeente er voor te animeeren, om ze op te wekken tot „trouw” en tot de noodige „offers”, om de heele actie van den dag te begeleiden met den wierook der gebeden. „In den naam des HEEREN”! Met of zonder hoofdletters, daarover praten we niet. Hier een licht preekje, ginds een zware preek. Daarvoor zijn we interkerkelijk. Maar zóó eendrachtig er voor! En de Heere zal het zegenen! Of dat nu „onze lieve Heer” is dan wel „de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus”, ach… als er maar gepréékt wordt en gebéden en geófferd, „eendrachtig” voor de goede zaak! Want bij alle verschil zijn we toch één in liefde voor „de zaak des HEEREN”!

Dát is nu juist de profetie, die de kerk bedwelmt! Die ze brengt in een roes van „heiligen ijver”, zoodat allen zich opmaken tot den strijd „op hoop van zégen”, terwijl de HEERE zijn woord van óórdeel niet vergeten is!

Want de eerste vraag bij onze actie en bij onze samenwerking is toch maar, of de gecombineerde legerscharen werkelijk de oorlogen des HEEREN gaan voeren, óf dat ze eigen zaakjes gaan behartigen. Want men kan druk spreken over „ons recht” en dan nog wel gelijk hebben ook, terwijl de HEERE ons toch wederstaat! Omdat we zijn onvervreemdbaar recht vergeten! En de vraag is ook, of wij die zo gul in ‘s Heeren naam den zegen spreken over alle mogelijke christelijke actie nog tot een volk spreken, dat den zegen des Heeren verwachten kán en mág. Waarom wordt in al onze christelijke organisaties nu eens nooit ernstig de vraag overwogen, of de Heere niet op ons vertoornd is, gelijk Hij dat was op Achab. Vertoornd, om de verbroedering met ongeloovigen, óf om den moord op de medegeloovigen, of om die beide!

Want het is gemakkelijk hier te spreken van het heilig woord des Heeren. Ja, zoolang het over Achab gaat, maakt niemand zich boos. Die is toch allang dood. Maar beseffen we dat dit Woord óns vandáág richt, en dus goddeloozen noemt wie als Achab zondigen in de verhoudingen van nu? En dat dat Woord ook ons bedreigt, als we de ,,goddeloozen” steunen in hun „christelijke” actie?

Ik zeg niet zoomaar: de vrijgemaakten apart, op elk gebied! Maar ik huiver ook, als ik hoor, hoe lichtvaardig de samenwerking vandaag wordt aangeprezen. Zijn we dan zoo betoverd, dat ook wij het woord Gods niet meer serieus nemen? Dat we „broederlijk” samenwerking zoeken voor operaties, zonder ons af te vragen, of de HEERE in zijn toorn niet alles verijdelen zal? Omdat in Christelijk Nederland vandaag precies dezélfde zonden onbeleden en onverzoend liggen, die toen het oordeel over Achab brachten? En die Josafat meesleurden in het oordeel, omdat hij zoomaar samenwerking beloofde en gaf?

Achab spreekt ook van „broeder”. Vandaag tegen Benhadad, morgen met hetzelfde gemak tegen Josafat. Maar wie maakt zich nog druk over de wáárde van den broéder-naam? En wie vraagt nog naar den naam des HEEREN?

Want ook vandaag maakt men zich in zendingsactie, in verkiezingscampagnes, in sociale propaganda over den naam des HEEREN toch eigenlijk niet druk! Of Hij nu genoemd wordt als het Opperwezen, dan wel beleden als de God en Vader van Christus, — het doet er niet toe, als de speech maar godsdienstigen steun geeft aan de actie. Of de genade en de wet van het verbónd serieus genomen worden, — propaganda kán zich nu eenmaal over het derde gebod niet druk maken! Lichte en zware preeken kunnen beide goede diensten bewijzen; ieder bereikt zoo zijn eigen publiek. En het is er toch om begonnen, dat de menschen méédoen! En dan noemen we wel alle christelijke reclame „profetie”.

Maar, geliefden, wat zal de HEERE daarin blázen! Al is zijn zegen ook van honderden kansels afgebeden en verkondigd. Daar is geen zegen dan wanneer zijn volk zich bekéért van concrete zonden. Alle activiteit, die over de zonden heendanst, is zélf een oordeel. En alle ,,profetie” die de menschen daarvoor in een heiligen roés brengt, is kracht van verharding. De oogen gaan dicht, de lampen gaan uit, de menschen slapen, állemaal!

 

2. Inmiddels was — ik noemde dat zooeven al — de profetie niet slechts íngeschakeld. Ze werd op aandrang van Josafat ómgeschakeld. Want de bode gaat Micha halen.

En deze adjudant van Achab heeft al pressie op Micha uitgeoefend, om vandaag toch mee te doen en geen dissonant aan te heffen in het eenstemmige koor. Of hij het uit eigen beweging deed, of dat hij daartoe instructie ontvangen had, weten we niet. Hij handelt in ieder geval in den geest van zijn koning. Dat blijkt al spoedig. Want Micha heeft den vriendelijken raad afgewezen. Ik zal alleen zeggen, wat de HEERE tot mij spreken zal. Ik word als profeet gehaald; dus ben ik ook vandaag niet de mond van den koning, doch de mond des HEEREN!

Maar Micha komt direct in verzoeking, zoodra hij voor Achab verschijnt. Want deze koning heeft het er op gezét: Micha ook moét zijn steun geven aan het schoone plan! Dat is noodig met het oog op Josafat. Met den HEERE rekent hij allang niet meer. Maar de steun van een bondgenoot als Jósafat wil hij onder geen voorwaarde nu missen. En daarom mag die dwarskijker van een Micha ditmaal geen roet in het eten werpen. Dus zoekt Achab hem in te palmen met het vriendelijkste gebaar. Hij is zoo joviaal en hoffelijk mogelijk. Anders kan het hem niet schelen, wat deze profeet ervan zegt. Doch thans staat de coalitie met Josafat en de tocht naar Ramoth en het herstel van geschonden prestige op het spel. Dus zál Micha vandaag meedoen!

Hebt ge de geraffineerde verzoeking gezien? Zoo pas zei Achab tot de andere profeten: zal ik optrekken? Gij moogt uw mening zeggen, maar ik beslis. Maar tot Micha klinkt het heel anders: zullen wij optrekken?

Micha, man, gij en ik moeten samen eens praten. Dit is geen aangelegenheid van den koning alleen; in deze zaak hebt u als proféét een beslissende stem. Wat dunkt u ervan: zullen wij optrekken, wij sámen? Aan die andere profeten heb ik maling. Wat zijn ze waard? Maar úw mond is voor mij van beteekenis.

Wie zou niet bezwijken voor zulk een sympathiek gebaar? Micha kon in één keer bij Achab de gevierde man worden!

Maar Micha doorziet het heele spel. Achab is er op uit, om ook hem te lijmen. Al die vriendelijkheid dient nergens toe, dan om hem mee te krijgen. Een fluweelen stem zegt: spreek, want úw woord legt gewicht in de schaal. Maar dat fluweel bedoelt: houd nu in vredesnaam úw mond, en zeg wat ik graag hooren wil.

Micha heeft zich niet laten vangen. De promotie was ook al te snel. Zooéven was hij nog de láátste, die voor een consult in aanmerking kwam. En nu opeens de éénige en de éérste, die mee moet overleggen en beslissen? Hij begrijpt: de koning doét serieus, maar ís het niet. En daarom is het antwoord van den profeet evenmin ernstig. Het is pure ironie, als hij zegt: trek op, de HEERE zal Ramoth in uw hand geven! Daar is het toch om begonnen, dat ik dat zeg? Dat ik net als de anderen u naar den mond praat? Gij hébt toch al gekozen? Ge doet wel, alsof ge uit mijn mond des HEEREN woord wilt hooren, maar het is er toch om te doen, dat ik in ieder geval vandaag zijn woord verzwijgen zal, en zal spreken wat gij graag hoort? Nu, dan is de zaak immers beslist? Trek op, en ge zult voorspoedig zijn!

