Wat verwachten we van de prediking (1)

In de erediensten van de Gereformeerde Kerken staat de preek centraal: de verkondiging van Gods Woord voor Zijn volk. In een drietal korte artikelen, geschreven in 1965, is ds. M.J.C. Blok (1914-1976) ingegaan op de vraag: wat mogen wij verwachten van de prediking?[1] Ook voor deze tijd nog actueel! Onderstaand geven wij het eerste artikel weer.

 


 

 

Wat verwachten we van de prediking

“Over de preek praten” is iets, dat onder ons niet vreemd is gelukkig, al gebeurt het toch wel te weinig.

 

Laten we ook in onze gesprekken maar bezig zijn met het Woord, dat Christus ons ’s zondags doet verkondigen. Maar dat zal dan ook de opzet en het doel van ons gesprek moeten zijn, dat we met elkaar over dat verkondigde Woord spreken. Dan kunnen we elkaar ook nog helpen in het verstaan van dat woord.

 

Uit dat gesprek over de preek kunt u intussen ook leren, wat er soms van de prediking verwacht wordt en hoe ernaar geluisterd wordt. En dan is het niet te ontkennen, dat er ook wel eens vreemde verwachtingen uitgesproken worden. Dat er van de prediking iets verwacht wordt, dat aan die prediking zelf vreemd is, omdat het aan de kerk vreemd is en omdat het vreemd is aan datgene wat Christus met zijn kerk begeert te doen.

 

Om dat “vreemde” te kunnen onderscheiden, wil ik nu eerst iets zeggen over wat we van de prediking in de kerk mogen en moeten verwachten. Wat moeten wij willen horen, wanneer wij ’s zondags naar de kerk gaan? Dat is een vraag, waarop natuurlijk niet ieder zo maar op zijn eigen houtje een antwoord kan geven. Wij zijn niet vrij om van de prediking te verwachten wat we zelf willen. We zijn ook in dezen met ons oordeel en onze verwachtingen gebonden door het Woord Gods.

 

Het karakter der prediking wordt bepaald door het karakter van het gemeenschappelijk samenzijn waarin gepreekt wordt. Dat is het samenzijn van de gemeente Gods, van het volk des verbonds in deze wereld.

 

De preekstoel staat op een bepaalde grondslag: die van het verbond Gods met zijn volk. Zodat prediking dus is de verkondiging van het Woord des HEEREN voor en over het volk des HEEREN.

 

Dit is dus een van de eerste dingen, die van de prediking verwacht mogen worden en die wij daarin moeten willen horen: hier wordt niet maar een willekeurig groepje mensen “toegesproken”, maar het volk des verbonds, dat door Jezus Christus als zijn eigendom wordt gekend. Wanneer wij dit nu weten – en het geloof in de Schriften wéét dit! – dan gaat het erom, wat de HEERE nu in zijn Woord aan zijn volk openbaart, en dít zal uit de prediking gehoord en herkend moeten worden.

 

Welnu, wie als lid der kerk, zich bewust van zijn gemeenschap met het volk des HEEREN, het Woord Gods leest en onderzoekt ook voor zichzelf, die hoort daarin klinken de belofte, de roeping en de bedreiging van het verbond Gods.

 

De belofte, dat de HEERE getrouw is om zijn volk te zegenen met zijn verlossende genade in de Heer Jezus Christus.

 

De roeping, waarin de HEERE vraagt om deze Heer Jezus Christus nu ook in zijn genade-heerschappij te erkennen en te dienen in heel het leven. En de dreiging, die de HEERE uitroept over hen, die in zijn verbond deze roeping verachten en deze Heer Jezus Christus als hun Heiland verwerpen.

 

Dit alles horen wij uit het Woord Gods, zo vaak wij dit lezen en onderzoeken. In dit alles openbaart de HEERE ons, wie Hij voor zijn volk is, wat Hij van zijn volk vraagt en daaraan doet. Daarom zal dit dan ook in de verkondiging van het Woord des HEEREN gezegd en gehoord moeten worden, en daarom zal het dit ook zijn, wat wij van de prediking moeten verwachten, wat wij daarin willen horen. Wij zullen als het centrale, het allesbeheersende daarin moeten verwachten de verlossende genade van de Heiland Jezus Christus en de verlossende roeping (want Gods roeping is altijd verlossend), die daarin en daarmee tot de kerk komt.

 

In de vele variaties, die het Woord Gods zelf op dit thema biedt en die in de prediking terugkeren, zal dit altijd als het centrale begeerd moeten worden.

 

Zo geeft de Schrift dus zelf ons leiding voor de verwachtingen, die wij omtrent de prediking mogen koesteren.

 

En ons gesprek over de prediking, waarin wij ook zeggen, dat we “aan de preek gehad hebben”, zal daarom aan deze leiding der Schrift onderworpen moeten zijn.

 

Als we dit vasthouden, kunnen we ook onze gesprekken over de prediking voortzetten, en elkaar, in gelovige onderwerping aan het Woord, helpen en bijstaan in het verstaan van de prediking.

 

Maar dan zullen we ook kunnen onderscheiden de “vreemde” verwachtingen, waarmee de prediking soms tegemoet getreden wordt en waarnaar zij dan beoordeeld en besproken wordt. Over enkele van die “vreemde” verwachtingen een volgende keer.

 

[1] Deze artikelen zijn: M.J.C. Blok, ‘Wat verwachten we van de prediking’, Stichtse-Klanken, mededelingenblad van de Gereformeerde Kerken van Utrecht-Centrum en Utrecht-Noord-West, jaargang 1, no. 8 (21 mei 1965); ‘Vreemde verwachtingen van de prediking’, Idem, jaargang 1,no. 10 (4 juni 1965) en; ‘De prediking, die wij mogen verwachten’, Idem, jaargang 1, no. 13 (25 juni 1965).




‘Gereformeerde’ belijdenis bij patriarch Cyrillus van Constantinopel (2)

Onderstaand het tweede en laatste artikel over de ‘gereformeerde’ belijdenis van Cyrillus Lucaris.

