Kerst en Goede Vrijdag

In een preek over Zondag 16 van de Heidelbergse Catechismus heeft prof. Holwerda stilgestaan bij “de uitwerking van het Kerstgebeuren in de verschrikking van Goede Vrijdag”. Een preek die het waard is om, nu Kerst 2016 nadert, weer te lezen. [1]

 


 

Geliefden in onze Heere Jezus Christus,

 

Wij hebben vanmiddag, aan de vooravond van ons Kerstfeest, te overdenken wat God ons heeft geopenbaard omtrent het lijden van onze Heere Jezus Christus. Hier, in deze Zondag, doen we belijdenis van Zijn kruisiging, Zijn nederdaling ter helle, Zijn sterven en Zijn begrafenis. En we moeten al die verschrikkelijke dingen overwegen, nu we ons opmaken tot de viering van het Kerstfeest. Wij mogen er blij om zijn, dat God de dingen zo leidt, dat we met deze belijdenis het Kerstfeest tegemoet gaan.

 

Want over het algemeen is het met onze Kerstfeestviering niet al te best gesteld tegenwoordig. Iedereen viert immers Kerstfeest. Men maakt er gezellige dagen van, dagen van huiselijke intimiteit, waarin we de zorgen en beslommeringen van ons trieste leven van ons afzetten. En die sprookjessfeer van het Kerstfeest kunnen we al heel gemakkelijk aanbrengen. De één heeft een Kerstboom; de ander maakt zijn interieur wat feestelijk met een tak hulst hier en daar; en verder is er goede muziek of een aardig boek. En moeder besteedt aan de maaltijd wat meer zorg dan gewoonlijk; met niet al te veel moeite weet men zo de rechte Kerstsfeer te scheppen. En dat dringt helaas al sterker ook in onze kringen door. Natuurlijk, men verzekert, dat dit de hoofdzaak niet is; dat het erop aankomt, in de “geest” te gaan naar Bethlehem, en daar te knielen om te aanbidden. Maar de sfeer, waarin we het Kerstfeest vieren, is toch ook wat waard; de kinderen vinden het zo fijn, die brandende kaarsen. En als men dan de kerstliederen samen zingt, het kerstevangelie samen leest, dan komt men toch al echt in die mysterieuze stemming van Kerstmis; dan begint men werkelijk al het gevoel van “Vrede op aarde” enigermate te krijgen. Men zou niet weten, wat daar nu op tegen is: tegen die romantische sfeer, tegen die traditionele Kerstversiering, en alles wat men er verder bij haalt. Als er toch één feest vol stemming is, dan is het toch wel het Kerstfeest.

 

Maar stemming is nog geen geloof. Ik zeg niet, dat het geloof zonder stemming is en zonder gevoel; integendeel: het geloof herstelt alles in ons leven; als er geloof is, worden ook onze stemmingen daardoor beheerst. Het Kerstfeest heeft zijn eigen stemming. Mits dan ook daarop de nadruk ligt, dat het Kerstfeest zijn eigen stemming meebrengt, omdat Kerstfeest iets heel bijzonders is; iets van geheel enig karakter. Daarom verdraagt het Kerstfeest geen aankleding, geen opsiering, die met de betekenis van het Kerstfeest in volkomen tegenspraak is. Ons Kerstfeest heeft met het feit van Bethlehem letterlijk niets meer te maken, als het van Sinterklaas slechts verschilt in datum, maar overigens in aankleding en sfeer daarvan de rechtstreekse voortzetting is. Als het daarvan vrijwel de herhaling betekent.

 

Hulst en kaarslicht, ze behoren bij het sprookje. Ze behoren tot de wereld vol romantiek. Maar, is het Kerstfeest een sprookje? Heeft het iets met romantiek te maken?

 

Men spreekt van stemming; maar dat is zonder meer nog geen geloof; het geloof verdraagt alleen zijn eigen stemming. Men wil gevoel: maar dat is heel iets anders dan sentimentaliteit.