Maar deze ironie verdráágt Achab niet. Dit kan hij niet laten passeeren. Notabene, daar heeft hij me die verwenschten profeet met alle mogelijke voorkomendheid bejegend, en de man waagt het publiek met hem den draak te steken. Hij antwoordt met ironie! En zegt dus eigenlijk vlak in mijn gezicht: het is immers geen érnst bij U? Het heele optreden van al die menschen is toch het taaie spel om den steun van Josafat?

Nu valt ook het masker van vriendelijkheid terstond. Achab stuift op: hoor eens hier, zoo’n toon verkies ik niet. Het is bij u altijd hetzelfde. Gij maakt er maar een grapje van, maar het ís volmaakte ernst. Hoe vaak moet ik u nog zeggen, dat ik niets anders van u wil hooren dan de naakte waarheid? Kunt ge het nooit afleeren te spelen met den hoogen ernst van zulke ingrijpende beslissingen?

Micha wordt dan ook nu opeens doodelijk ernstig. Het gaat om de waarheid, zegt U? Om het naakte Woord des HEEREN, en niets anders? Nu, hoor dan toe wat ik gezien heb in den geest. Ik zag het gansche Israël verstrooid op de bergen, als schapen die geen herder hebben. Een uiteengeslagen kudde, zonder leiding, En de HEERE zei tot mij: dezen hebben geen heer! Laat ieder nu maar zijn veege lijf bergen, en zien dat hij behouden thuis komt. Dat is de naakte waarheid van het Woord des HEEREN: Israël verslagen en verstrooid, als het plan doorgaat. En de koning zelf dood! De begeerde overwinning blijft uit, want de HEERE is nog altijd tégen U!

Maar dat was Achabs bedoeling ook weer niet. Geen spottende ironie, maar ook geen tegenspraak. Achab laat zich niet waarschuwen: het plan moét en zál doorgaan! Hij speelt het zelfs klaar, om zich weer groot te houden. Want triomfantelijk zegt hij tot Josafat: heb ik het u niet bij voorbaat gezegd? Die man komt altijd met een ongeluksboodschap. Ik kende hem heusch wel langer. Altijd in de contramine!

Doch hier hebt ge dan ook het verhaal van het lot der ware profetie binnen een afvallige kerk, die zich niet bekeert. Zoolang Achab zich niet radicaal bekéért, krijgen ware profeten bij hem geen kans, en kunnen ze bij hem ook nooit meer iets goed doen. Want de HEERE heeft dan geen goed woord meer tot die kerk te zeggen. En wie alleen zijn Woord spreken wil, heet dan ook altijd ongeluksprofeet. Soms zal men hem voor een oogenblik kunnen of moeten gebruiken. Maar als hij trouw blijft, zal het oordeel altijd ongunstig luiden. Het eene oogenblik deugt de toon niet. De volgende maal is de inhoud verwerpelijk. Men zal altijd eindigen met te zeggen: net wat je verwachten kon! Ze zijn altijd in de oppositie!

 

En daarom mag niemand van ons zich illusies maken, Want wij állen werden op Pinksteren gezalfd met den Geest der profetie. Aan ons is het woord van Joël vervuld: de ouden zullen droomen droomen, de jongelingen gezichten zien. Doch daarom is er ook voor ieder in ons midden de roeping: wie spreekt, spreke als de woorden Góds!

Is Pinksteren schoon? O ja, een oneindige rijkdom. Maar toch ook: een ontzaglijke nood en een gruwelijke eenzaamheid, als het met de kerk bergafwaarts gaat. Want de afvallige kerk bekeert zich niet, doch danst altijd over haar afval heen en werpt zich dan enthousiast op een nieuwe en groote taak, haar van God gewezen. En men zingt: ’t Is uwe zaak, o Hoofd en Heer! Juist in tijden van afval zal de kerk zeer oecumenisch gaan doén, en grootsche ondernemingen beginnen om het verloren terrein te herwinnen. Men heeft dan ook profeten van allerlei gading noodig.

Maar dan wordt het voor de getrouwe profeten verschrikkelijk zwaar. Want zij zullen dan in den naam des Heeren „neen” moeten zeggen. Men zal ze trachten in te palmen met vriendelijk gebaar, opdat ze, gestreeld door zooveel eer, hun mond gaan houden. Ze kunnen als ze het willen een vooraanstaande plaats in de actie krijgen, als ze maar mee willen doen. En er is dan ook altijd een leger satellieten op de been met welgemeende adviezen: wees toch verstandig en stem niet alleen tegen. Je beleeft er alleen maar narigheid van voor jezelf. Je komt in het isolement te staan, want mét of zónder jouw steun gaat de zaak toch door. Zou één het beter weten dan de rest?

En als hij de verzoeking doorstaat en waarlijk het Woord des HEEREN spreekt, dat zonder bekeering geen zegen belooft, — dán is het altijd mis. De toon is te scherp en te ironisch. En de inhoud? Zuivere zwartgalligheid. Maar wat kun je ook anders van criticasters verwachten. Daarvoor zijn ze dan ook de negativisten! Dan spreekt de kerk in officiële stukken ook al van „oppositie”!

Ja, geliefden, het wordt zwaar voor de profeten. In de wéreld? Alleréérst in de kerk! Want dit hoofdstuk handelt niet over de diplomatie van wéreldsche machthebbers, doch over de tactiek in de kérk! Die altijd weer probeert de profeten te doen passen op eigen hachje inplaats van op het Woord! Die ook altijd in de weer is, om ze door vriendelijkheidjes geraffineerd te binden aan persónen en ze zoo ontrouw te maken aan de HEERE!

Maar waarom wordt gij een Christen genaamd? Omdat ik door het geloof een lidmaat van Christus ben, en alzo zijner zalving deelachtig, opdat ik zijn naam belijde, en niet de inzettingen van menschen of de begeerten van koningen in de kerk. Want de verlóssing voor de kerk ligt altijd in het Woord alleen, óók als het oordeelt en striemt! Wie van u dus spreken gaat vandaag, die spreke de woorden Góds! Ook al wordt hij door ieder als lastpost en zwartkijker gebrandmerkt! Ook al staat hij geheel alléén!

 

3. En dan zijn we er nog niet. Want de bijbel spreekt ons ook van de uítschakeling der profetie. Immers, Achab trachtte zijn figuur alsmede de situatie te redden door de giftige insinuatie: wat heb ik u gezegd? De eeuwige querulant!

Daarop krijgt hij van Micha nog een laatste antwoord. Hij zegt namelijk: ik een lastig mannetje, dat „natuurlijk” „weer” obstructie voert? O neen, het is veel ernstiger. Staat hier een ongeluksprofeet, die nooit eens met een vroolijke boodschap komen wil, omdat hij het er op gezet heeft zijn koning en diens politiek te dwarsbomen? Een vervélend mannetje, maar dan toch een ongeváárlijk mannetje?

Weet wat ge doet. Ge hebt te maken met den HEERE, die uw ongeluk wil!

Want een lastpost schuif je opzij. Stoor u aan dien man niet, en neem hem niet serieus. Ge behoeft u door mij niet te laten ophouden! Doch hier staat niet maar een ménsch, die uw ondergang voorspélt, doch hier is het de HEERE, die uw ondergang zoékt! Ik zal u nu alles gaan zeggen.

Ik zag den HEERE, zittende op zijn troon, en al het heir des hemels stond rechts en links van Hem. Daarboven werd een raadsvergadering belegd, want de HEERE presideerde zijn ministerraad. En de kwestie, die daarbóven ter tafel kwam, was dezélfde, waarvoor gij hier benéden den steun van Josafat en de propaganda der profeten hebt gezocht. Het punt van het agendum was: de tocht naar Ramoth.

Nu moet ge weten, hoe de HEERE de kwestie daar stelde. Hij zei: wie zal mij Achab verlokken tot een krijgstocht tegen die stad? Wie zal hem overhalen, dat hij den strijd aanbindt, zoodat hij sterft? God wil dezen tocht ook. Want Hij zoekt uw dóód. Daarom is het Hém begonnen!