 


 

3. De tekst van de belijdenis van Cyrillus

 

HOOFDSTUK 1. Wij geloven (dat er is) één ware God, almachtig en eeuwig, in drie personen onderscheiden: Vader, Zoon en Heilige Geest; de Vader ongeboren; de Zoon geboren uit de Vader voor de tijd aan hem wezensgelijk; de Heilige Geest uitgaande van de Vader door de Zoon, wezensgelijk aan de Vader en de Zoon. Deze drie Personen in een wezen noemen we de allerheiligste drieëenheid, die zonder onderbreking door elk schepsel moet worden geloofd, geprezen, en aangeboden.

 

HOOFDSTUK 2. Wij geloven dat de Heilige Schrift is gegeven door God en geen andere auteur heeft dan de Heilige Geest. Dit moeten we ontwijfelbaar geloven, omdat er geschreven staat: Wij hebben een zekerder woord van profetie, welk u beter kunt navolgen, als een licht dat schijnt op een donkere plaats. Vervolgens (geloven wij) dat het getuigenis van de Heilige Schrift veel hoger staat dan dat wat de kerk heeft verworven. Want het is geheel anders of wij onderwezen worden door de Heilige Geest of door een mens; want een mens kan door onwetendheid dwalen, misleiden en worden misleid, maar het Woord van God misleidt niet, wordt niet misleid en kan niet dwalen, maar is onfeilbaar en heeft altijd gelijk.

 

HOOFDSTUK 3. Wij geloven dat de uiterst goede God, de uitverkorenen voor de grondlegging van de wereld tot glorie heeft uitverkoren en dat er geen andere reden voor deze uitverkiezing was dan alleen de goede wil en ontferming van God. Op dezelfde wijze heeft Hij voor de grondlegging van de wereld verworpen die Hij wilde, van welke handeling van afwijzing, als men de absolute heerschappij van God beschouwt, de wil van God ondubbelzinnig de oorzaak is; als men de wetten en principes van de goede orde welke Hij gebruikt in het regeren van de wereld beschouwt, dan is zijn rechtvaardigheid de oorzaak, want God is barmhartig maar ook rechtvaardig.

 

HOOFDSTUK 4. Wij geloven dat de drieëenige God, de Vader, Zoon en Heilige Geest, de Schepper is van alle zichtbare en onzichtbare dingen. Onzichtbare dingen noemen we engelen; zichtbare dingen noemen we het uitspansel en alles wat onder het uitspansel is. En omdat de Schepper van nature goed is, schiep hij alle dingen goed, en Hij kan in het geheel niet de Schepper van het kwaad zijn; en als er kwaad in de natuur is dan komt dat voort uit de duivel of uit de mens.

 

Want het staat onherroepelijk vast dat God niet de auteur is van het kwaad en dat het onmogelijk is God te beschuldigen van iets (kwaads).

 

HOOFDSTUK 5. Wij geloven dat alle dingen worden geregeerd door Gods voorzienigheid, welke we beter kunnen aanbidden dan onderzoeken: want die gaat ons verstand te boven. De eigenlijke reden daarvan kunnen we niet doorgronden. We achten het beter over die dingen in nederigheid stilte te bewaren dan om veel dingen te zeggen die niet stichten.

 

HOOFDSTUK 6. Wij geloven dat de eerste mens, geschapen door God, in het paradijs is gevallen, omdat hij het goddelijke verbod negeerde en toegaf aan de leugenachtige raad van de slang. Daarom is de erfzonde over het nageslacht gekomen, zodat niemand naar het vlees geboren, die last niet draagt of in dit leven de vruchten daarvan niet voelt.

 

HOOFDSTUK 7. Wij geloven dat de Zoon van God, onze Here Jezus Christus, zichzelf heeft geledigd, dat is dat Hij ’s mensen vlees in zijn eigen substantie op nam. (Wij geloven) dat Hij werd ontvangen door de Heilige Geest in de schoot van de altijd maagd Maria, dat Hij is geboren, gestorven, begraven en opgestaan in glorie, opdat Hij redding en glorie aan alle gelovigen zou brengen. Hem verwachten we ook om levenden en doden te oordelen.

 

HOOFDSTUK 8. Wij geloven dat onze Here Jezus Christus zit aan de rechterhand van de Vader en daar middelaar is, en onze voorspreker, uitoefenende als enige het ambt van een ware en erkende hogepriester en middelaar en, dat alleen Hij van die plaats zorg draagt voor de zijnen en zijn kerk regeert, haar versierende en verrijkende met vele zegeningen.

 

HOOFDSTUK 9. Wij geloven dat geen mens gered kan worden zonder geloof. En wij noemen geloof dat wat rechtvaardigt in Jezus Christus, hetwelk het leven en de dood van onze Here Jezus Christus ons gewon, het evangelie verkondigt, en zonder welk een mens God niet kan behagen.

 

HOOFDSTUK 10. Wij geloven dat de kerk die katholiek wordt genoemd bevat alle gelovigen in Christus, zowel zij die zijn ontslapen en teruggekeerd naar het vaderland, als diegenen die nu als vreemdeling-op-weg zijn. (Wij geloven) dat een sterfelijk mens in ’t geheel geen hoofd van de kerk kan zijn; onze Here Jezus zelf is het enige hoofd. En omdat Hij zelf alles bestuurt, heeft Hij ook in zijn hand het stuurrad van de kerk. Maar evenzeer zijn er in de vreemde (= aardse leven van de christen) zichtbare, individuele kerken. En elk van hen heeft een bestuurder die niet terecht hoofd van die individuele kerk wordt genoemd maar ten onrechte, want hij is slechts een belangrijk lid daarvan.

 

HOOFDSTUK 11. Wij geloven dat de leden van de katholieke kerk, de heiligen zijn, die uitverkoren zijn tot het eeuwige leven; van dit erfgoed en deze gemeenschap zijn de hypocrieten uitgesloten, alhoewel er in individuele zichtbare kerken onkruid tussen het koren kan worden gevonden.

