Eenheid zonder geloofsverdeeldheid

In de Gereformeerde Kerken kwam het na de Vrijmaking van 1944 tot een zogenaamde ‘doorgaande reformatie’, waarbij de reformatie (zo werd de Vrijmaking gezien) doorwerkte op alle levensterreinen. Hierbij kan gedacht worden aan een eigen politieke partij, de eigen scholen, een eigen krant, etc. Deze doorgaande reformatie viel niet bij iedereen in goede aarde; we zien dit bijvoorbeeld bij de schrijvers van de Open Brief in 1966 en bij prof. dr. J. Douma in 2001 in het boekje “Hoe gaan wij verder?”.  Laatstgenoemde merkt met betrekking tot gereformeerde organisaties op: “We komen zelfs een gereformeerde Toer- en Caravanclub tegen, met als doel het ‘bevorderen’ van contacten met gelijkgestemden op binnen- en buitenlandse campings, met name op de zondagen”.[1]

 

Op de website Semper Reformanda wordt geen pleidooi gehouden voor ‘De Gereformeerde Toer- en Caravanclub’ of iets dergelijks. De tijd van veel eigen organisaties is sowieso voorbij – in ieder geval voorlopig en wellicht definitief. Terzijde, als we letten op de doelomschrijving van deze ‘toerclub’ (“(…) met name op de zondagen”) was deze ‘club’ wellicht minder excentriek dan op het eerste gezicht lijkt.

 

Doorgaande reformatie moet echter onverminderd voortgaan, want dat is niets anders dan terugkeer naar de Schrift. Ook nu wij in de kerk en in alle levensterreinen in onze tijd de raad Gods moeten dienen (Hand. 13:36) zou dit ‘zomaar’ op weerstand kunnen stuiten, zoals eens de doorgaande reformatie na de Vrijmaking van 1944 op weerstand stuitte. Men hoort broeders en zusters dan weleens vragen: “We hoeven in de kerk toch niet allemaal hetzelfde te denken?!

 

In het verleden heeft ds. J. van Raalte (1894-1982) bij bovengenoemde vraag in een kort, pastoraal artikel stilgestaan onder de titel “De kerk is geen vergadering van gelijkgezinden”.[2] De achtergrond van zijn artikel, de doorgaande reformatie in zijn tijd met veel eigen organisaties, is wellicht minder actueel voor onze tijd. De grond voor doorgaande reformatie waarop deze predikant wijst is echter niet veranderd en moet ons heden meer motiveren dan ooit tevoren: “één Here, één geloof, één doop” (Efeziërs 4:5). Het leek ons daarom goed om zijn artikel hier te publiceren.

 


 

De kerk is geen vergadering van gelijkgezinden

Deze of een soortgelijke zegswijze komt men in de laatste tijd nog weI eens tegen.

Dat gebeurt vooral, wanneer pogingen in het werk worden gesteld om allen, die leden van Gereformeerde Kerken zijn, in het gelijke spoor te krijgen; in het spoor van wat weI wordt omschreven als “doorgaande reformatie”.

Het streven van hen, die niet alleen in de Kerk Gereformeerd willen zijn, maar ook in de andere levensverbanden: in de school, de maatschappelijke verhoudingen en de politiek.

Daarnaast zijn er ook, die dat in die laatstgenoemde verhoudingen niet willen, maar daar alles “bij het oude laten”.

Na de vrijmaking openbaarde zich het streven om, wat in de Kerk was gebeurd, ook te doen doorwerken in het gehele leven.

Toen zijn er velen geweest, die vroegen: “Moet dat nu ook al?”

Dat is een vraag, die ik goed kan begrijpen, gezien de gegroeide verhoudingen.

Want wij hadden merendeels zo geleefd, alsof de Kerk en die andere zaken geheel verschillende terreinen waren.

Het was zo: In de Kerk leef je apart, in je eigen kring, maar in de politiek kun je best samenwerken met mensen, die niet Gereformeerd zijn, en in de maatschappelijke verhoudingen ook, en evenzo in de school!

Daarbij waren weI zekere grenzen, die meer of min in acht werden genomen. Scherp afgebakend waren die evenwel niet.

Vaak was het zo, dat bij die samenwerking het Gereformeerde element de boventoon had, met name ten aanzien van het onderwijs.

Dat kwam door de ontwikkeling van zaken in de geschiedenis, want het waren de Gereformeerden, die eigen scholen wilden voor het onderwijs van hun kinderen; maar wanneer er bv. Hervormden waren, die daarin met hen wilden samenwerken, dan werden die ook geaccepteerd. Zo was het ook in de Anti-Revolutionaire Partij en in het Christelijk Nationaal Vakverbond.

Van samenwerken in die verbanden met de Roomsen was geen sprake; evenmin met de Liberalen en Socialisten.

Zo was een samenwerking gegroeid en met de “souvereiniteit in eigen kring” kon men dat gemakkelijk verdedigen.

Dat “groeien” heeft ook een geschiedenis gehad, maar die kan hier even blijven rusten.

Toen de Vrijmaking was gekomen, is dat anders geworden.

Toen gingen stemmen op, dat men ook in die andere verhoudingen moeilijk meer kon samenwerken, omdat men daarin toch handelen moest naar hetzelfde belijden, als dat in de kerkelijke verhouding van kracht is.

Van woorden is het ook tot daden gekomen.

Eerst in de politiek door de oprichting van het Gereformeerd Politiek Verbond.

Daar bleef het niet bij: de tweede stap was het streven naar Gereformeerde Scholen, wat ook weI bijzonder noodzakelijk was, en ook op maatschappelijk gebied kwam het tot een eigen organisatie.

Het is bekend, hoeveel moeite sommigen hebben gehad om dat te aanvaarden. Sommigen waren er direct mee klaar.

Naar mijn mening weI eens té radikaal, zodat zij woorden hebben gesproken, die principieel aanvaardbaar waren, terwijl men er om een andere reden toch een vraagteken achter kon zetten, daar zij er niet voldoende rekening mee hielden, dat velen altijd in een andere richting waren gegaan en hun dat als de juiste weg was aangewezen en zij zich daarvoor ook met hun krachten naar vermogen hadden ingezet.