En toen werden allerlei meningen geopperd. De één kwam met dít voorstel, de ander weer met een ander plan. Maar er was geen eenstemmigheid. En de plannen werden door den HEERE dan ook niet gesanctioneerd. Maar tenslotte kwam er een duivelsche geest. Hij zei: ík heb het gevonden. Ik zal een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten.[2] Ik zal hem vangen in zijn eigen garen. Want hij heeft een kring van satellieten om zich verzameld, een groot aantal beroepspropagandisten. Ik zal de harten van die menschen in vlam zetten en hen tot wilde extase brengen. Ik zal door hun tong het woord der verleiding maken tot een duivelsche macht, waartegen de koning niet bestand is. Ik wil zijn proféten zien ingeschakeld, want profetie is een machtig wapen, ten goede, doch ook ten kwade. En ik wil ditmaal die menschen niet laten spreken uit hun eigen hart, zooals ze gewoonlijk doen, doch ze inspireeren door demonische drijving. Zoo zal de leugen worden tot een kracht, die hem meezuigt, onweerstaanbaar, zijn dood tegemoet.

Toen zei de HEERE: ga heen, gij zult succes hebben. Want Achab heeft altijd de ware profeten gedood of gehoond. Hij wilde niet hooren het Woord van zijn Gód. Hij zou zélf den toon aangeven, en de profeten moesten zijn politiek steunen bij het vólk. Hij zal ook ditmaal weer als leider figureeren, die al bij voorbaat op de propaganda rekenen kan. Maar die profetie zal ditmaal niet maar zijn een dwaas gedaas van menschen, doch een duivelsch geweld, dat hij niet meer in zijn hand heeft, dat hij niet meer kan sturen naar eigen wil, doch dat hem eenvoudig meesleurt!

Kijk daar die profeten, vierhonderd stuks. Ge hadt ze eerst niet noodig. Pas toen Josafat er over begon, hebt ge ze gehaald. En veel fiducie in hun beweringen hebt ge niet. Maar ge zegt: ze kunnen goede diensten bewijzen bij het volk. En Micha moest maar niet komen, doch toen Josafat er toch op stond, werd hij bewérkt door lichtzinnige hovelingen en verwereldlijkte vorsten. Gij hebt zijn woord gehoord, maar gezegd: die vervélende man zegt ook nooit eens wat goeds. Uw hárt wil, wat die anderen zeggen. Nu, ze staan daar nog steeds, en hun extase wordt al wilder. Die menschen maken niet maar indruk door hun eigen psychische kwaliteiten; dan zou ge u er aan kunnen onttrekken. Maar hier is een bovennatuurlijk geweld van demonische inspiratie. Hier komt ge niet meer onder uit. Want dat ze hier stáán, is op verzoek van Josafat. Maar dat hun leugen vandaag komt met een hélsche krácht, dat is omdat de HEERE een duivel losliet op uw profeten en zoo op U. Want Hij wil uw dood.

Toen wist Achab alles. En het was de laatste waarschuwing des HEEREN. Nadat Hij de valsche profeten op den koning had losgelaten, deed Hij hem nog eenmaal een waren profeet ontmoeten, die hem alles zeggen moest. Achab heeft een kracht van verleiding ontketend, waar hij zelf niet meer tegen op kan. Maar nu is er nog eenmaal het woord van een profeet, die gedreven wordt door den Heiligen Geest, en dat woord is alsnóg een hemelsche kracht van behoud. Micha zegt: wees gewaarschuwd, want vandaag valt de beslissing voorgoed. Het gaat nu er op of er onder!

Wees gewaarschuwd. Toen gij uw ministerraad had belegd, convoceerde de HEERE zijn Raad daarboven. En het thema was beide malen hetzelfde: een heilige expeditie ter verovering van „der vaderen erfdeel”. Gij hebt gezegd: de actie moét doorgaan! Gód zei hetzelfde: het moet doorgaan! Gij hebt uw gansche apparaat daartoe in beweging gezet. Maar Gód heeft met hetzelfde doel zijn apparaat in werking doen treden. Zijn ze niet allen daarboven gedienstige geesten, die uitgezonden worden, als het moet óók ten óndergang?

 

Nu, ze hebben gekozen. Zedekia geeft Micha een slag in het gezicht. De man had enkele slechte minuten doorgemaakt. Eerst had Josafat al laten merken, dat hij voor deze profeten geen crediet had. Toen had Achab zoo bijster vriendelijk tegen Micha gedaan: Micha, ú heb ik noodig; Zedekia en de rest is niet veel zaaks.

Hij had nog wel zoo zijn best gedaan anders, met die ijzeren horens. Maar het ging aanvankelijk erg slecht.

Doch de laatste minuten keerden de kansen, en Zedekia’s papieren stegen. Want de stemming van de koning is heelemaal ómgeslagen. Daarvan kunnen de vierhonderd profiteeren. Ze kunnen nu laten merken, dat zij er ook nog zijn, en hun prestige als gezanten Gods weer terugwinnen. Zedekia doet hevig verontwaardigd: Wát! De Geest des HEEREN zou bij mij vandaan gegaan zijn naar U? En langs welken weg dan? Hij zou mij, die altijd zijn instrument was, verláten hebben en opeens zich van U hebben willen bedienen? Wat een brutaliteit! Die man meent alléén den Geest te hebben! En hij durft van óns te zeggen, dat we instrumenten des duivels zijn! Ga u dan eens legitimeeren: toon dan eens aan met bewijzen dat gij de eenige profeet des HEEREN hier zijt, met uitsluiting van heel het gezelschap der vierhonderd.

De man sneert: gij zoudt de waarheid in pacht hebben? En hij sláát!

En Achab steunt hem direct. Hij roept de politie en zegt: berg dien man in de cel, en laat het hem daar erg slecht hebben; zet hem op brood en water, tot den dag waarop ik als overwinnaar terugkeer. Dan is hij door de feiten als leugenaar ontmaskerd.

Nu heeft Micha tegenover beiden maar één antwoord. Tegen Zedekia zegt hij: wilt ge het bewijs, dat ik de eenige profeet des HEEREN hier ben? Ge zult dat bewijs krijgen op den dag van Achabs nederlaag, als ge van de eene kamer naar de andere gaat om u schuil te houden. De slag zal zoo verpletterend zijn, dat gij die de overwinning hebt aangekondigd, u niet meer in het publiek vertoonen kunt. Het zal zoo verschrikkelijk zijn, dat ge zult moeten onderduiken voor de volkswoede.

En dan tot Achab: uw terugkeer zal het bewijs zijn, dat ik een leugenaar was? Accoord, ik neem die uitdaging aan. Als ge in vrede terugkeert, zet me dan maar aan den schandpaal als profeet die ijdele woorden sprak. Ontmasker me dan maar publiek. lk zal me er niet aan onttrekken. Ik wil tot zoolang wel gevangen zitten. Bij uw terugkeer ben ik dan meteen bij de hand. Maar gij kómt niet zegevierend terug! Ge zult het zien!

Zijn handen zijn geboeid, maar zijn mond is nog vrij voor een laatsten kreet: hoort gij volken altegader! Let op menschen, let op wat er nu gebeurt! Het gaat om de legitimatie der profetie uit de feiten van de eerstkomende dagen.

Toen gingen ze den oorlog in, verleid door de valsche profetie. Ze hadden Micha uitgeschakeld met slagen en gevangenis. Het woord is nu aan de feiten. Doch de profeet behoeft de komende gebeurtenissen niet te schuwen. Het Woord Góds komt immers altijd uit?

 

Nu mag beven ieder, die zich opmaakt tot den strijd der christelijke-actie-in-samenwerking vandaag. Want dit alles had plaats in de kérk!