 

HOOFDSTUK 12. Wij geloven dat de kerk in de vreemde wordt geheiligd en onderwezen door de Heilige Geest, want Hij is de ware vertrooster die Christus van de Vader zendt om de waarheid te onderwijzen en de duisternis uit het begrip van de gelovigen te bannen. Want het is waar en zeker dat de kerk-op-weg kan dwalen door de leugen in plaats van de waarheid te kiezen; uit deze fouten bevrijden ons alleen de lering en het licht van de Heilige Geest en niet die van een sterfelijk mens, alhoewel dit wel kan gebeuren door bemiddeling van het werk van getrouwe dienaren van de kerk.

 

HOOFDSTUK 13. Wij geloven dat de mens wordt gerechtvaardigd door het geloof en niet uit werken. Maar wanneer we zeggen door het geloof, verstaan we daarmee datgene waartoe het geloof wordt herleid, namelijk Christus’ gerechtigheid, die het geloof vervat en die op ons wordt toegepast tot onze redding. Dit verkondigen we niet ten nadele van goede werken, maar tegen het op een voetstuk zetten en ter ontwikkeling van goede werken: want de waarheid zelf leert ons dat de werken niet verwaarloosd moeten worden en dat ze een noodzakelijk middel zijn ten getuige van (ons) geloof en om (onze) roeping te bevestigen. Maar anderzijds getuigt de menselijke zwakheid dat zij (de werken) uit zichzelf geenszins voldoende zijn om vrijmoedig te staan voor de rechterstoel van Christus en geenszins loon voor zich kunnen eisen en dat ze geenszins op eigen initiatief kunnen redden. Maar alleen de gerechtigheid van Christus betrokken op de berouwvolle rechtvaardigt en redt de gelovigen.

 

HOOFDSTUK 14. Wij geloven dat de vrije wil dood is in de niet wedergeborenen en dat zij het goed niet kunnen doen, en dat wat zij ook doen zonde is; maar wedergeborenen wordt de wil door de genade van de Heilige Geest opgewekt; en die werkt ook, maar niet zonder bijstand van de genade. Daarom, opdat de wedergeboren mens het goede doet, is het noodzakelijk dat de genade vooraf gaat; anders is hij als een gewonde, die zoveel wonden heeft ontvangen als de man die van Jeruzalem naar Jericho afdaalde en in handen van rovers viel, zodat hij uit zichzelf niets kan doen.

 

HOOFDSTUK 15. Wij geloven dat de evangelische sacramenten in de kerk die zijn die de Here zelf heeft ingesteld in het Evangelie, en dat het er twee zijn; alleen deze zijn ons overgeleverd en Hij die ze voorschreef gaf ons er niet meer. Voorts zijn we er vast van overtuigd dat ze bestaan uit het woord en de stof, dat ze waarborgen zijn van de beloften van God, en dat ze genade schenken. Maar om de volledigheid van een sacrament te waarborgen, is het noodzakelijk dat een aardse stof en een uiterlijke handeling samenvallen met het gebruik van de aardse stof ingesteld door onze Here Jezus Christus, en dat het gebruik samengaat met een zuiver geloof; de integriteit van het reddend sacrament wordt geschonden door gebrek aan geloof van de deelnemers.

 

HOOFDSTUK 16. Wij geloven dat de doop een sacrament is, ingesteld door de Here, en dat tenzij iemand die heeft gekregen, hij geen gemeenschap heeft met Christus, uit wiens dood, begrafenis en heerlijke opstanding alle kracht en werkzaamheid van de doop voortkomt. En (wij geloven) dat zij die gedoopt zijn op de wijze ingesteld in het evangelie, zowel erf- als echte- zonden zijn vergeven, zodat wie ook maar gewassen is in naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest is wedergeboren, gereinigd en gerechtvaardigd. Maar we hebben geen gebod om de doop te herhalen en daarom moeten we ons onthouden van zo’n ongerijmde zaak.

 

HOOFDSTUK 17. Wij geloven dat het andere sacrament dat door onze Here is ingesteld, hetgene is dat wij de eucharistie noemen. Want in de nacht waarin de Here zichzelf opofferde, nam Hij brood, zegende het en zei tegen zijn apostelen: Neemt, eet, dit is mijn lichaam; en toen Hij de beker had genomen, dankte Hij en zei: Drinkt allen hiervan; dit is mijn bloed dat vergoten is voor velen; doet dit tot mijn gedachtenis.

 

En Paulus voegt daaraan toe: want zo vaak als gij van dit brood eet en van deze beker drinkt, wijst gij op de dood van de Here. Dit is de zuivere en wettige instelling van dit wonderlijke sacrament, in de uitreiking waarvan wij de ware en zekere aanwezigheid van onze Here Jezus Christus belijden en geloven; echter die aanwezigheid die het geloof ons geeft, niet die welke het verzonnen leerstuk van de transsubstantiatie leert. Want wij geloven dat de gelovigen die deelnemen (aan de eucharistie) het lichaam van onze Here Jezus Christus eten in het avondmaal, en dat zij niet daarvan deelgenoot zijn door het te verbreken met tanden maar door de waarneming van de ziel; want het lichaam van Christus is niet dat wat voor de ogen zichtbaar en grijpbaar is in het sacrament; maar hetgeen het geloof geestelijk ontdekt en ons geeft; daarom is het waar dat als wij geloven, we eten en deelnemen en met elkaar deelgenoot zijn, maar dat als we niet geloven, we van alle vrucht van het sacrament verstoken blijven. Bijgevolg geloven we dat het drinken van de beker, echt is het drinken van het bloed van onze Here Jezus Christus, op dezelfde manier als wij zeiden met betrekking tot het lichaam. Want de Insteller daarvan beval hetzelfde aangaande zijn bloed als ook aangaande zijn lichaam. En dit gebod moet niet worden ontleed of mismaakt naar menselijk goeddunken; ja, de instelling moet zo worden bewaard als die ons ook voorgeschreven is. Wanneer we derhalve op waardige wijze deelnemers zijn aan het sacrament van het lichaam en bloed van Christus en ten volle deelnemen, belijden we dat we zijn verzoend, verenigd met en ingelijfd in ons Hoofd, met een vaste hoop om ook mede-erfgenaam te zijn in het (komende) koninkrijk.