 

Het romantische past niet bij het Kerstfeest; want Kerstfeest is werkelijkheid. Kerstfeest is bittere werkelijkheid. Kerstfeest is vernederende werkelijkheid. En dat moeten we op geen enkele manier verbloemen. Het Kerstfeest is pas werkelijkheid voor wie de vernedering van Christus’ geboorte recht heeft gezien. Het is ernst, bittere ernst; het is een kwestie van hemel of hel; van leven of dood; van eeuwig leven of eeuwige dood. Past daarbij een romantische sfeer?

 

Men zoekt op het Kerstfeest de aandoening hierover, dat de Zoon van God mens werd; dat Hij kind werd, zo’n hulpeloos en teer wezentje, dat als alle kinderen ieder ontroert. Maar dat is de ontroering van het Kerstfeest niet. De Schrift werkt dat nergens uit, dat Hij zo teer was, en zo lief en zo hulpeloos. Niet dat is de ontroering van Kerstfeest, dat Hij mens werd, dat Hij kind werd, dat Hij onze natuur aannam; maar dit, dat Hij inging in onze gevloekte natuur; dat Hij aannam onze vernederde natuur; dat Hij Zijn voeten zette op de bittere weg van kruis en dood, van begrafenis en helse smarten. Kerstfeest is de aanvang van al de vreselijkheden, die hier in Zondag 16 worden beleden. En daarom komt Kerstfeest tot ons met de ontzaglijke ernst van leven of dood, van zegen of vloek; van die ontzaglijke ernst weet de wereld niets meer; ze heeft die bedolven onder de emblemen der romantiek. Maar die grimmige ernst, heel onze vernedering en schande, legt God voor ons open in deze Zondag. Want Christus’ nederdaling ter hel, Zijn dood en begrafenis, dat alles is het rechtstreekse vervolg op Bethlehem. Hier komt aan het licht, wat God in Bethlehem eigenlijk bedoelde; wat Hij op het Kerstfeest aan vreselijke dingen begon. En als ge met al dat moois niets te beginnen weet op Golgotha, is daarvoor ook geen plaats in Bethlehem.

 

We willen daarom vanmiddag zien de uitwerking van het Kerstgebeuren in de verschrikking van de Goede Vrijdag. En we letten daartoe achtereenvolgens:

 

  1. op Christus’ nederdaling ter helle.
  2. op Christus’ uitgang uit het leven.
  3. op Christus’ afscheid van de aarde.

 

1. Als we vanmiddag spreken over Christus’ hellevaart, over Zijn dood en begrafenis, moeten we toezien, dat ons de zin van dit alles duidelijk wordt. Want van de hel hebben wij slechts een vermoeden. We hebben daaromtrent maar vage voorstellingen. We hebben in de Schrift iets gelezen van de poel des vuurs. En daarom is de hel wel eens wat al te oppervlakkig en al te grof geschilderd als een grote oven. Sommigen werken graag met de voorstellingen van reusachtige vlammen. Ik geloof, dat we daarmee wel heel voorzichtig moeten zijn; omdat we dan de hel wel heel realistisch en plastisch afbeelden met schrille kleuren, maar toch over de openbaring Gods inzake het helse vuur te lichtvaardig heenlopen, en de mensen wel bang maken, behalve met de schrik des Heeren. En misschien geldt nog groter voorzichtigheid, wanneer we spreken over Christus’ sterven en begrafenis. Want als we over de hel spreken, ontlenen we ons materiaal in ieder geval nog aan de Schrift, al werken we er ook te ruw mee. Maar ons spreken over sterven en graf is vaak zo heel weinig schriftuurlijk. Dat komt, omdat we die dingen kennen uit het leven van elke dag; omdat we daarmee vrijwel dagelijks in aanraking komen. Is de hel tenminste voor ons nog iets, waarvan we alleen uit de Schrift weten, onze kennis van dood en graf ontlenen we aan de ervaring. En dit brengt het gevaar mee, dat bij deze dingen de Schrift voor ons gesloten blijft; en zodoende dood en graf ons doen huiveren, niet om wat de Schrift als de vreselijkheid ervan noemt, maar om wat wij als de vreselijkheid ervan zien in het leven. Op die manier blijven we toch ook met onze huivering heel erg aan de buitenkant staan terwijl de eigenlijke, de diepste verschrikking ons ontgaat. Daarom willen we over ‘t sterven en de begrafenis van onze Heiland dan ook niet spreken met de kennis die we aan de ervaring hebben ontleend; maar met de kennis, die God ons daaromtrent heeft geopenbaard in de Schrift.