Men kan groote plannen maken, propaganda voeren voor „de zaak Gods”, en dat alles hullen in het aureool van „de leiding des Geestes”. Maar het kan dan toch maar, dat een kerkeraad vergadert, of een synode, een raad van kerken of het bestuur van een christelijke organisatie. En dat ze bespreken de belangen van de christelijke actie, en dat ze ontwerpen een doeltreffende reclame voor den heiligen strijd. En dat op hetzélfde oogenblik de Raad Góds daarboven vergadert voor dezélfde aangelegenheid, en dat de HEERE in zijn toorn duivelen loslaat op zijn volk, en het door valsche profeten betooveren laat, omdat Hij ze gestimuleerd wil zien tot een actie die fatáál wordt!

Ik hoor van plannen allerwege, en ik zie actie overal: congressen, toogdagen, meetings, en een geweldige propagandacampagne. God wil het, en Hij zal met ons zijn. Men spreekt vrome woorden: in den naam des Heeren zal men optrekken en rondom de kruisbanier van Christus de menschen vergaderen. En van de leiding des Geestes waant men zich daarbij zeker. En menschen, die tot bekeering roepen, en waarschuwend hun stem verheffen, worden vanwege hun radicalisme gehoond! „Zij weten ’t alleen.” En ze worden geslagen, omdat ze de samenwerking niet zonder meer konden beloven!

Maar is dat wáre profetie dan wel válsche? Want het kán beide zijn! En valsche profeten, ach neen, ze komen niet altijd met ketterij. Déden ze het maar! Maar daarvoor zijn ze veel te slim. Ze komen vaak met denzélfden tekst waarover ook de ware profeet preeken kan; ze noemen hetzelfde motief. En desverlangd kun je overal een orthodox geluid beluisteren. In gebeden en zegenformules is geen verschil.

Waarbij zal ik nu weten, welk gebed uit Gód is en welk uit den duível?

Wie de wáre profeet is, en wie de válsche?

Welke actie is een zegen voor het volk des Heeren, en welke ze jaagt naar den ondergang?

Ik kan het uit de formules niet destilleren. Ik kan het slechts weten uit de feitelijke situatie in de kerk.

Het is niet waar, dat God zijn zegen belooft aan élke actie van zijn kerk, en dat Hij het altijd opneemt voor haar rechtvaardige zaak. Je kunt niet beschikken over den zegen. Zegen is er alleen voor het volk, dat den HEERE lief heeft en zijn wegen bewaart!

Achab kón na dat verbond met de Syriers en na den moord op Naboth den zegen niet verwachten. Zoolang hij zich niet grondig bekeerde!

Ik ben bang, dat men bij alle christelijke actie vandaag ook bezig is te vergeten de situatie in eigen kring, waarover het oordeel niet sluimeren kán! Ik wil ook wel zeggen: op tot den strijd! Voor Góds zaak! In zíjn naam! En met zíjn zegen!

Maar God houdt elken soldaat die onder de wapens komt tegen en zegt: Wilt ge mijn zegen? Hoeveel verbonden zijn er met de vreemden? En hoeveel moorden op de broeders?

Vandaag gaan ze zingend het oorlogspad betreden. Het verval naar buiten en naar binnen raakt ons niet bij deze actie. ’t Is uwe zaak, o Hoofd en Heer……

Doch de HEERE laat zich voor onze zaakjes niet gebruiken. Integendeel!

Hóórt u volken, altegader! Amen.

 

[1] B. Holwerda, “Tot de dag aanlicht” (Goes: Oosterbaan & Le Cointre N.V., 1950): pp. 176-207.

[2] Sommigen (o.a. Aalders in ‘De valsche profetie’ en Van Gelderen in Korte Verklaring) zien in den ‘leugengeest’ de personificatie van de leugen. Die exegese lijkt me onaanvaardbaar. In verband met Job 1, Zach. 3 en Openb. 12 meen ik te moeten vasthouden, dat vóór Christus’ hemelvaart ook de booze geesten toegang hadden tot den hemel en de raadsvergaderingen daarboven. Het spreken van „personificatie” neemt nu een stuk van de realiteit én de érnst van het bijbelsche verhaal weg.




Belijdenis en eenheid (14, slot): Twee of drie kerkelijke ambten?

Dit is het laatste artikel in de serie over ‘belijdenis en eenheid’ van de hand van ds. P.K.A. de Boer, emeritus predikant van de Free Reformed Churches of Australia.[1]

 


 

In artikel 30 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis benadrukken we dat er in de kerken dienaren of herders [moeten] zijn om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen, ook opzieners en diakenen, om met de herders een raad van de kerk te vormen. Hiermee komen we overeen, op de basis van God Woord, dat er in de kerken ten minste drie[2] onderscheiden soorten van ambten moeten zijn. De Westminster Standards, daarentegen, staan niet specifiek stil bij het soort en aantal ambten die er in de kerken moeten zijn. Echter, hoofdstuk 31, paragraaf 1 (in de Amerikaanse revisie van de WS, vert.) verwijst naar opzieners en andere regeerders van de afzonderlijke kerken, die, krachtens hun ambt, de taak hebben om synoden en concilies samen te roepen. In deze confessies wordt verder niets gezegd over deze ambten. Dit artikel zal stilstaan bij het verschil tussen presbyteriaans en gereformeerd, en laten zien waarom de laatstgenoemden drie ambten hebben, waarmee ze onderscheid maken tussen degenen die speciaal zijn aangesteld om Gods Woord te verkondigen en degenen die een andere functie hebben.

 

In de presbyteriaanse Form of Government (een soort kerkorde, vert.), hoofdstuk V, paragraaf 3, lezen we:

De gewoonlijke en doorgaande ambten in de kerk zijn deze, nl. die gegeven zijn voor de bediening van het Woord van God, voor regering, en voor barmhartigheid. Degenen die deelhebben aan de regering van de kerk kunnen ouderlingen (of presbyters), bisschoppen of kerkregeerders worden genoemd. Degenen die dienen in barmhartigheid en dienst worden diakenen genoemd. Die ouderlingen die door Christus ook zijn begiftigd en geroepen om te werken in Woord en onderwijzing worden predikanten genoemd.

 

In de toepassing van deze aangenomen Form of Government spreken presbyterianen over de twee kerkelijke ambten die zij hebben: dat van de presbyter, ook bisschop of opzichter genoemd, en dat van diaken. Hoewel twee soorten ouderlingen worden herkend, namelijk degenen die zijn toevertrouwd met de aanvullende taak van onderwijzing en prediking en degenen die regeren, wordt dit als hetzelfde ambt beschouwd.

 

Hoeveel ambten moeten er in de kerk zijn?

In een artikel gepubliceerd in Diaconia beargumenteert dr. G.W. Knight dat de Schrift van het Nieuwe Testament duidelijk laat zien dat er slechts twee onderscheiden kerkelijke ambten zijn in de nieuwtestamentische kerk.[3] Zijn belangrijkste argument is dat wanneer opdracht wordt gegeven in de brieven aan Timotheüs en Titus dit de enige ambten zijn die de kerken wordt opgedragen te onderhouden. Zodoende wordt in 1 Timotheüs 3 opdracht gegeven wat voor soort mensen in de eerste plaats ouderlingen en dan ook diakenen moeten zijn. Titus, in hoofdstuk 1:5, wordt opgedragen dat hij in orde zou brengen wat nog ontbrak en van stad tot stad ouderlingen zou aanstellen… Ook hier wordt niets gezegd over een onderscheiden ambt van dienaar van het Woord. In het bijzonder vanuit hetgeen ons wordt verteld in 1 Timotheüs 5:17 benadrukt hij dat degenen die onderwijzen en prediken weliswaar een bijzonder soort van ouderling zijn, maar nog altijd ouderlingen. In deze passage lezen we: Laat ouderlingen die goed leiding geven, dubbele eer waard geacht worden, vooral diegenen die arbeiden in het Woord en in de leer.