 

HOOFDSTUK 18. Wij geloven dat de zielen van de doden óf in een staat van genade óf in veroordeling zijn, naar hetgeen een ieder gedaan heeft. Want zo gauw ze het lichaam verlaten, gaan ze óf naar Christus óf naar de veroordeling; want zoals iemand wordt aangetroffen bij zijn dood, zo wordt hij gewogen, en na de dood is er geen gelegenheid om zich te bekeren; het vroegere leven was de juiste plaats voor de genade.

 

Daarom zullen zij die hier gerechtvaardigd zijn, geen veroordeling hierna ondergaan; maar zij die ongerechtvaardigd sterven, worden aangewezen tot de eeuwige straf. Hieruit is het duidelijk dat wij de mythe van het vagevuur niet moeten geloven. Maar het staat vast dat als iemand gered wil worden, hij in dit leven zich moet bekeren en vergeving van zijn zonden moet verkrijgen door de Here Jezus Christus.

 

En laat dit het slot (van onze belijdenis) zijn. Wij stellen deze beperkte belijdenis op als herkenningsteken om hen te weerleggen die ons onrecht doen en ons vervolgen. Maar wij vertrouwen met goede moed op de Here, en wij hopen dat Hij de zaak van de zijnen niet zal opgeven en de roede van de slechten niet op het lot van de rechtvaardigen laat liggen.

Constantinopel

Maart 1629

Cyrillus, patriarch

 

Aan deze belijdenis is nog een aanhangsel toegevoegd dat de vragen die we boven verkort weergaven beantwoordt. Dit aanhangsel hoort eigenlijk niet in de belijdenis thuis. De zeer uitgebreide tekst-verwijzing bij elk hoofdstuk van de belijdenis is weggelaten wegens ruimtegebrek.

 

Het zou interessant en leerzaam zijn om Cyrillus’ belijdenis en tekstgebruik te vergelijken met ‘onze’ belijdenissen. Zijn formuleringen wijken op menig punt nogal af van wat wij gewend zijn. Toch blijft zijn belijdenis evangelisch, want hij is zich bewust van tekortkomingen en wenst zich in alles te onderwerpen aan de Heilige Schrift.

 

Cyrillus Lucarius tracht in het oosten als evangelisch christen Gods Woord na te spreken. Een opzet die niet mislukt is vanwege het feit, dat haar boodschap niet is verstaan, maar lijkt mislukt te zijn omdat de boodschap werd verworpen.

 

De griekse tekst van de belijdenis die gebruikt werd voor de vertaling wordt weergegeven door J. Aymon, Monumens Authentiques[1] de la religion des Grécs et de la fausseté de plusieurs confessions de foi des Chrétiens 1708, pp. 237-254.

 

Van deze belijdenis bestaan enige Franse, Duitse en Engelse vertalingen, maar, voorzover ons bekend, geen Nederlandse.

 

De hierboven gedeeltelijk geciteerde brief werd vertaald uit het Italiaans, waarin alle brieven van Cyrillus aan Léger zijn geschreven. De brieven van Cyrillus geven veel interpretatiemateriaal voor zijn belijdenis. Correspondentie van Cyrillus is te vinden bij J. Aymon, verder bij E. Légrand, Bibliographie Héllenique: description raisonnée des ouvrages publiés en Gréc par des Grécs au 17e siècle IV, Th. Smith, Collectanea de Cyrillo Lucario 1707, en Lucaris, Cy.‚ Letters to Roe State Papers 97, Public Record Office, London.

 

Gegevens over het leven van Cyrillus zijn zeer sporadisch en onvolledig te vinden in de betere handboeken voor kerkgeschiedenis. Enige belangrijke levensschetsen zijn te vinden bij: A. Amaud, La perpetuité de la Foi tm. III et IV, en Preuves authentiques de l’union de l’Eglise d’0rient avec l’Eglise 1670. Beide boeken zijn vrij scherp vanuit een Rooms standpunt geschreven. Verder bij: J. H. Hottinger (vriend van Léger), Analecta Historico-Theologica 1652.

 

Tenslotte, er is een vlot-leesbare biografie van Cyrillus geschreven door G. A. Hadjiantoniou, Protestant Patriarch, 1961, Richmond (Va.). Dit werkje is duidelijk vanuit het protestantisme geschreven. Hoewel het hier en daar minder juiste voorstellingen van zaken geeft, is het zeker de moeite waard.

 

NASCHRIFT

 

Nadat dit artikel was geschreven, werd ik geattendeerd op een gestencilde brochure: (Ds.) G. Taverne, Cyrillus Lucaris, Een vergeten bloedgetuige…, zonder jaartal, Hoogeveen.

 

Deze brochure is een compilatie van citaten uit verschillende bronnen en handboeken. De samensteller beoogt een aanval te doen op de Rooms-Katholieke kerk. Gedeelten uit Cyrillus’ belijdenis die in dit kader staan, worden vertaald, en van het overige wordt een samenvatting gegeven.

 

[1] Geen drukfout! De titel is werkelijk “Monumens Authentiques”.




‘Gereformeerde’ belijdenis bij patriarch Cyrillus van Constantinopel (1)

Onlangs kwamen wij een tweetal artikelen tegen over een vergeten kerkreformator in de Oosterse kerk: de patriarch Cyrillus Lucaris (1572-1638). Deze eenzame reformator heeft gestreden voor kerkherstel in de Oosterse Orthodoxie,  maar met een naar menselijke maatstaven gering resultaat: de Oosters-Orthodoxe Kerk is nog altijd in het duister gehuld. Uiteindelijk is deze patriarch vermoord omwille van zijn geloof.