Zo waren zij daar helemaal ingegroeid en in vastgegroeid.

Daaruit kan men zich niet altijd zo maar met één ruk losmaken.

Dat kost altijd moeite, al is de éne er eerder mee klaar, dan de andere.

Zo kwam dus het werk van de “doorgaande reformatie”.

Eigenlijk was dat al vóór de Vrijmaking begonnen. Reeds toen waren er, die inzagen, dat het Gereformeerde leven in een verkeerde richting koerste en die hebben daar tegen gewaarschuwd. Als voorbeeld daarvan wil ik noemen de bezwaren, die Professor Dr. K Schilder had tegen de gang van zaken in de Gereformeerde Studentenbeweging en er op heeft aangedrongen, dat men daar behoorde te beantwoorden aan de naam, die men droeg. Zo kan men dus niet zeggen, dat het streven naar “doorgaande reformatie” een direct gevolg is geweest van de Vrijmaking.

WeI is het zo, dat zij, die dit nastreefden, in het algemeen genomen met de Vrijmaking zijn meegegaan.

Daardoor is het ook te verklaren, dat daarna dit streven in de Gereformeerde Kerken sterk toenam, daar zich nu de gelegenheid voordeed om het ook door te voeren.

Daarbij heeft de Vrijmaking zelf het ook weI in de hand gewerkt.

Dat is met een reformatie in de Kerk steeds het geval en als het niet zo is, dan is er iets niet in orde, want alle levensverhoudingen hangen samen met het leven in de Kerk.

Als voorbeeld daarvan kan de Afscheiding worden genoemd. Toen die feit was geworden, duurde het niet lang, of er verrezen stemmen: Nu moeten wij ook Gereformeerde scholen hebben! Die zijn er ook geweest, soms heel primitief ingericht, maar zij werden verboden, op een – ik meen – viertal na.

Toch was toen het onderwijs op heel veel plaatsen nog weI “christelijk”: de Bijbel werd op de scholen nog gebruikt.

Maar men kan ook onderwijs uit de Bijbel geven op een wijze, dat het beter niet gebeurde.

Ik weet van een school, waar ook “christelijk” onderwijs werd gegeven, maar waar het voorkwam, dat de onderwijzer de kinderen een gedeelte uit de Evangeliën had verteld en toen zei: “Wanneer jullie het geloven wilt, kinderen, is het mij best; maar ik geloof het niet!”

Dat was niet in Nederland, maar even over de Nederlandse grens, ongeveer 100 jaar na de Afscheiding.

Maar dat voorbeeld laat zien, dat onderwijs uit de Bijbel op school nog geen garantie is, dat ook werkelijk Bijbels onderwijs wordt gegeven en dat hebben onze afgescheiden Vaderen goed begrepen.

De Afgescheidenen wilden “wederkeren”.[3]

Later is dat weer anders geworden.

Toen gingen zij ook “wederkeren”, maar in de zin, zoals dat in de 2e brief van Petrus staat: 2:22.       .

Het was maar een klein beginnetje.

Zij hebben dat ook niet door gehad, meen ik.

Maar men ging weer samenwerking zoeken, zonder dat de “wederkeer” van de Acte van Afscheiding had plaatsgevonden.

Dat gebeurde niet in de Kerk, maar wel op de andere terreinen.

Tenslotte gingen er ook stemmen op, die zoiets in de Kerk bepleitten, zij het op voorzichtige wijze.

Het bleek wel, dat de andere levensverbanden niet los staan van de Kerk!

Vanuit die verbanden drong de deformatie ook in de Kerk door. Daar moest de samenwerking ook weer komen…!

Toen kwam de Vrijmaking.

Daarna begon men dat gevaar van de samenwerking meer te zien en kwam daarbij ook tot zichtbare resultaten, zoals wij dat in het begin reeds noemden.

Maar er waren er ook, die die weg niet op wilden.

In de Kerk apart – dat kon nog.

Verder evenwel niet.

In feite dacht men echter ook anders, verschillend, over de Kerk en de roeping, die men als lidmaat van de Kerk heeft. En zo is men er toe gekomen om te zeggen, dat de Kerk geen vergadering is van gelijkgezinden of gelijkdenkenden. Wat moet men daarvan zeggen?

In de eerste plaats wil ik weI opmerken, dat ik het geen juiste terminologie vind, want de Kerk is de vergadering van gelovigen.

Daarom betekent die uitdrukking in feite, dat de Kerk een vergadering is van niet gelijk gelovenden.

En daar ligt mijn bezwaar tegen die uitdrukking.

Wij hebben als Gereformeerden toch allen met elkaar de Drie Formulieren van Enigheid aanvaard?

En daarmee zijn wij één in het geloof.

Of hebben wij soms door zulk een eenheid te eisen en te belijden iets gedaan, dat in strijd is met het Woord van God?

Wordt daarin een eenheid met geloofsverdeeldheid geleerd? Volstrekt niet!

Want in het Woord van God staat, dat wij één Heere hebben, één geloof en één doop. Eén geloof!

De geloofsinhoud is gelijk en daarom geloven wij ook gelijk. Indien het dan voorkomt, dat niet gelijk wordt geloofd, zo is er iets niet in orde.

Het kan weI voorkomen.

Dat kwam reeds voor in de Kerk in de tijd van de apostelen. Maar toen zich dat openbaarde, hebben de apostelen daartegen met kracht gewaarschuwd.

De apostelen niet alleen.

De Heere Jezus heeft dat ook gedaan.

Daarvoor moet men de brieven maar eens nalezen, die Hij aan de zeven Kerken in Klein-Azië heeft geschreven, waar ook van die verschillen aan het licht waren gekomen en die men in sommige van de kerken ook “duldde”; die in de Kerk een plaats wilde geven.

Toen heeft Hij die Kerken opgeroepen tot bekering, en als zij zich niet bekeerden, bedreigd met Zijn oordeel.