 

In hetzelfde nummer van Diaconia beargumenteert dr. R.S. Rayburn dat de Schrift in werkelijkheid spreekt over drie ambten voor de nieuwtestamentische kerk.[4] Hoewel hij waardering uitspreekt voor de studie van dr. Knight, is hij van mening dat dr. Knight de oudtestamentische achtergrond van hetgeen we lezen in de Schrift van het Nieuwe Testament heeft veronachtzaamd. Hij laat zien hoe in het Oude Testament reeds ouderlingen werden aangesteld met als doel het regeren en rechtsspraak onder Gods volk. Het is in het bijzonder deze achtergrond van de Schrift van het Oude Testament waarnaar ons Formulier voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen verwijst. Hij verwijst naar hoe de Here Mozes opdracht had gegeven om de oudsten van Israël te verzamelen en hen te informeren over de aanstaande bevrijding uit slavernij. Deze oudsten worden direct ingeschakeld met als taak de opdracht van de Here uit te voeren. In Deuteronomium 27:1 lezen we: Mozes gebood het volk samen met de oudsten van Israël… Echter, hoewel Mozes dit samen met de oudsten deed, blijft hij onderscheiden van de oudsten. Dr. Rayburn verwijst ernaar hoe het ambt van oudste in Israël onderscheiden bleef van het leerambt. Bij tijden werkten zij samen en wordt aan hen gezamenlijke instructies gegeven, maar de Levieten waren niet de oudsten, en de oudsten waren niet de Levieten. Daarom wordt ons in Deuteronomium 31:9 verteld hoe Mozes de gehele wet opschreef en ze gaf aan de priesters, de zonen van Levi, en dan, onderscheiden van hen, gaf hij ze ook aan alle oudsten van Israël. Deze oudsten die in Israël waren aangesteld waren mannen die in hun normale beroep voortgingen, terwijl ze tegelijkertijd werden aangesteld om politieke en rechterlijke besluiten te maken (zie Deut. 16:18; Spr. 31:23).

 

Dr. Rayburn beargumenteert dat het ambt van ouderling simpelweg op een natuurlijke wijze is overgegaan naar het nieuwtestamentische tijdperk. Reeds in de evangeliën wordt ons verteld over overpriesters, schriftgeleerden en oudsten (zie bijvoorbeeld Markus 11:27). Er wordt geen bijzonder punt van gemaakt om deze ouderlingen te onderscheiden van het leer/predikambt, omdat ervan uit werd gegaan dat de laatsten waren onderscheiden van de eersten. Wanneer zodoende Titus opgedragen wordt om ouderlingen aan te stellen is dit onderscheiden van hemzelf, de uitgezonden missionaris. Evenzo, wanneer Timotheüs opdracht ontvangt welke mannen aangesteld moeten worden als ouderlingen en diakenen, zijn zij onderscheiden van hemzelf. Het is duidelijk uit deze passages over de aanstelling van ouderlingen en diakenen dat zij verwijzen naar mannen die voortgaan in andere beroepen. Dit verschilt van degenen die aangesteld worden om te prediken en onderwijzen op een permanente manier.

 

In het licht van deze achtergrond verwijst de opdracht voor Timotheüs in 2 Timotheüs 2:2, om datgene wat hij heeft gehoord toe te betrouwen aan getrouwe mensen, welke bekwaam zullen zijn om ook anderen te leren, naar personen die onderscheiden zijn van de ouderlingen. Het is in het licht van dit onderscheid dat in de praktijk van de continentale gereformeerde kerken jonge mannen eerst worden opgeleid voordat zij worden geroepen tot, en bevestigd in, het predik- en leerambt, terwijl ouderlingen en diakenen worden geroepen en bevestigd zonder een dergelijke opleiding.

 

In ons Formulier voor de bevestiging van dienaren des Woords en Formulier voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen, en vanuit hetgeen we lezen in 1 Timotheüs 5:17, herkennen we dat er een overlap is in taken, of eigenlijk, dat er zijn die de taak van ouderling wordt gegeven, maar met de aanvullende taak van prediking en onderwijzing. Deze aanvullende taak wordt alleen toevertrouwd aan hen die speciaal worden geroepen tot, en bevestigd in, het ambt van dienaar van het Woord.

 

Verder, als we in Openbaring 2 en 3 lezen hoe aan de apostel Johannes opdracht wordt gegeven om brieven te schrijven aan de engelen van de zeven gemeenten te Klein-Azië, wijst alles erop dat dit verwijst naar het bijzondere ambt van dienaar van het Woord (in het Grieks betekent engel boodschapper). Deze brieven zijn dus geschreven aan de boodschapper, ofwel degene die aangesteld is om de boodschap van zaligheid aan deze verschillende kerken te brengen.[5] Alles wijst hier op een bijzondere taak met speciale verantwoordelijkheden.

 

De praktische consequentie van dit onderscheid tussen de belijdenissen

In zijn artikel suggereert dr. Rayburn dat zelfs hoewel de presbyterianen confessioneel erop staan dat er slechts twee ambten zijn, zij dit principe in de praktijk niet werkelijk onderhouden. In de praktijk, zegt hij, zijn onder hen alleen de dienaren van het Woord opgeleid en dit zijn, in het algemeen gesproken, alleen degenen die preken en de sacramenten bedienen. Hij wijst er verder op dat onder hen de dienaren van het Woord worden beschouwd leden te zijn van de presbytery (raad van ouderlingen, vert.), terwijl niet-lerende ouderlingen leden zijn van de lokale geestelijke kerkenraad.[6] Zodoende is soms gesuggereerd dat er in deze zaak in werkelijkheid weinig praktisch verschil is tussen de gereformeerde en presbyteriaanse kerken.

 

Echter, er zijn sommige zaken waarin er een belangrijk verschil is. Vanuit Gods Woord is het duidelijk dat degenen die reeds in het oudtestamentische tijdperk de taak van onderwijzen en prediken werd gegeven, hun gehele leven besteedden aan de uitoefening van deze taak. We stemmen daarom toe dat een dienaar van het Woord, na al zijn opleiding, de kerken voor het leven moet dienen. Er is echter niet een dergelijke aanwijzing in het Oude of Nieuwe Testament dat ouderlingen en diakenen voor het leven moeten dienen. De presbyterianen met hun leer van twee ambten benadrukken dat ouderlingen voor het leven worden gekozen, maar maken onderscheid tussen actieve en niet-actieve ouderlingen, een onderscheid wat nergens in de Schrift wordt gevonden. Nog belangrijker, hoewel geen normale praktijk, is dat een ouderling ook kan of mag preken en de sacramenten bedienen.

 

Gelet op hoe de Schrift ons opdraagt om drie onderscheiden ambten te herkennen, blijven gereformeerde kerken beschermd voor mannen die niet zijn opgeleid, geëxamineerd en geroepen voor deze zeer belangrijke taak. We begrijpen dat, zoals blijkt uit artikel 8 van de Kerkorde, uitzonderingen kunnen worden gemaakt inzake de opleiding voor degenen die preken; maar de examinatie, roeping en bevestiging tot dit bijzondere ambt blijven een vereiste. Het is alles een gedeelte van hoe de Here ons onderwijst dat alle dingen op een gepaste wijze en in goede orde moeten gebeuren. Dit is ook een belangrijk confessioneel onderscheid tussen presbyterianen en gereformeerden wat niet zomaar kan worden genegeerd.

 

[1] P.K.A. de Boer, ‘Two or Three Ecclesiastical Offices?”’, Una Sancta, December 12, 2015: pp. 544-546.

[2] De vroegere uitgaven van de Kerkorde van Dordrecht, artikel 2, spraken over vier ambten in de kerken, namelijk dienaren van het Woord, doctoren, ouderlingen en diakenen. Het doctoren verwees naar de professoren in de theologie. Later, mogelijk om overeenstemming met de Nederlandse Geloofsbelijdenis te bereiken, sprak de Kerkorde over drie ambten, waarbij de professoren in de theologie werden gezien als dienaren van het Woord aan wie een bijzondere taak is toevertrouwd om toekomstige predikanten op te leiden.

[3] George W. Knight III, “Two Offices (Elders/Bishops and Deacons) Two Orders of Elders (Preaching/Teaching and Ruling Elders): A New Testament Study” published in Diaconia, Vol 7, No. 3 (Brookside Publishing).

[4] Robert S. Rayburn, “Three Offices: Minister, Elder and Deacon”, op. cit., dr. Rayburn is een voorganger van een presbyteriaanse kerk.