 

Over deze Cyrillus Lucaris is voor zover wij weten weinig geschreven: in het Nederlandstalige gebied heeft dr. L. Praamsma  in zijn “De kerk van alle tijden” een aantal pagina’s aan hem gewijd; ook heeft drs. J.A. Meijer een hoofdstuk over hem geschreven in een jubileumbundel voor prof. Kamphuis.[1]

 

Nu in onze dagen de Gereformeerde kerken niet zodanig groeien als wellicht na de vrijmaking van 2003 gehoopt, kan deze patriarch tot een voorbeeld zijn. Híj moest een drukpers uit het Westen laten overkomen om Schriftuurlijke lectuur te kunnen drukken en heeft zijn arbeid met de dood moeten bekopen – wíj mogen in weelde en vrijheid de Here dienen.

 

Onderstaand geven wij het eerste artikel weer.[2]

 


 

‘Gereformeerde’ belijdenis bij patriarch Cyrillus van Constantinopel

In dit artikel wordt na een summiere schets van de ontwikkeling van de kerkgeschiedenis in westelijk Europa tot de ‘hervorming’, de achtergrond aangeduid, waartegen Cyrillus Lucaris (1638) in ’t oosten, moet worden gezien.

 

Deze achtergrond zal blijken volkomen anders te zijn dan die van ’onze’ hervormers.

 

Vervolgens wordt het leven van Cyrillus in het kort beschreven. En tenslotte wordt zijn belijdenis weergegeven. Bij lezing van deze belijdenis zal duidelijk worden het schriftuurlijke ‘point of view’ van Cyrillus.

 

1. Ontwikkeling en achtergrond

Na de vele misbruiken van de kerk in de negende en tiende eeuw – bijvoorbeeld acht pausen in even zoveel jaren – en na de tweedeling van het christendom in een oosters en een westers kamp (1054), zien we in het westelijk Europa van de elfde en twaalfde eeuw twee richtingen tot herstel ontstaan: de ene gaat uit van het klooster van Bec, gelegen in Normandië. Kenmerkend voor deze richting is het augustijnse karakter dat in het werk van LanFranc en Anselmus nieuw leven wordt ingeblazen en dat kan worden aangeduid met ‘credo ut intelligam’. Dat wil zeggen: noodzakelijke voorwaarde voor elk kennen en wetenschappelijk werk is het geloven. Niet een onbepaald, algemeen geloven, maar een sterk persoonlijk belijden; vandaar ook de eerste persoonsvorm: ’credo’. De Heilige Schrift wordt hier primair gesteld.

 

De andere richting komt ongeveer in dezelfde tijd op in midden-Italië, in het klooster van Monte Cassino. Hier was men erg vlijtig in het vertalen en overschrijven van Latijnse, en later ook Griekse en Arabische handschriften van wijsgerige, literaire en theologische aard. In het werk van dit klooster komt tot uiting het begin van de (humanistische) renaissance waarin de menselijke rede op de eerste plaats staat. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de grote tegenstander van Anselmus, Thomas van Aquino, van 1230 tot 1239 hier leerling is geweest.

 

Eerst leek het erop dat de gedachten van Anselmus zouden beklijven en ze werden ook als leer van de kerk aanvaard. Maar door het werk van Thomas, ongeveer honderd en vijftig jaar na de dood van Anselmus in het jaar 1109, verkregen de gedachten van Aristoteles een invloedrijke positie in theologie (en filosofie). Niet langer was het ’intellectus’ onderworpen aan het ’geloven’, zoals Anselmus had geformuleerd, maar verstand (weten) en geloof krijgen door de rede (!) elk voor zich hun eigen provincie toegewezen. Thomas wilde hierdoor weliswaar tot een hogere synthese komen – toch onderkende hij niet dat deze synthese alleen op grond van de rede kan plaatsvinden, noch dat de rede een beperkte kracht heeft.

 

Het duurde niet lang, en de tegenstand was niet voldoende sterk om het getij te keren, of deze leer werd officieus door de kerk aangenomen. De Heilige Schrift werd nevengeschikt aan wijsgerige en pseudo-christelijke systemen. En, omdat Rome, de kerk, tegelijkertijd als seculaire macht was geconsolideerd, kon zij met gemak de oude leus aanheffen: ’Roma locuta, causa finita’.

 

Het persoonlijk geloof van Anselmus moest plaats maken voor het onpersoonlijk en aan de rede genormeerde geloof van Rome.

 

Rome, traditie en rede maakten uit wat christendom was; en persoonlijk geloof werd te gevaarlijk om openlijk te belijden.

 

Daarop brak opnieuw een tijdvak van grove kerkelijke misbruiken aan.

 

Desondanks groeit weer het Bijbels geloof, en nu om van blijvende betekenis te zijn. Velen bedachten zich en het duurde niet lang of Guido de Brès’ Confession de la Foi werd als belijdenis aanvaard door allen die met hem geloven ‘met hart en mond’. Ten noorden van de Pyreneeën kreeg de schriftuurlijke belijdenis een invloed die niet te stuiten was. Het geloof van de hervorming legde beslag op de harten van velen en drong door in cultureel en politiek leven.

 

De ontwikkeling in het oosten was heel anders. Mede door de mystieke en syncretische achtergrond van de kerkmensen vermengde men al spoedig meer en meer de Heilige Schrift met allerlei speculatieve gedachten. Het patriarchaat was zwak en onbekwaam, en de plaatselijke kerken waren nauwelijks met elkaar verbonden. De afval werd nog in de hand gewerkt door het ontbreken van een streng omlijnd gezag. De reden hiervoor ligt in het feit dat het oost-Romeinse Rijk pas in 1453 viel.

 

In het westen had de kerk na de val van het keizerrijk (476), haast automatisch het gezag en de macht overgenomen en daar was ze lange tijd zowel politiek als kerkelijk alleenheerseres.