Hij heeft tot de Kerk te Efese, waar men de Nicolaieten ook had toegelaten, gezegd: Als u daarmee niet ophoudt, laat Ik u verdwijnen.[4]

Dat moeten wij bedenken!

Tegenwoordig gebruikt men de inhoud van deze brieven soms om er verkeerde toestanden in de Kerk mee te verdedigen: dat je er uit zien kunt, dat bij heel wat misstanden de Heere Jezus een Kerk toch als Kerk blijft erkennen…

Maar dat is wat anders, dan de Heere met die brieven op het oog heeft.

Die stelt de Kerk te Efeze voor het dilemma: Bekering of verdwijning! En Hij verklaart, dat Hij de Kerk te Laodicea uit Zijn mond spuwt! Daarom moet men niet zeggen, dat de Kerk geen vergadering is van gelijkdenkenden of gelijkgezinden.

Wanneer men dat zegt, werkt men de gedachte in de hand, dat het er niet zo nauw op aan komt, wat men gelooft, al wil ik toegeven, dat men tot op een zekere hoogte zo’n gezegde kan gebruiken.

Maar men is er zo maar aan toe om daarmee misstanden te verdedigen en afwijkingen goed te praten, die niet mogen bestaan. Afwijkingen van de Belijdenis, die wij samen hebben aanvaard als de inhoud van het geloof naar het Woord van God.

En nog eens: de Kerk is een vergadering van mensen, die allen hetzelfde geloven, want die geloofsinhoud is vastgelegd.

 

[1] J. Douma, Hoe gaan wij verder? Ontwikkelingen in de gereformeerde kerken (vrijgemaakt) (Kampen: uitgeverij Kok), p. 101 e.v.

[2] J. van Raalte, ‘De kerk is geen vergadering van gelijkgezinden’, ?, 19 oktober 1968.

[3] Deze term uit de Acte van Afscheiding of Wederkeer wordt vaak verkeerd verstaan; zij bedoelden er mee, dat zij wilden wederkeren tot het oude reformatorische standpunt. Dat deden zij, en dat wilden zij ook van de Hervormden. Beslist geen wederkeer naar de Hervormde kerk.

[4] De Nicolaieten waren mensen, die meededen aan de heidense offerdienst om geen moeite met de overheid te krijgen en voorgaven, dat zij dat deden op gezag van Christus; als door Hem gezondenen; Openb. 2 : 2.




Welcome

Welcome to this webpage! In this first English language post we will provide some information on who we are.

 

Semper Reformanda
This website is a personal initiative by members of De Gereformeerde Kerken and aims to support continual reformation of the church by the publication of articles on theology and church issues.

Ecclesiastical developments in recent years have taught us that reformation alone is not enough, but that continual reformation is necessary, by which the Church maintains the Scriptural doctrine and practice. The name of this website is derived from the Latin phrase Ecclesia Reformata Semper Reformanda: reformed, and always being reformed.

 

Historical background in the Netherlands
In 2003 and 2004, in the Netherlands a church federation called “De Gereformeerde Kerken (hersteld)” [translated: The Reformed Churches (restored)] was formed. This reformation has its background in unbiblical decisions made by synods of the Gereformeerde Kerken vrijgemaakt [translated: Reformed Churches (liberated)]. These unbiblical decisions concerned the fourth commandment (Sunday as a day of rest no longer a divine command), Scripture criticism (accepting sister churches allowing Scripture criticism), and the introduction of unbiblical hymns.

In 2017 and 2018, deformation again became visible in De Gereformeerde Kerken (hersteld). On 31 August 2017, the classis North-East decided to place the church of Mariënberg outside the federation. On 16 December 2017 the general synod spread a publication with ungrounded accusations towards the church of Mariënberg -accusations that went against the ninth commandment (‘my neigbour’s honour and reputation’). These developments led to concerns among brothers and sisters nationwide, and at several places to a liberation, see e.g. the article Liberation in Bergentheim-Bruchterveld.

 

Historical background in Canada
In 2007, the Liberated Reformed Church at Abbotsford (British Columbia, Canada) was instituted. The reformation leading to this Church has its background in unbiblical decisions made by synods of the Canadian Reformed Churches, a sister church of the Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt). These unbiblical decisions concerned intercommunion and pulpit exchange with Presbyterian or Reformed churches that maintain unscriptural views concerning the standards for membership in the church, the supervision of the Lord’s supper, the covenant of grace, the assurance of faith, the visible and invisible church, and the pluriformity of the church.

 

Links
Under the tab “Over ons” (About us) some links provide more information on De Gereformeerde Kerken and the Liberated Reformed Church at Abbotsford.




Prof. Doekes over de kerk (3)

Onderstaand het derde en laatste artikel van prof. Doekes met als titel “De valse kerk”.

 


 

DE VALSE KERK

Hoe spreekt Gods Woord over de valse kerk? Die vraag komt vanzelf aan de orde, wanneer onze Belijdenis in art. 29 in korte trekken het beeldbeeld tekent van de ware kerk van Christus, om vervolgens te spreken over die andere verschijning, waarvan het beeld ons verschrikken moet: de valse kerk.

Ook hier ontleent de Confessie haar wijsheid niet aan de kerkelijke situatie in de tijd van de Hervorming, of een andere periode uit de geschiedenis. Zij vertolkt ook niet een soort van menselijke theorie over de valse kerk (op de manier zoals sommigen in onze tijd de inhoud van art. 29 hebben aangeduid als een “ware-kerk-theorie”). Wel spreekt de Belijdenis konkreet over het leven en de strijd der kerk in deze wereld. Maar de inhoud van haar spreken ontleent zij aan het geschreven Woord van God. Wij gelóven, en daarom spreken wij ook.