[5] Zie, bijvoorbeeld, S. Greijdanus’ Nederlandse commentaar op Openbaring, waarbij hij argumenteert dat in Openbaring 2&3 de term engelen verwijst naar de dienaren van het Woord. De Openbaring van Johannes (H.A. Van Bottenburg) 1925, pp. 41-42. Hij is niet de enige commentator die deze uitleg van engel heeft bij deze passage.

[6] We zullen deze praktijk als zodanig hier niet verder bespreken. Het enige punt hier is dat ook in dit opzicht de presbyterianen, in de praktijk, een onderscheid laten zien tussen de regeer- en leerouderlingen.




Belijdenis en eenheid (13): De “genademiddelen”

Wij vervolgen hier de artikelenserie over ‘belijdenis en eenheid’ van de hand van ds. P.K.A. de Boer, emeritus predikant van de Free Reformed Churches of Australia.[1]

 


 

De uitdrukking “genademiddelen” wordt gebruikt om te spreken over de middelen of instrumenten die de Heilige Geest gebruikt om het geloof in onze harten te werken. In het algemeen gesproken is er heel weinig aandacht gegeven aan hoe, in de Drie Formulieren van Eenheid, we belijden dat er twee “genademiddelen” zijn, terwijl de Westminster Standards spreken over drie “genademiddelen”. Dit artikel zal enige aandacht geven aan dit onderscheid, alsmede aan het belang van de genademiddelen.

 

Laten we eerst bezien wat we belijden over de “genademiddelen”. Op de vraag waar het geloof vandaag komt antwoorden we in de Heidelbergse Catechismus: Van de Heilige Geest, die het geloof in ons hart werkt door de verkondiging van het heilig evangelie en het versterkt door het gebruik van de sacramenten. Dit antwoord heeft twee genademiddelen of instrumenten die de Heilige Geest gebruikt om het geloof in onze harten te werken, namelijk, a) de prediking van het evangelie en (b) het gebruik van de sacramenten.

 

En wat zegt de Nederlandse Geloofsbelijdenis? In artikel 24 zeggen we dat dit ware geloof, in de mens verwekt door het horen van het Woord van God en door de werking van de Heilige Geest, hem opnieuw geboren doet worden… Hoewel dit artikel slechts naar één middel verwijst dat de Heilige Geest gebruikt, voegt artikel 33 toe dat de Here ons sacramenten heeft gegeven om ons geloof [te] voeden en onderhouden. Dus ook de Nederlandse Geloofsbelijdenis verwijst naar twee genademiddelen: prediking en sacramenten.

 

Evenzo verwijzen de Dordtse Leerregels in hoofdstuk 3/4, artikel 17 ernaar dat de wijze waarop de Here het geloof werkt in de harten van mensen niet de middelen die Hij heeft gegeven uitsluit, maar omvat. Hier wordt verwezen naar de bediening van het Woord, de sacramenten en de tucht. Nu kan men zeggen dat hier wordt gesproken over drie middelen, maar in hoofdstuk 5, artikel 14, waar we belijden dat de Here ons bewaart bij het geloof door het gebruik van de middelen, wordt alleen de prediking …. en …. het gebruik van de heilige sacramenten genoemd. Of de tucht gezien moet worden als een afzonderlijk “genademiddel” zullen we hier buiten beschouwing laten.

 

Wanneer wij hetgeen wij belijden over de genademiddelen vergelijken met hetgeen de Westminster Standards zeggen, vinden we dat de Westminster Standards het gebed als een derde “genademiddel” toevoegen. In de Westminster Confession hoofdstuk 14, paragraaf 1 lezen we dat de genadegave van het geloofis het werk van de Geest van Christus … en wordt gewoonlijk gewerkt door de bediening van het Woord … en door de bediening van de sacramenten … en door gebed … Evenzo antwoordt de Westminster Larger Catechismus v&a 154, in antwoord op de vraag naar de uiterlijke middelen die Christus gebruikt: vooral het Woord, de sacramenten en het gebed.

 

De vraag is: moet het gebed worden gezien als een genademiddel?

 

Moet het ‘gebed’ worden gezien als een ‘genademiddel’?

Wanneer we deze vraag overwegen, kan het behulpzaam zijn om enige achtergrond te geven. In de Gereformeerde theologie is aandacht gegeven aan de “genademiddelen” toen de waarheid van Gods Woord tegen twee fronten werd verdedigd, namelijk tegen het Rooms-Katholicisme en het mysticisme. In de Rooms-Katholieke theologie was en blijft de gevolgtrekking dat in het bijzonder de kerk, door haar ambtsdragers, het middel is waardoor de Heilige Geest de genade die in Christus gegeven is, uitdeelt. In dit verband wordt bijzondere aandacht gegeven aan de sacramenten, waarbij Rome beweert dat door de bediening van de doop en in het bijzonder de mis de weldaden van Christus’ werk feitelijk worden uitgedeeld. Daarom de nadruk op de bekende Rooms-Katholieke lering over de mis waarin Christus´ eigenlijke lichaam en bloed worden gegeten en gedronken. In dit verband is ook vaak aandacht gegeven aan het Roomse sacrament van het heilig oliesel (ziekenzalving) als middel waardoor bijzondere genade wordt verleend. Het probleem van deze onschriftuurlijke leringen is dat het de gedachte omvat dat de weldaden van Christus’ werk direct worden overgedragen door het gebruik van de sacramenten. Zodoende wordt iemand de weldaden van Christus’ werk gegeven door de vrijgevigheid van de ambtsdragers die de sacramenten bedienen.

 

In het mysticisme is de nadruk erop dat Christus Zelf vrijuit de weldaden van Zijn werk geeft, op een onzichtbare en verborgen wijze. Uiteraard stemmen we hier tot op zekere hoogte mee in. Maar het daarbij komende praktische gevolg is dat de persoon waaraan deze zegening wordt gegeven, hiervan bewust wordt door een bepaald soort geestelijke (of “mystieke”) ervaring die op allerlei manieren kan opkomen. Echter, de Schrift kent deze gevolgtrekking niet. Integendeel, de Here leert ons hoe Hij mensen roept tot geloof en hen als verbondskinderen ontvangt. Het is op deze manier en in dit verband dat Hij de zegen van Zijn werk tot zaligheid als vrije gave verleent. Het was in antwoord op deze dwaling, die nogal aanwezig was onder de wederdopers, dat wij in het bijzonder in de Dordtse Leerregels (hoofdstuk 3/4, artikel 17) benadrukken dat de Here het gebruik van de middelen vereist. Ik geef hier het woord vereist cursief weer, niet alleen omdat het direct uit dit artikel is genomen, maar ook om dit nadruk te geven. Het gebruik van de middelen is niet slechts een optie, maar is een vereiste.

 

De vergelijking die in dit artikel van de Dordtse Leerregels wordt gemaakt is zeer nuttig. De vergelijking wordt gemaakt met hoe we ons dagelijks eten ontvangen. De Here geeft aan ons eten. Als Hij dat wilde, kon Hij het ons direct geven; geheel en al klaargemaakt op een bord en direct voor ons neergezet. Hij geeft het ons niet op deze manier; integendeel, Hij beveelt ons gewassen te verbouwen door te zaaien, onderhouden en oogsten, en daaraan kunnen we toevoegen de bereiding van het voedsel, waaronder het malen in de molen, sorteren, koken, bakken, enzovoorts. De Here laat ons al deze dingen doen, waarmee Hij ons direct inschakelt bij het voedsel dat Hij ons geeft te eten. Evenzo geeft Hij ons de vrije gave van onze zaligheid door de middelen van het roepen tot geloof en het opmerken van Zijn Woord. Voor ons omvat dit het luisteren naar de prediking van wat de Here zegt in Zijn Woord, het overpeinzen, mediteren, en het aanvaarden als de waarheid. Zoals Hij ons geen voedsel geeft om te eten zonder ons werk en onze inspanning, zo geeft Hij ook niet de weldaden van Christus’ werk zonder onze betrokkenheid van zorgvuldig luisteren naar Zijn Woord. Met andere woorden, wanneer we in zondag 25 van de Heidelbergse Catechismus belijden dat de Heilige Geest het geloof in onze harten werkt, benadrukken we dat Hij deze zegen niet geeft door simpelweg kennis en geloof in onze hoofden uit te storten terwijl we slapen of iets anders doen. Hij doet dit door het gebruik van de instrumenten of middelen van de prediking van het Woord en bevestigt dit door het gebruik van de sacramenten. We moeten daarom naar het gepredikte Woord luisteren om tot geloof te komen (zie Romeinen 10:17).