 

In het oosten daarentegen, bleef de keizer, hoe zwak en onbekwaam ook, het politieke gezag uitoefenen, en dat als stedehouder van God.

 

Werd na de val van Rome in het westen geen wetenschappelijk bedrijf buiten de kerkelijke organisatie gevonden, in het oosten bleef een zelfstandige wetenschaps-beoefening door leken, naast de kerk bestaan. De consequentie was dat de kerk in het oosten niet, zoals in het westen, gezag had over alle facetten van het leven, maar alleen iets te zeggen had over ’geestelijke’ zaken. Deze bleven dan met veel mysterie omkleed. Ze waren toch niet toegankelijk voor het menselijk verstand!

 

Omdat men onder ‘kerk’ verstond alle christgelovigen van ’t verleden, heden en toekomst, inclusief de engelen, vond men het moeilijk een concrete omschrijving van de kerk te geven. Zo kwam men er ook niet toe, een vaste belijdenis-vorm te handhaven; het ‘christgelovig’-zijn was voldoende. De inhoud daarvan deed er minder toe.

 

Dit werd allemaal nog verergerd door het verdeeld gezag. Een bisschop kon met apostolisch gezag een leerstuk verkondigen, en niemand kon hem daarvoor ter verantwoording roepen. De bisschoppen-synodes hadden geen werkelijke macht, want geen bisschop hoefde zich neer te leggen bij besluiten die zonder of tegen zijn apostolisch gezag waren genomen. Daarom is de ’oosterse kerk’ van de middeleeuwen een soort verzamelnaam voor allerlei gezindten.

 

Het gezagsvacuüm werkte ook in de hand, dat er eigenlijk geen sprake was van een officiële kerkleer. Na de zeven apostolische concilies – waarvan Nicéa (325) het eerste was – werd er geen algemene kerkvergadering meer gehouden en natuurlijk konden er ook geen besluiten worden genomen of leerstukken worden gedefinieerd. Het enige leerstuk dat door allen werd aangenomen was de belijdenis van Nicéa – met uitzondering van het ’filioque’, d.w.z. dat de oosterse kerk niet belijdt dat de Heilige Geest van beiden, de Vader en de Zoon, uitgaat.

 

Daarbij kwam ook nog het verschil met het westen in wat wij zouden noemen ’cultuur en vreemdelingschap’. Het westen richtte zich vooral op de cultuuropdracht, die Rome zag in ’t bevorderen van het Koninkrijk Gods- in eerste instantie op aarde met Rome als centrum. De oosterse kerken verwachtten echter, de terugkeer van Christus als wereldregeerder, ’Kosmoskrater’, en ze werkten bij gevolg weinig met het christelijk geloof buiten de kerk om. Als voorportaal van de hemel werd de kerk met grote geheimzinnigheid omgeven.

 

Terwijl de mens in ’t westen zich gedurende de vijftiende eeuw bezon op zichzelf, vocht de oost-Romeinse christen een strijd op leven en dood tegen de mohammedanen. Met de nederlaag wordt de Hagia Sophia te Constantinopel een moskee; en het staatschristendom heeft afgedaan (1453).

 

Hoewel de sultan niet uitzonderlijk wreed regeert blijft voor de oosterse kerk de situatie ongunstig om tot een positieve ontwikkeling te komen. Bovendien is er een haast voortdurende ruzie met Rome, want de Curie tracht op meer en minder slinkse wijzen de oostersen te onderwerpen aan haar gezag. Alle onderhandelingen om tot een grote wereldkerk te komen mislukken. Ook voor een hervorming is er geen kans want er is een te grote scheiding tussen de kerk en het bedrijf van iedere dag. Bovendien zijn de meeste priesters volledig onontwikkeld en kennen ze alleen de mysteriën en riten van de kerk. De leken worden niet geacht kennis te hebben van “geestelijke” zaken.

 

Even lijkt het erop dat de hervorming ook in ’t oosten voet aan de grond zal krijgen. In 1559 bezoekt een ’diaken’ van de oosterse kerk, Demetrios Mysos, Melanchton, de vriend en medewerker van Luther, en hij neemt een exemplaar van de Augsburgse Confessie, vertaald in het Grieks, mee naar huis terug. Verder onderhouden een paar jaar later een aantal theologen uit Tübingen een zo openhartige briefwisseling met patriarch Jeremias II, dat de verschillen nog meer geaccentueerd worden. Beide pogingen mislukken. Aan een derde poging willen we wat meer aandacht geven.

 

Het Constantinopel van de eerste decennia van de zeventiende eeuw was een stad van politieke intrigue. Verschillende westerse mogendheden hadden daar ambassadeurs, die ieder voor zich van de sultan bepaalde handels- en navigatierechten trachtten te krijgen. Daar tussendoor speelde ook nog de machinaties van de Roomse Curie, die haar pogingen om de oosterse kerk te onderwerpen maar niet opgaf en de verschillende ambassadeurs en de sultan tegen elkaar opzette en uitspeelde naar gelang het haar ten dienste was.

 

De ambassadeur van Frankrijk, de Marcheville, werkte met Rome samen om de protestanten, de Engelse Thomas Roe en later de Hollander Van Haag, dwars te zitten. De handigste manier om Roe en Van Haag in on- genade te laten vallen bij de sultan om zo hun missie onmogelijk te maken – het doel van de Marcheville – was natuurlijk om hen te beschuldigen van heulen met des sultans tegenstanders – en die waren voor een gedeelte juist de mensen die Rome uit de weg wilde ruimen.