De laatste Schriftwoorden, die bij het slotgedeelte van art. 29 worden genoemd, zijn Openb. 2 : 9 en 17 : 3. In Openb. 2 spreekt Christus over de laster, die zijn kerk moet ondergaan van hen, die zeggen dat zij Joden zijn, maar die in werkelijkheid een synagoge van Satan vormen. Duidelijk is hier het scherpe kontrast aangewezen tussen de kerk des Heren, de heilige vergadering der gelovigen, en die àndere vergadering, die zich wel noemt naar de naam van de Verbondsgod, maar zich laat leiden door de god dezer eeuw, de overste van deze wereld. In Openb. 3 : 9 gebruikt de Heiland deze zelfde uitdrukking: de synagoge des Satans, van hen die zeggen dat zij Joden zijn en het niet zijn, maar liegen. Zo wijst de Here in Openb. 2-3 rechtstreeks op de joodse gemeenschap, die zijn kerk op verschillende plaatsen fel bestrijdt en vervolgt met satanische laster.

In Openb. 17 zien wij een ander beeld. Daar toont een engel in een visioen aan Johannes de ontstellende figuur van de grote hoer, gezeten op het rode beest met godslasterlijke namen. Deze vrouw is de grote verleidster, die de afval van God veroorzaakt. Zij is wel geheel één met het beest, de antichristelijke wereldmacht: zij vindt daarin haar steun en beweegt zich in dezelfde richting. Maar toch is er ook verschil tussen die twee. Dat komt tenslotte aan het licht, wanneer het beest en zijn aanhangers niet langer van de hoer gediend zijn, en hun haat op haar zullen botvieren (Openb. 17 : 16).

 

Deze vreselijke verschijning in de wereldgeschiedenis kan alleen door Gods openbaring in haar wezen worden gekend. Johannes zag dat de vrouw dronken was van het bloed der heiligen en der getuigen van Jezus: in de loop van de tijd heeft zij zich telkens vergrepen aan de kerk van Christus en aan de trouwe gelovigen, en staat zo schuldig aan hun bloed. Zij maakt op Johannes een verbijsterende indruk. Het afschuwelijke mysterie van haar bestaan kon hij uit zichzelf niet peilen. Daarom geeft de engel hem een verklaring, die voor de kerk van alle eeuwen dienen moet om deze vrouw in haar verschijning en haar wezen te leren onderkennen en verstaan.

Op deze openbaring leert de Confessie ons letten, wanneer zij het wezen en het optreden van de valse kerk omschrijft. Maar zij richt onze aandacht ook op andere Schriftgedeelten, die in deze zelfde richting wijzen. Zo wordt hier b.v. geattendeerd op Joh. 16 : 2, een afscheidswoord van Christus in de nacht vóór zijn kruisdood: Men zal u uit de synagoge bannen; ja de ure komt, dat een ieder die u doodt, zal menen Gode een heilige dienst te bewijzen.

“Uit de synagoge”: die woorden herinneren ons aan Openb. 2 : 9 en 3 : 9. Maar er is verschil in situatie. In het boek Openbaring is de scheiding tussen de christelijke kerk en de joodse synagoge blijkbaar al sinds tientallen jaren radikaal voltrokken. Daar is geen plaats meer voor een gebeuren zoals tijdens de zendingsreizen van Paulus, toen hij het evangelie kon brengen in de synagoge te Antiochië en Ikonium, in Thessalonika en Berea, en zelfs ook nog in Korinthe en Efeze.

 

Wanneer Christus in Joh.16 zijn discipelen waarschuwt, dat zij straks vervolging en uitbanning en zelfs de dood hebben te wachten, dan komt deze waarschuwing tot hen terwijl zij nog lid zijn van de synagoge. Wel waren de Joden (dat wil zeggen: de leidinggevende voorgangers) al tot het besluit gekomen, dat iemand die Jezus als de Christus beleed, uit de synagoge zou worden gebannen (Joh. 9 : 22 en 12 : 42) en er was ook al een begin gemaakt met de uitvoering van dit besluit (Joh. 9 : 34). Maar de radikale uitbanningsmaatregel werd allereerst toegepast op het Hoofd van de kerk: buiten de poort werd Christus ter dood gebracht. Na zijn opstanding kwamen de discipelen wel in afzonderlijke samenkomsten bijeen, maar zij bezochten toch ook nog de tempel, Luk. 24 : 53, Hand. 3 : 1 enz. Eerst later werd het voor hen onmogelijk, aan de tempeldienst der Joden nog langer deel te nemen.

Nu heeft de Heiland ook niet aanstonds in zijn prediking en optreden de Joodse gemeenschap veroordeeld als een synagoge van Satan. Wel doorzag Hij de slechte leer en praktijk van de verkeerde voorgangers. Hij noemde hen huichelaars, omdat zij een vertoon van vroomheid kombineerden met verwaarlozing van Gods gebod, terwijl zij anderen zware lasten oplegden. Daarom waarschuwde Hij zijn discipelen tegen de zuurdesem, d.w.z. de kwade leer van de Farizeën, evenzeer als tegen die van de Sadduceën. Maar intussen ging Hij volgens zijn gewoonte op de sabbatdag naar de synagoge (Luk. 4 : 16)en op de feestdagen en bij andere gelegenheden kwam hij in de tempel, om daar het Woord Gods te verkondigen. Zijn Bergrede is nog niet een oproep om de Joodse synagoge te verlaten, maar om niet mee te doen met de gebedspraktijk en met andere zonden van de huichelaars.

Het optreden van Christus brengt de strijd tussen de waarheid en de leugen in een akuut stadium. Daarin komt ook de valse kerk steeds duidelijker tegenover de ware kerk te staan. Daarover heeft Christus gesproken in de nacht, waarin Hij verraden werd. Hij waarschuwt zijn discipelen, dat er een tijd zal komen waarin de verblinding zó ontstellend groot zal zijn, dat ieder hen zal doden in de heilige overtuiging, daarmee God een dienst te bewijzen (eigenlijk staat er: God een eredienst als offer toe te brengen).