 

Met deze historische achtergrond zult u begrijpen dat we aandringen op het gebruik en de vereiste van de middelen die God heeft gegeven om ons tot geloof te brengen. Maar ik kom terug tot de vraag die in geding is: moet het gebed gezien worden als een instrument waardoor de Here ons tot geloof brengt?  Als we de vergelijking volgen die is gemaakt met het voedsel dat de Here ons geeft om te eten, mogen we zeker toevoegen dat de Here ons leert te bidden voor ons dagelijks voedsel. Echter, het gebed is ons vragen aan Hem. De Here moet het nog geven.[2] En het feit blijft dat de Here normaal gesproken ons voedsel geeft door onze directe betrokkenheid bij het groeien van de oogst en het hoeden van de kudde. Het welwezen van onze oogst en kudde hangt af van de Here die de regen geeft en de groei verleent. Zodoende bidden we en zien we op de Here om de inspanningen te zegenen die we doen voor het verkrijgen van voedsel. Echter, normaliter geeft het gebed op zichzelf genomen ons geen voedsel. Zoals een boer die de hele dag in huis zit en voor voedsel bidt maar niet ploegt, zaait of oogst normaal gesproken niets van de Here mag verwachten. Evenzo zullen degenen die zitten en bidden zonder de prediking te horen en Gods Woord op te merken (normaliter) niet groeien en volharden in het geloof. Zodoende, terwijl het gebed erg belangrijk blijft, en we de Here moeten zoeken voor Zijn genade en de Heilige Geest (zie HC zondag 45, v&a 116) zijn het niet de middelen die de Here heeft ingesteld om geloof te geven. In het bijzonder in de continentale gereformeerde confessies ligt de nadruk erop hoe de Here ons onderwijst om de middelen te gebruiken om te komen tot, en te volharden in, het geloof.

 

De vereiste voor ons om gebruik te maken van de middelen die de Here heeft gegeven

Een kleine toevoeging aan dit alles kan nuttig zijn. U hebt misschien opgemerkt dat de Westminster Standards het woord gewoonlijk gebruiken wanneer ze spreken over de middelen van genade. Even hiervoor gebruikte ik ook het woord normaliter in dezelfde betekenis. Het punt hier is dat als de Here ertoe beslist, Hij in staat is ons het voedsel direct te geven, geheel en al voorbereid op een schotel (zie bijvoorbeeld 1 Koningen 19:5-8). Echter, de Here doet dat niet normaliter of gewoonlijk. Er is dus geen groot bezwaar tegen dat de Westminster Standards deze uitdrukking gebruiken. Niettemin zien we hier een ander, meer subtiel verschil tussen deze twee confessionele standaarden. Terwijl de Westminster Standards zich druk bezighouden met te beschrijven wat de Here doet (hoe Hij op deze manier geloof geeft), wijzen de continentale standaarden meer een verbondsmatige, verplichtende richting. Deze laatstgenoemde belijdenissen zeggen dat, omdat de Here ons leert dat Hij het geloof geeft door het gebruik van de prediking, wij verplicht zijn om het Woord op te merken. We mogen God niet verzoeken door onze verwaarlozing te luisteren naar, en gehoor te geven aan, de prediking, met het excuus dat als God wilde Hij het ons op een andere, meer directe manier zou kunnen geven. Hij kan dat doen, maar omdat de Here ons onderwijst dat dit de wijze is waarop Hij het geeft, zouden we verschrikkelijk arrogant zijn om dit te negeren!

 

We gaan daarom voort met de prediking in de kerken, omdat dat het instrument is wat de Here geeft om Zijn kinderen te bewaren bij het geloof. Evenzo leiden we zendelingen op en zenden we hen uit, omdat dat het instrument is wat de Here heeft gegeven om mensen tot het geloof te brengen. De Here kan soms andere methoden gebruiken, maar omdat Hij ons vertelt dat Hij het geloof geeft door de prediking en het bevestigt door de sacramenten, blijven wij verplicht om deze middelen te gebruiken die God heeft bepaald. Door hier prescriptief te zijn, benadrukken de continentale gereformeerden meer duidelijk dat we moeten doen wat de Here leert. In dit verband is het niet nodig om te spreken over alles wat God kan doen, maar slechts over de twee middelen waarvan het de Here heeft behaagd die te gebruiken om mensen te brengen tot het geloof, middelen die we nooit mogen verwaarlozen.

 

[1] P.K.A. de Boer, ‘The “Means of Grace”’, Una Sancta, November 28, 2015: pp. 521-523.

[2] We kunnen hier opmerken dat de Westminster Confession of Faith verwijst naar Lukas 17:5 als een bewijstekst voor het gebed als genademiddel. In deze passage wordt ons verteld hoe de apostelen de Here Jezus vragen: vermeerder ons geloof. Echter, het is een ding voor ons om iets van de Here te vragen; het is een ander ding om daarover te spreken als een instrument waardoor de Here ons iets geeft.




Belijdenis en eenheid (12): Het toezicht op het avondmaal

Wij vervolgen hier de artikelenserie over ‘belijdenis en eenheid’ van de hand van ds. P.K.A. de Boer, emeritus predikant van de Free Reformed Churches of Australia.[1]

 


 

In zondag 30 van de Heidelbergse Catechismus onderhouden we vanuit Gods Woord dat alleen degenen die werkelijk in Christus geloven en vertrouwen voor vergeving, en die begeren hun geloof te versterken en hun leven te beteren, aan het avondmaal mogen gaan. We belijden dat de gehele christelijke kerk hier een taak heeft. De kerk is verplicht allen die zich als ongelovigen en goddelozen doen kennen, door de sleutels van het koninkrijk der hemelen buiten te sluiten. We belijden voorts in de Nederlandse Geloofsbelijdenis artikel 35: wij ontvangen dit heilig sacrament in de samenkomst van Gods volk met ootmoed en eerbied…, en voegen daaraan toe dat niemand behoort aan het avondmaal aan te gaan zonder zichzelf eerst op de juiste wijze beproefd te hebben…

 

Op gelijke wijze zegt de Larger Westminster Catechism in antwoord 173 dat zelfs degenen die belijdenis van het geloof hebben afgelegd maar op een schandelijke wijze leven van dat sacrament [moeten] worden geweerd door de macht die Christus in Zijn kerk heeft achtergelaten… De Westminster Confession of Faith maakt (in H. 29, par. 7) een onderscheid tussen zij, die waardig zijn om het te ontvangen, die de afgebeelde weldaden ontvangen, en onwetende en slechte lieden, die slechts ontvangen de uiterlijke elementen van dit sacrament… (par. 8). De laatstgenoemden ontvangen daarom niet wat erdoor afgebeeld wordt… en zijn schuldig aan het lichaam en bloed des Heren, en eten en drinken tot hun eigen verdoemenis. In het volgende hoofdstuk in de Westminster Confession over De kerkelijke censuur wordt aandacht gegeven aan de noodzaak om ongelovige leden van het gebruik van het sacrament af te houden.

 

Men kan in eerste instantie suggereren dat er hier geen belangrijk verschil is tussen de Drie Formulieren van Eenheid en de Westminster Standards. Als men artikelen in Diakonia leest die geschreven zijn door verscheidene presbyteriaanse voorgangers krijgt men de duidelijke boodschap dat er toezicht moet zijn op de viering van het avondmaal.[2] Er worden details gegeven, inclusief hoe in het verleden onder Schotse presbyterianen vooraf merktekens (‘tokens’, vert.) werden uitgereikt aan degenen die werden toegelaten, en die werden gecollecteerd bij het deelnemen, om er zeker van te zijn dat niemand zonder machtiging deelnam. Het kan daarom verrassend zijn dat, wanneer we aandacht geven aan deze relaties, dit punt nog steeds wordt beschouwd als een zaak die een serieuze confessionele divergentie[3] betreft tussen ons en presbyteriaanse kerken. Wanneer wij details opmerken met betrekking tot discussies over deze zaak, wordt het snel duidelijk dat dit samenhangt met het zicht op de kerk.