 

Van Haag, ambassadeur vanwege de Hoogmogende Heren van de Staten Generaal van Holland, had het druk met zijn gecompliceerde missie naar de Verheven Porte; en hij had al verschillende opmerkelijke successen geboekt aan doorvaart-concessies. Toch vond hij tijd om aandacht te schenken aan de moeilijkheden van een kennis die hij reeds in 1598 in de Levant had ontmoet. Deze man was:

 

2. Cyrillus Lucaris

Cyrillus was een buitengewoon man. Hij was opgevoed in de geestelijke stand van de oosterse kerk en daarna in haar opdracht uitgezonden om in noord-oost Europa, voornamelijk Polen, de zaak van onafhankelijkheid van Rome te bepleiten. Verder was hij in westelijk Europa in aanraking gekomen met calvinisten, waarmee hij nog een uitgebreide briefwisseling onderhield (o.a. met Wtenbogaert, Le Leu de Wilhelm, Abbot). Nu was hij, al vanaf 1620, patriarch van Constantinopel, en als zodanig prima inter pares ten aanzien van de andere patriarchen.

 

Omdat de oosterse kerk niet gebonden was aan op schrift gestelde dogma’s en belijdenissen of besluiten van concilies, meende Cyrillus dat hij gevoeglijk zijn afgedwaalde kerk uit haar onwetendheid kon optrekken door een krachtig appèl op de leer beleden in Schrift en belijdenis van Nicéa. Hij was er van overtuigd dat de oosterse kerk onmiddellijk zou aannemen die leer, die hij in het westen zag opbloeien onder het calvinisme, als ze die maar tot haar beschikking had. Onderwijs was dus noodzakelijk. En daarvoor was een drukpers nodig. Met veel moeiten kon uiteindelijk een drukpers uit het westen worden geïmporteerd – zelfs zonder protest of verbod van de sultan. Cyrillus was dolblij, want hij kon nu zijn kerkleden onderwijzen door allerlei schriftuurlijke lectuur te drukken en verspreiden. Onder bescherming van Thomas Roe draaide de drukpers een jaar.

 

Ondertussen had de Congregatio de Propaganda Fide te Rome gehoord, dat Cyrillus beschikte over een eigen drukkerij om ‘reformatorisch’ materiaal te drukken. Koste wat kost moest hieraan natuurlijk een einde worden gemaakt. Zij zocht net zo lang in de geschriften van Lucaris, totdat ergens een paar minder voorzichtige, maar vrij onschuldige, opmerkingen over de islam werden gevonden. Deze werden aan de sultan voorgelegd en de drukkerij werd met geweld gesloten.

 

Zelfs door tussenkomst van Roe, werd amper voorkomen dat de beheerder werd vermoord. Cyrillus’ opzet, zo zijn gemeenteleden te onderwijzen was mislukt.

 

Hij kwam echter in een nog moeilijker situatie toen de nieuwe ambassadeur van Oostenrijk, Schwarzenhorn, fanatiek Rooms-Katholiek bleek te zijn en zijn beschermheer, Thomas Roe, naar Engeland vertrok. Hoewel de nieuwe Engelse ambassadeur niet Rooms-Katholiek was en duidelijk partij koos voor Cyrillus, bleef hem slechts één vriend over: Cornelius van Haag. De Nederlandse ambassadeur had niet stil gezeten toen hij merkte dat een ’reformatie’ Cyrillus ernst was. Omstreeks dezelfde tijd dat de drukkerij draaide had hij al een brief geschreven aan de theologische hogeschool te Genève om navraag te doen naar een geschikte huispredikant voor de ambassade.

 

Hij lichtte een en ander toe en liet duidelijk blijken dat er perspectieven lagen voor het Woord. Voor een dergelijke post kwamen maar weinig mensen in aanmerking: kennis van de oosterse talen, Grieks en Italiaans (de handelstaal en voertaal voor intellectuelen), en bekendheid met de situatie waren onontbeerlijk. Toch had de school van Genève iemand op het oog. Zo werd er een beroep gedaan op Antoine Léger, pasteur van St. Martin, een dorpje dat in de valleien van Piemont lag. Léger was een van de meest vooraanstaande en bekwame predikanten van de Waldenzen. En omdat de tijden roerig waren en de Waldenzen veel te lijden hadden van vervolgingen (de meest bloedige en wrede die Rome ooit voerde), meende Léger voor het beroep te moeten bedanken, om zijn gemeenten te kunnen blijven steunen.

 

Genève bleef echter aandringen en appelleerde tenslotte aan kerkenraad en presbyterium, maar hij bleef het beroep afwijzen. Ten einde raad, werd er bij Léger met klem op aangedrongen zijn bezwaren persoonlijk te Genève uiteen te komen zetten, en na veel gepraat en verwijzing naar het vruchtbaar arbeidsterrein te Constantinopel‚ stemde Léger uiteindelijk ermee in om voor twee jaar te gaan.

 

Het werden er acht. Zijn functie werd officieel omschreven als het leiden van kerkdiensten en geven vav godsdienstig onderricht aan de kinderen van de protestantse kolonie.

 

In 1628 arriveerde Léger in Constantinopel. Het werd een uitgebreide samenwerking met Cyrillus Lucaris, want Cyrilus had nu een theologische gesprekspartner met wie hij op uitnemende wijze van gedachten kon wisselen over de leer van de kerk.

 

Het resultaat van het jarenlange studeren en corresponderen met calvinisten zou Lucaris nu op schrift stellen, met het doel de oosterse kerk op een schriftuurlijk pad te leiden. De verwachting van Van Haag dat een protestantst theoloog een stimulans zou zijn, werd bewaarheid.

 

Om de gemeenten te onderwijzen stelde Cyrillus de naar hem genoemde geloofsbelijdenis op (1629), die door Van Haag naar ’t westen werd gestuurd om gedrukt te worden – waarschijnlijk te Genève – omdat dit na de verwoesting van de drukkerij, in Constantinopel niet meer mogelijk was. De eerste druk verscheen in het Latijn, omdat Cyrillus het verstandig vond om het westen te laten weten, dat hij solidair met de protestanten was. Ook verwachtte hij hun hulp tegen de pogingen van de Roomsen om de oosterse kerk in te lijven. Kort na het verschijnen van de belijdenis worden een vulgair-Griekse vertaling van de Bijbel (1630) en een Griekse vertaling van Cyrillus’ belijdenis (1631) uitgegeven. Van de laatste twee verwachtte Cyrillus dat ze de gemeenten snel zouden doen inzien dat ze naast de hervormers dienden te staan.