 

Calvijn maakt bij Joh. 16 : 2 onder meer de volgende opmerkingen: het zou voor de discipelen een schokkend gebeuren betekenen, wanneer zij als misdadigers zouden worden weggeslagen uit de samenkomst der vromen, of althans van hen die zich er op beroemden dat zij Gods volk waren, en pronkten met de naam der kerk. Christus beveelt hen echter ook tegen deze aanval pal te staan, omdat zij, al worden zij beroofd van de synagogen, toch in het koninkrijk Gods blijven. Hier blijkt ook, dat de dienaars van het evangelie niet slechts door de uitgesproken vijanden van het geloof mishandeld worden, maar soms ook de ergste smaad ondergaan van hen, die huisgenoten der kerk en zelfs haar steunpilaren schijnen te zijn. Door hun tyrannie hadden de Schriftgeleerden en de overpriesters de gehele door God gestelde orde verbroken. Zodoende was de macht, die hun tot opbouw geschonken was, niets anders dan een vreselijke verdrukking van Gods dienaren, en de ban, die het geneesmiddel had moeten zijn om de kerk te zuiveren, was omgekeerd een middel geworden om de vroomheid daaruit te bannen.

Maar hoe is het mogelijk, dat de ware gelovigen zelfs in de naam des Heren worden gesmaad en vervolgd? Hoe is iemand als Paulus tot een eerste-rangs-kerkvervolger geworden? Dat het zó ver met hem gekomen is moet ook worden toegeschreven aan de voortgaande ongehoorzaamheid en het steeds meer geconcentreerde verzet van de kerkelijke leiding der synagoge tegen het Woord Gods en tegen zijn Gezalfde. Een bepaalde partij in het Joodse volk maakt gebruik van vals getuigenis om het volk en de oudsten en de Schriftgeleerden in opschudding te brengen tegen Stefanus, en het Sanhedrin werpt hem tenslotte buiten de stad en stenigt hem. De jonge Saulus stemt in met zijn terechtstelling; op instignatie van de oudere voorgangers gaat hij als groot-inquisiteur de kerk van Christus mishandelen en doden. De volmacht daarvoor ontvangt hij van de overpriesters (Hand. 26 : 10).

Daarin openbaart zich de macht van de valse kerk. Het is de macht van de leugen, die van kwaad tot erger komt, waar de waarheid van Gods Woord wordt verlaten en verworpen.




Prof. Doekes over de kerk (2)

Onderstaand het tweede artikel van prof. Doekes met als titel “Niet van de kerk”.

 


 

NIET VAN DE KERK

Het Woord Gods is de ziel der kerk.

Met die uitdrukking heeft Calvijn zuiver aangewezen, hoe de kerk alleen maar kan léven door de gezonde leer van Gods Woord. Waar die leer wordt vermengd met menselijke ideeën, of de gezonde leer wordt verhinderd door menselijke inzettingen, daar raken de kerkleden in een toestand van verdoving; daar wordt het voor de gelovigen een verstikkende atmosfeer, waarin zij naar verademing snakken. Bedorven lucht heeft ademnood tot gevolg.

De ware kerk is dan ook vóór alles te kennen aan de zuivere bediening van het onvervalste evangelie. Waar Gods Woord trouw verkondigd en zonder aanzien des persoons wordt opgevolgd in de regéring der kerk, daar is de adem van de Geest merkbaar, en gaat het leven bloeien in de strijd tegen de zonde.

 

Onze Belijdenis noemt drie kenmerken van de ware kerk: de zuivere prediking van het evangelie en bediening van de sacramenten, en het gebruik van de kerkelijke tucht om de zònden te straffen. Maar in dat alles gaat het steeds om de gehoorzaamheid aan het Woord van God.

Waaraan kunnen wij duidelijk de ware kerk kennen? Het antwoord op die aktuéle vraag wordt door de Confessie kort samengevat: zo men zich gedraagt naar het zuivere Woord Gods, en alle dingen verwerpt die tegen dat Woord in gaan, vasthoudend aan Jezus Christus als het enige Hoofd (de enige “Chef”, zoals de franse tekst van onze Belijdenis zegt).

Bij dit gedeelte van art. 29 wordt onder meer gewezen op Joh. 10 : 4: de schapen volgen de goede Herder, omdat zij zijn stem kennen; maar een vreemde zullen zij beslist niet volgen, maar van hem weglopen, omdat zijn stem hun niet bekend in de oren klinkt. Christus kent de zijnen, zij kennen Hem aan zijn stem, zijn Woord.

Wanneer iemand zich wel naar de naam van Christus noemt, maar zich door zijn eigen vleselijk denken laat leiden, houdt hij zich niet aan het Hoofd, uit wie het gehele lichaam der kerk zijn goddelijke groei ontvangt (Coloss. 2 : 18-19).

 

In de strijd der kerk gaat het daarom altijd om de heerschappij van Christus door het Woord van zijn Geest. Dat Woord bindt samen, maar het brengt ook scheiding. Meent gij dat Ik gekomen ben om vrede op aarde te brengen? Neen, zeg Ik u, veeleer verdeeldheid, tot in de huisgezinnen toe (Luk. 12 : 51-53).

Deze waarheid van Gods Woord wil de Belijdenis ons voorhouden, wanneer zij in art. 28 spreekt over de roeping van àlle gelovigen, volgens het Woord Gods zich af te scheiden van hen, die niet van de kerk zijn. Tot die afscheiding roept Christus ons door Zijn Woord, en naar datzelfde Woord dient deze afscheiding ook plaats te vinden.

 

Maar wie heeft de Belijdenis nu op het oog, wanneer zij verklaart dat wij ons gelovig moeten afscheiden van hen “die niet van de kerk zijn”? Wie haastig leest, en zich niet door de Confessie laat leiden naar Gods Woord, heeft het antwoord vermoedelijk al paraat: “niet van de kerk”, dat zijn de ongelovigen.

Maar dan komen we aanstonds voor klemmende vragen te staan. Zijn er geen gelovigen in de Roomse Kerk? Vermoedelijk zal niemand daarop een ontkennend antwoord geven. Dat hebben ook De Brès en Calvijn en de gereformeerden in de 16e eeuw niet gedaan. Evenzo hebben de Afgescheidenen van 1834 allerminst beweerd dat er in de Ned. Hervormde Kerk geen gelovigen meer waren. Hetzelfde is te zeggen van de Doleantie, en ook van de Vrijmaking.