 

Toezicht op het avondmaal en het zicht op de ware kerk

In het voorgaande artikel werd reeds aandacht gegeven aan hoe de Westminster Standards een onderscheid maken tussen de onzichtbare en de zichtbare kerk. In de praktijk leidt dit tot een herkenning van verscheidene soorten denominaties als ware kerken van onze Here. In werkelijkheid, toen de Orthodox Presbyterian Churches met deze zaak druk waren in hun vijftigste General Assembly spraken ze erover hoe leden van alle evangelische kerken toegelaten moeten worden tot het avondmaal. Toen ze geconfronteerd werden met de vraag hoe ze een denominatie als ware kerk kunnen erkennen, werd dit aan de ene kant gezien als een moeilijk probleem dat kan leiden tot het accepteren van leden van zeer ontrouwe denominaties aan het avondmaal, maar aan de andere kant werd beargumenteerd dat er andere gevaren zijn… gevaren van een exclusivisme betreffende de denominatie zo niet in principe dan in de praktijk, een exclusivisme dat ons getuigenis over het avondmaal als van de Here in opspraak kan brengen.[4] De laatste woorden van dit citaat moeten worden begrepen als een benadrukking dat het avondmaal van de Here niet behoort tot de kerk waar het wordt gevierd, noch tot de voorganger die voorgaat, noch tot de leden die aangaan, maar tot Christus. Terwijl dit uiteraard waar is, stemmen we nochtans allen overeen, zowel gereformeerden als presbyterianen, dat er toezicht moet zijn op het avondmaal, en dat degenen die aangaan leden van de kerk moeten zijn. Echter, de presbyteriaanse redenering lijkt te zijn dat degenen die deelnemen leden moeten zijn van de onzichtbare kerk en daarom, als bewijs van dit lidmaatschap, ook lid moet zijn van een zichtbare kerk in een evangelische denominatie om deel te kunnen nemen. Hoewel, verdrietig genoeg, nogal wat gereformeerde kerken deze presbyteriaanse redenering, in de praktijk, hebben overgenomen, was onder de gereformeerde kerken deze praktijk historisch gezien anders. Wanner we bezien wat de Schrift leert over de kerk, is het in het bijzonder in deze praktische context dat het onderscheid tussen onzichtbare en zichtbare kerk problematisch wordt.

 

Het presbyteriaanse argument dat het avondmaal het avondmaal van de Here is, is waar genoeg; maar zij wordt — zoals de prediking van het evangelie — gegeven door ambtsdragers, door en aan de kerk. De presbyterianen zullen overeenstemmen dat het avondmaal behoort aan de kerk en wordt bediend in de zichtbare kerk; maar dat alles roept de vraag op waar de kerk werkelijk is. Als we het onderscheid tussen onzichtbare en zichtbare kerk verwerpen, en vaststellen waar de ware kerk rechtmatig wordt gevonden, is het alleen dáár waar de kenmerken van de ware kerk duidelijk zijn, zoals wordt beleden in artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Dat is beslist niet daar waar bijvoorbeeld, zoals opgemerkt in het voorgaande artikel, kerkleiders het rijke voorrecht van de kinderdoop onthouden en ontkennen.

 

In deze context wordt door presbyterianen vanuit de Schrift beargumenteerd dat er veel ware, dat is rechtmatige, (zichtbare) kerken kunnen zijn die ontrouw zijn, maar (nog) niet valse kerken. Denk bijvoorbeeld aan sommige van de kerken zoals vermeld in Openbaring 2 en 3. Nogmaals, dit is waar, maar, zoals ook kan worden aangetoond uit dit gedeelte van Openbaring, de waarschuwing is dat tenzij deze ontrouw wordt verholpen, de rechtmatigheid van deze kerken zal verlopen; dat wil zeggen, de kandelaar zal worden weggenomen. Dit leidt tot de aanvullende vraag of we kunnen komen tot een soort vaststelling wanneer precies een ware kerk vals is geworden. Ook hier kan worden verwezen naar wat we over deze zaak belijden in artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Hoewel de ware kerk gemakkelijk kan worden onderscheiden van de valse kerk, in de context van deze voortgaande strijd waarin we leven kost het vaak tijd, alsmede veel vermaningen, voordat een conclusie kan worden bereikt over de voortgaande geloofsgetrouwheid van een kerk. Echter, in deze zaak kan de historische context van waaruit kerken zijn gegroeid niet buiten beschouwing worden gelaten. Laat me dit enigszins nader uitleggen.

 

Achteraf lijkt het voor ons duidelijk genoeg dat de Roomse Kerk ontrouw is geworden en niet langer gezien kan worden als een ware, rechtmatige vergadering van Gods volk. Het is een valse kerk geworden. Dit kan in het bijzonder worden aangetoond door hoe zij niet slechts de Schriftuurlijke leringen heeft verworpen, maar ook trouwe mannen heeft afgesneden. Tijdens het tijdperk van de Grote Reformatie kwamen allerlei vreemde leringen op met betrekking tot het koninkrijk van God, kinderdoop, de ambten in de kerk, enzovoorts. Toch waren er ook kerken waar de waarheid van Gods Woord duidelijk werd gehoord. Degenen die destijds terecht vasthielden aan de Schrift toonden veel geduld met degenen die afwijkende opvattingen en vreemde inzichten hadden. Uiteindelijk, zoals de Here ons waarschuwt en leert in de Schrift, moesten valse leraars worden verworpen. Het probleem met de presbyteriaanse manier van toezicht op het avondmaal is niet zozeer het gebrek aan toezicht, maar veel meer de weigering om degenen die aan deze valse leringen vasthouden te verwerpen.

 

De presbyterianen, zoals wij vandaag, weten heel goed dat als het avondmaal wordt opengesteld voor alle leden van evangelische kerken zij het ook opent voor dezen die, bijvoorbeeld, ontkennen dat God de almachtige Schepper van hemel en aarde is, of die sommige van de in de Schrift opgetekende wonderen ontkennen, enzovoort. Wanneer ze hierover nader bevraagd worden, hebben presbyterianen de neiging om de persoonlijke verantwoordelijkheid te benadrukken, waarbij de gemeenschappelijke verantwoording niet direct wordt ontkend. Uiteraard blijft persoonlijke verantwoordelijkheid belangrijk. Degenen die aan het avondmaal op een onwaardige wijze eten en drinken, eten en drinken zichzelf een oordeel. Deze waarschuwing is belangrijk omdat we niet in individuele harten kunnen inzien. Tegelijkertijd laat de wijze waarop de Here in 1 Korinthe 11 over het avondmaal spreekt een duidelijke gemeenschappelijke verantwoordelijkheid zien. Bij het avondmaal mag gemeenschap met Christus door Zijn kudde worden genoten, en deze kudde is niet een vage, onomschreven organisatie, maar Christus’ kudde die Hij vergadert in gemeenten op verscheidene plaatsen in deze wereld.

 

[1] P.K.A. de Boer, ‘The supervision of the Lord’s Supper’, Una Sancta, November 14, 2015: pp. 500-501.

[2] Neem ter hand G.I. Williamson, On a more Adequate Fencing of the Lord’s Table, pp. 45-46; Rev. William Shisko, Restricted Communion in one OPC congregation, pp. 47-48; Jack J. Peterson, Fencing the Lord’s Table, gepubliceerd in Diakonia, editor Dr. J. Visscher (Brookside Publishing) Vol 8 No 2, 1984.

[3] Zie de Canadian Reformed Synod Acts 1986, artikel 132.

[4] Fiftieth General Assembly of the OPC, p. 123.