 

Het optimisme van Cyrillus ten aanzien van de aanhang die zijn leer, zij het nu nog bedekt door onwetendheid, in de oosterse kerk heeft, komt tot uiting in een aanhangsel van de Griekse editie van zijn geloofsbelijdenis. Hij schrijft daar, dat hij zijn belijdenis heeft opgesteld om aan te tonen ‘dat ons geloof hetzelfde is als het door Jezus Christus gegevene, door de apostelen verkondigd, en door de orthodoxe (oosterse) kerk steeds onderwezen’. Niettemin voegt hij aan de Griekse editie toe een bijlage bestaande uit vier tegenwerpingen of vragen die inmiddels al waren geuit door critici. Dit stuk rechtvaardigt de vraag of de positieve kenschetsing van de oosterse kerk door Cyrillus wel helemaal terecht was.

 

De eerste vraag was of de Heilige Schrift wel door alle gelovigen gelezen moest worden. Hierop antwoordt Cyrillus dat, aangezien de Heilige Schrift de enige bron voor het geloof is, het misdadig is een christen van het lezen daarvan af te houden.

 

De tweede vraag: Is de Heilige Schrift wel voor een leek te begrijpen? Jazeker, zegt Cyrillus, de Bijbel is moeilijk en zwaar te verstaan maar de Heilige Geest licht ons in het lezen daarvan voor.

 

Een derde punt is, welke boeken de Heilige Schrift omvat. Hier onderscheidt Cyrillus de canonieke van de apocriefe boeken door te wijzen op de Goddelijke inspiratie, want aan de laatste ontbreekt de ‘bevestiging van de Heilige Geest’.

 

De vierde vraag die Cyrillus beantwoordt gaat over de beelden. Hij verwerpt elke beeldendienst (zowel ’douleia’ als ’latreia’).

 

Evenwel ontgaat het Cyrillus niet dat er veel tegenstand tegen de bijbelse leer valt te overwinnen, en hij erkent dat het boven zijn macht is ‘om de storm te stillen’. Hij bezwijkt er uiteindelijk ook onder.

 

Na 1632 wordt Cyrillus door de sultan driemaal in ballingschap gestuurd, telkens voornamelijk door de invloed van een fluister-campagne van de Roomse Congregatio de Propaganda Fide. Bovendien blijkt, dat de meeste oosterse theologen niet achter de gedachten van Cyrillus staan. Tenslotte wordt Cyrillus op 20 juni 1638 in opdracht van de sultan in ’t geheim gewurgd. De moord lekt pas uit als de soldaten die hem vermoordden zijn kostbaar borstkruis trachten te verkopen. Het wordt herkend en een menigte van Cyrillus’ aanhangers veroorzaakt haast een volksopstand. Het is de vraag, of het volk voor Cyrillus is omdat hij een schriftuurlijke leer trachtte te brengen, of omdat hij steeds blijkt op niet al te beste voet te staan met hun tamelijk milde onderdrukkers, de sultan en zijn islam-hoogwaardigheidsbekleders.

 

De Oostenrijkse ambassadeur Schwarzenhorn en de Congregatio de Propaganda Fide verheugen zich over de laaghartige moord. De eerste omdat hij in het verdwijnen van Cyrillus een grote verzwakking ziet van de negotie-positie van Van Haag; en de Congregatio, omdat ze in Cyrillus’ uitleveraar, Patriarch Contari, die zelfs de brutaliteit heeft zijn plaats in te nemen, een instrument ziet om de oosterse kerken onder heerschappij van Rome te brengen. Dat lukt evenwel niet: Contari wordt later ook door de sultan verbannen.

 

Zo eindigt het leven van Cyrillus Lucaris en al spoedig na zijn dood blijkt, dat zijn leer van weinig invloed is geweest op de harten van de mensen. Ook wordt zijn leer in de bisschoppen-synodes van o.a. Kiev en Jeruzalem volledig veroordeeld, en er wordt over Crrillus zelf postuum een anathema uitgesproken.

 

Cyrillus’ eigen geloofsovertuiging komt duidelijk tot uiting in een brief die hij tijdens een van zijn ballingschappen, op het eiland Tenedos in maart 1634 aan zijn vriend Antoine Léger schreef: ‘Hierom schrijf ik Uw Eerwaarde en dring er op aan dat u mij een getuige bent dat indien ik sterf, ik sterf als een orthodox katholiek in ’t geloof van onze Here Jezus Christus, in de evangelische leer die overeenstemt met de Nederlandse Geloofsbelijdenis, mijn eigen belijdenis en de andere (belijdenissen) van de evangelische kerken, die alle (daarmee) overeenstemmen; ik verafschuw de fouten van de papisten en de bijgelovigheden van de Grieken; ik onderschrijf en aanvaard de leer van die aller-verdienstelijkste geleerde Johannes Calvijn, en van allen die van hetzelfde gevoelen zijn als hij. In deze zaak wil ik, dat u, signor Léger, mij een getuige bent dat ik met een goed geweten datgene vasthoudt wat ik geloof en belijd, zoals ook mijn belijdenis aantoont’.

 

[1]Zie L. Praamsma, De kerk van alle tijden – verkenningen in het landschap van de kerkgeschiedenis (Franeker: Uitgeverij Van Wijnen, 1989): pp. 384-388 en J.A. Meijer, ‘De oosterse confessie van Cyrillus Lucaris’, in: Bezield verband: opstellen aangeboden aan prof. J. Kamphuis bij gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig ambtsjubileum als hoogleraar aan de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Kamen op 9 april 1984 (1984): pp. 134-151.

[2] Deze artikelen zijn: A.J. van der Jagt, ‘Gereformeerde’ belijdenis bij patriarch Cyrillus van Constantinopel’, Woord en Wetenschap jaargang 4, no. 4 (nov. 1972): pp. 9-12 en jaargang 5, no. 1 (feb. 1973), pp. 9-12.