 

De belijdenis wil ook niet zeggen dat er in de Roomse Kerk geen enkele gelovige meer te vinden is. Maar wat bedoelt zij dan, wanneer zij spreekt over onze roeping tot afscheiding? Dat wij de gelovigen in de Roomse Kerk zullen “vasthouden” en ons zullen losmaken van de ongelovigen, die tot de Roomse Kerk behoren maar “niet van de kerk zijn”? En moeten wij evenzo te werk gaan met de Ned. Hervormde Kerk, met de Volle-Evangelie-gemeenten, enzovoorts?

 

Het kan duidelijk zijn dat de Confessie iets anders bedoelt. Zij spreekt hier immers over de roeping van alle gelovigen, zich te voegen bij “deze vergadering”, d.w.z. bij de ware kerk van Jezus Christus, die zich in de bediening van Woord en sacrament en tucht laat leiden door het voorschrift van haar Here en Bruidegom.

In verband met deze vergadering spreekt de Belijdenis nu over “degenen die niet van de Kerk zijn”. Ook in deze laatstgenoemde uitdrukking worden wij gewaar, hoe de Confessie de Schrift naspreekt.

 

Misschien zegt iemand: die woorden zijn nergens in de Schrift te vinden. Maar naar hun inhoud zijn ze wel degelijk aan Gods Woord ontleend.

In de laatste nacht voor Zijn dood heeft de Heiland gebeden voor zijn kerk. In dat gebed horen wij Hem over zijn discipelen zeggen: Zij zijn niet uit de wereld, zoals Ik niet uit de wereld ben (Joh. 17 : 14, 16).

Zo heeft de Nieuwe Vertaling het weergegeven, korrekt naar de grondtekst. In de woordkeus is hier een klein verschil met de Statenvertaling, want daarin lezen wij: Zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Ik niet van de wereld ben.

Iets dergelijks zien wij ook in Joh. 10 : 26, waar Christus tot de ongehoorzame Joden zegt: gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort. Hier luidt de Statenvertaling: gij zijt niet van mijn schapen.

Andere dergelijke voorbeelden kunnen wij laten rusten. Wel mogen wij de vraag stellen: heeft de Statenvertaling zich trouw aan de Schrift gehouden? In de genoemde teksten staat immers duidelijk in de grondtekst het woord ex, d.w.z. “uit”. Mag een vertaling dit dan met een ander woord weergeven? In dit geval is dat zeker geoorloofd. In de Kanttekening van de Statenbijbel staat telkens uiterst nauwkeurig aangegeven:(Grieks) uit. De vertalers hebben dus een bepaalde reden gehad om hier het woord “van” te gebruiken.

Het valt ons op, dat ook de Nieuwe Vertaling zo te werk gaat. In de grondtekst van Joh. 10 : 26 staat: “uit mijn schapen”, maar de vertaling geeft daarvan deze omschrijving: “tot mijn schapen behoren”. Ook in vroegere vertalingen zien wij hetzelfde verschijnsel. De oude latijnse vertaling luidt in Joh. 17: non sunt de mundo (zij zijn niet van de wereld), terwijl b.v. Beza vertaalt: non sunt ex mundo (zij zijn niet uit de wereld).

Vertalers van vroeger en nu hebben het goed aangevoeld. “Uit de wereld” wil zeggen: behorend tot de wereld, geestverwant met de wereld (de kanttekening van de Statenvertaling in Joh. 17 : 14 geeft het goed weer: “wereldsgezind zijn”). Wanneer Christus zegt: “niet uit mijn schapen”, dan bedoelt Hij daarmee: vreemd aan mijn schapen, er niet toe behorend.

In die geest spreekt de Schrift nu ook over de strijd der kerk, die uitloopt op een scheiding. Een bekend voorbeeld vinden wij in 1 Joh. 2 : 19, waar gesproken wordt over vroegere kerkleden die zijn weggegaan: zij waren uit ons niet, want indien zij uit ons geweest waren, zouden zij bij ons gebleven zijn: maar aan hen moest openbaar worden, dat niet allen uit ons zijn.

Over wie spreekt Johannes hier?

 

Uit de verdere inhoud van dit hoofdstuk is te zien, dat de gemeente daar een hevige strijd heeft doorgemaakt, die uitliep op een scheuring. Dat was een gevolg van verkeerde leer, die door ontrouwe voorgangers werd gepropageerd. Zij brachten de kerk op een verkeerd spoor. Maar een deel van de gemeente, ouderen en jongeren, kwam daartegen in verzet, en hield vast aan Gods Woord. Daardoor kwamen de verkeerde voorgangers tenslotte buiten de gemeente te staan. Zijn ze geschorst, of hebben ze zich uit eigen beweging onttrokken? Hoeveel gemeenteleden zijn met hen meegegaan? De Schrift geeft ons daarover geen informatie. Maar hun invloed blijft een groot gevaar. Nog altijd zijn zij bezig met hun misleidende aktiviteit, waardoor de schapen van Christus gevaar lopen op de dwaalweg te raken.

Het zijn allereerst deze verkeerde voorgangers tegen wie Johannes hier waarschuwt. Zij vormen met hun volgelingen een groep, een gemeenschap, waarvan de Geest getuigt: zij horen niet bij de kerk, zij zijn niet van de kerk. Zij laten zich niet leiden door de gezonde leer, maar door menselijke ideeën, in strijd met Gods Woord.

 

Dat Woord brengt samenbinding, maar heeft ook afscheiding tot gevolg. Tegenover de ware kerk, die dat Woord bewaart, komen andere groepen te staan, die zich laten leiden door verkeerde voorgangers.

Zo wordt de situatie der kerk scherp getekend in deze Brief van Johannes; en zo is het ook vanouds in de gereformeerde kerken verstaan. De apostel leert ons hier (zo zeggen de Statenvertalers) dat de christenen de wereld en hetgeen daarin is niet moeten liefhebben, en zich wachten van de verleiding der valse leraars en antichristen. Wij beleven nu de laatste tijd der wereld, waarvan tevoren gezegd is, dat in deze de antichrist zal komen en vele valse leraars zullen opstaan. Bij Joh. 2 : 19 geeft de kanttekening als verklaring: deze antichristen en valse leraars zijn uit ons, d.w.z. christenen of christelijke vergaderingen, opgestaan en hebben zich van ons afgezonderd. Zij waren niet “uit ons”, niet uit de ware en oprechte christenen, noch uit de oprechte en gezonde leraars; anders zouden zij “met ons”, oprechte christenen en leraars, gebleven zijn in de enigheid van het geloof en bij de waarheid. Zo kwam aan het licht, dat niet allen die zich christenen noemen en hun leer met Christus’ naam bekleden, ook uit ons zijn. De apostel wijst de gelovigen het rechte middel om de verleidingen der antichristen te ontkomen, namelijk dat zij vast blijven bij de leer, die zij door de verlichting van de Heilige Geest eens hebben geleerd en aangenomen.

 

Op deze zelfde manier houdt onze Confessie aan alle gelovigen de roeping voor, zich af te scheiden van degenen die niet van de kerk zijn, en zich te voegen bij de ware kerkvergadering. “Niet van de kerk”: dat is de naam, waarmee de Belijdenis naar Gods Woord het oordeel uitspreekt over de vergaderingen die zich niet houden aan de gezonde leer. Zij staan de kerkvergadering van Christus in de weg. Daarom moet van deze gemeenschappen en haar leden gezegd: zij zijn niet van de kerk; zij houden zich niet trouw aan Gods Woord, maar laten zich leiden door menselijke ideeën.

 

Gaan allen, die zich daar bevinden, voor eeuwig verloren? Dat zegt de Belijdenis niet. Maar zij roept de gelovigen toe: Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen (Openbaring 18 : 4).

 

Gaat uit van haar – zegt de Schrift dat niet van Babel, de grote hoer? Staat zij ons toe of beveelt zij ons, deze vreselijke naam toe te passen op elke ontrouwe kerk? Die vraag roept nu om antwoord.




Prof. Doekes over de kerk (1)

Onderstaand het eerste artikel van prof. Doekes met als titel “Afscheiding”.

 


 

AFSCHEIDING

Is afscheiding alleen geoorloofd wanneer wij durven verklaren: deze gemeente is een valse kerk? Wij hebben geconstateerd, dat de Geref. Kerken deze regel niet hebben toegepast. Wel wordt er nu mee geschermd om kerkleden en voorgangers te beschuldigen, dat hun optreden in flagrante strijd is met hun belijdenis. Het mes snijdt naar twee kanten; want daardoor worden ook anderen bedreigd, die in hun geweten nog een zware worsteling doormaken.

 

Intussen leert onze Confessie deze regel niet. Was dit wèl het geval, dan zou zij verder gaan dan het Woord van God. Want ook in de Schrift is deze regel niet te vinden.

 

Over wie spreekt de Belijdenis, wanneer zij ons het vreselijk beeld van de valse kerk voorhoudt? Dat is nog altijd een omstreden vraag. Ds. Vonk heeft destijds in zijn waardevol werk over de Ned. Geloofsbelijdenis daarop een overtuigd antwoord gegeven: ,,Het gaat hier om de toenmaals bestaande Roomse kerk. Dié heeft de Bres bedoeld met z’n kwalificatie “valse kerk”. Háár enig en alleen . . . De kwalificatie van valse kerk is in art. 29 uniek bedoeld. Zij is daar enig en alleen voor de Roomse bedoeld door de kerk in de Nederlanden van 1561 . . . Die term is, dankzij art. 29, bepaald historisch bezet en nog lang niet vacant”. Ds. Vonk waarschuwt daarom tegen het toepassen van deze vreselijke kwalificatie op een andere dan de Roomse kerk. “Het zou wellicht beter zijn in zo’n geval, wanneer het dan persé moet, er op te wijzen, dat zulk een kerk ernstige trekken van gelijkenis vertoont met de valse kerk van art. 29 oftewel de Roomse. Zoals er in de reformatie graden en trappen zijn . . . zo zijn die er ook in de déformatie. Pas wanneer die déformatie volledig tot het contrabeeld van art. 29 gevoerd heeft, ware ook de historisch bepaalde kwalificatie van valse kerk te bezigen“. Overigens erkent Ds. Vonk, dat het spreken over valse kerken (meervoud) niet in strijd mag worden geacht met het spraakgebruik der gereformeerden in de eerste levensjaren van onze Ned. Geloofsbelijdenis.

 

Met deze laatste opmerking zijn wij het eens. Wij kunnen het betoog van Ds. Vonk niet onderschrijven, wanneer hij meent dat hier alleen op de Roomse kerk wordt gedoeld. Maar wèl stemmen wij van harte in met wat hij schreef over het concreet en actueel spreken van de Confessie ten aanzien van de valse kerk: “Evenmin als de Brès met de wáre kerk bedoeld heeft een abstractie, een mogelijkheid die misschien in het geheel geen werkelijkheid was…..zo min heeft hij met zijn drie strepen, waarmee hij in art. 29 scherp en raak de valse kerk schetste, bedoeld een hersenschim, een gedachtending, te tekenen. Welneen. Ten voeten uit zagen de lezers van art. 29 de Roomse kerk getekend voor zich staan“.

 

Daarover kunnen wij het allen eens zijn. Ds. Vonk gelooft echter niet, dat met de schets van de valse kerk ook de Doperse secten van die tijd bedoeld zijn. Als argument voert hij onder meer aan, dat de trekken van dit beeld “beslist niet op de Dopersen pasten. Want bij vele Dopersen was de zuivere bediening van het Woord wel terdege een kenmerk van de ware kerk, en bestond metterdaad grote liefde voor dat Woord“. Ook van de vijf zogenaamde sacramenten, die de Roomse kerk naast doop en avondmaal had aangenomen, wilden de Dopersen evenmin weten als de Gereformeerden. En tenslotte: de tucht was door de Dopersen onderling wel tot iets bespottelijks gemaakt, maar men kan niet zeggen dat de Gereformeerden door de Dopersen systematisch werden vervòlgd. Ds. Vonk kan dan ook onmogelijk inzien dat de Brès in zijn schets van de valse kerk daarmee tegelijk tegen de doperse secten heeft willen waarschuwen.

 

Het is voor ons momenteel niet nodig, in deze interessante kwestie een beslissing te nemen. Het gaat hier alleen om de vraag: hebben De Brès en Calvijn en de Gereformeerde Kerken in die dagen aan de gelovigen in de Doperse gemeente de eis gesteld, dat zij die gemeente enkel en alleen mochten verlaten in de overtuiging: deze gemeenschap is een vàlse kerk?

 

Het zal uiterst moeilijk of zelfs onmogelijk zijn, daarvoor het bewijs te leveren, Het was voor de gereformeerden in die tijd niet moeilijk aan te tonen, dat de Roomse kerk de valse kerk was. Maar de strijd tegen de Doperse gemeenten vertoonde in veel opzichten een ander beeld. Toch hebben De Brès en de andere gereformeerden met kracht zich tegen de Dopersen gekeerd. Zij hebben Gods kinderen opgeroepen, die vergaderingen te verlaten en zich bij de ware kerk te voegen. Doperse voorgangers gaven door hun prediking en hun ideeën in veel gevallen een verkeerde invloed uit op hun volgelingen (enkele voorbeelden daarvan noemt de Belijdenis in art. 36, en ook in art. 34 en 18). Daarom hebben de gereformeerden tegen deze beweging gewaarschuwd. Zij verheugden zich, wanneer gelovigen zich niet langer daarbij voegden, maar hun plaats vonden in de ware gereformeerde kerk.

Daarmee willen wij niet beweren, dat de Doperse sectevorming niets te maken had met de ontwikkeling van de valse kerk in deze wereld. Maar wel houden wij rekening met het feit, dat de naam “valse kerk” in de eeuw der Reformatie en ook daarna voornamelijk werd toegepast op de Roomse kerk. Van een tyranniek geformuleerde regel “afscheiding is alleen geoorloofd van de valse kerk” hebben de gereformeerden blijkbaar niet willen weten.

 

Dat was, voorzover ons bekend, ook niet het geval in de tijd van de Remonstranten. Toen de gereformeerden zich genoodzaakt zagen, de remonstrantse prediking van sommige voorgangers te ontwijken, gingen ze in andere plaatsen kerken. Hebben zij toen tegelijk de gemeente, met wie zij toen niet meer vergaderden, voor een valse kerk verklaard? Iets dergelijks is ons niet bekend. Na de Dordtse synode hebben de Gereformeerden Kerken tot in onze tijd een aantal Remonstrants-Gereformeerde gemeenten tegenover zich gezien. Is daarop de kwalificatie “valse kerken” van toepassing verklaard? En hoe staat het in dit opzicht met de vergaderingen van de Labadisten en zoveel anderen? ‘t Is waar: deze laatstgenoemde groepen datéren niet uit de tijd waarin onze geloofsbelijdenis werd opgesteld. Maar ook in die tijd wemelde het in Nederland van groepen of secten die zich met de naam der kerk bedekten. Heeft men die alle toen zonder onderscheid als valse kerken veroordeeld? Het tegendeel is waar.

 

In ieder geval is het, gezien de historische gegevens, al hoogst onwaarschijnlijk (om het maar zacht te zeggen) dat de Confessie bedoelt te zeggen: men mag zich alleen maar afscheiden van de valse kerk. Wèl bindt zij ieder op het hart, dat allen schuldig zijn zich bij de ware kerk te voegen en daarmee te verenigen, en de eenheid der kerk te onderhouden. Opdat dit (!) te beter onderhouden kan worden, is het de plicht van alle gelovigen, zich af te scheiden van hen die niet van de kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergadering. Men moet het lichaam en de gemeenschap van de ware kerk onderscheiden van alle sekten die zeggen dat zij de kerk zijn.

 

Alle sekten – worden die in de Belijdenis zonder onderscheid voorzien van het etiket “valse kerk”? Dat is nog de vraag! In ieder geval kunnen wij vaststellen dat in art. 28-29 nergens de regel ons wordt voorgehouden: afscheiding is alleen geoorloofd ten aanzien van een gemeenschap, die uitdrukkelijk als valse kerk door ons moet worden gebrandmerkt.

 

Wat leert de Confessie dan wèl over het onderscheid tussen de ware en de valse kerk? In art. 28 legt zij alle nadruk op de roeping, die voor ieder zonder onderscheid van kracht is: zich te voegen bij en te verenigen met de ware kerk.

Juist om deze roeping gehoorzaam na te komen is het onze plicht, ons af te scheiden van hen die niet van de kerk zijn. Want allen die zich van deze ware kerkvergadering afscheiden of zich niet daarbij aansluiten, die handelen in strijd met het gebod des Heren.

 

Zo spreekt de Belijdenis in art. 28 over de ware kerk. Alleen zijdelings, in verband daarmee, zegt zij iets over hen “die niet van de kerk zijn”. Wie worden daarmee bedoeld? Wij willen die vraag nog een ogenblik onbeantwoord laten. Eerst merken wij nog op, dat ook in art. 29 de ware kerk alle aandacht vraagt. In deze wereld vol misleiding, in de wirwar van allerlei kerken is het onze roeping, nauwkeurig uit Gods Woord te onderzoeken welke de ware kerk is. Haar lichaam en haar gemeenschap moet men wel onderscheiden van alle secten, die eveneens pretendéren dat zij de kerk zijn.

 

Wanneer de Belijdenis in verband daarmee ons ook wijst op de vreselijke verschijning van de valse kerk, dan zegt zij daarmee niet zómaar ineens: al die secten zijn als valse kerk te brandmerken. Nog minder geeft zij steun aan een theorie van pluriformiteit: er zitten overal wel gelovigen, en dus is de ware kerk verspreid onder die secten. De Belijdenis houdt zich aan de Schrift.