 

Wanneer we nu de Schrift daarover raadplegen, horen we dat God de mens formeerde uit het stof der aarde, en toen in zijn neusgaten blies de adem des levens. Dan “leeft” de mens; immers, hij wordt daardoor tot een levende ziel. Dat betekent dan niet slechts, dat hij nu de adem heeft, dat zijn hart klopt, dat zijn bloed stroomt; maar dat betekent, dat hij nu actief optreedt in alle verbanden, waarin God hem heeft geplaatst. God plaatst hem daardoor in de gemeenschap der mensen. God doet hem vele banden hebben met zijn omgeving. Hij leeft tussen andere mensen, en heeft verkeer met hen; hij is geplaatst op de aarde, en heeft heerschappij daarover. Zijn ogen zien de wereld van schone harmonie; hij ontdekt met blijdschap prachtige vormen en warme kleuren. Zijn oren vangen alle klanken op, die van buiten tot hem komen; en al de geluiden in de wereld zijn voor hem een machtige symphonie, één groot gejuich, één heerlijk lied. Zijn voeten dragen hem, en hij beweegt zich in de schone schepping; zijn handen grijpen aan, wat ze te doen vinden. Die levende mens heeft dus contact naar alle kanten, verkeer in alle richtingen. Hij staat niet eenzaam en geïsoleerd, maar hij is opgenomen in de gemeenschap der mensen en dieren en planten en sterren.

 

Toch is dit nog lang niet alles; het is zelfs het eigenlijke niet. God sluit met de mens het verbond, en eerst daarin komt zijn leven tot de grootste ontplooiing en tot zijn eigenlijke bestemming. Die mens, zoals hij staat en zich beweegt tussen de mensen, de dieren, de weilanden, de bloemen, die mens wordt nu met dit alles geplaatst in het verbondsverkeer met God. En dat betekent nu twee dingen: allereerst, dat hij in heel zijn leven en al zijn verhoudingen geniet de gunst des Heeren, de liefde van zijn hemelse Vader; en dan verder: dat hij van zijn kant nu met alles wat hij is en heeft, geroepen wordt tot de gedurige gemeenschapsoefening met de Heere; tot de wandel als kind Gods. Hij leeft als schepsel; hij heeft allerlei verhoudingen en relaties; dat is zijn bloot-creatuurlijk leven. Maar als schepsel heeft hij in dit alles de gemeenschap met God, de band aan de Heere; dit is het eeuwige leven; immers: dit is het eeuwige leven, dat ze U kennen, de enige, waarachtige God. Maar hij mag nu voorts ook met heel zijn leven staan niet op zichzelf, en niet ten pleziere van zichzelf, maar voor de dienst Gods; dit is het geestelijk leven.

 

Ik onderscheid naar de Schriften tussen drieërlei leven bij de mens. Natuurlijk niet, alsof die drie los van elkaar stonden; het is dooreengeweven. Maar toch drieërlei: het creatuurlijk leven, dat hij de adem heeft en is ingeplant in de gemeenschap met wat hem omgeeft. Het eeuwige leven, dat hij daarin geniet de gemeenschap met God als zijn Vader; en dan het geestelijk leven, dat hij ook van zijn kant gaarne gewillig is en bereid tot de kinderlijke dienst van God in heel zijn leven. Dus: adem; religie; ambt.

 

Maar de zonde brengt de dood, de verwoesting van het leven; nog niet onmiddellijk in volle omvang, maar toch principieel; en die macht des doods ontplooit zich evenver als de heerlijkheid van het leven zich vertoonde.

 

De mens is begonnen met de gehoorzaamheid te weigeren aan zijn Vader. Nu is hij onmiddellijk dood; dood door de zware misdaden en de zonde, zegt de Schrift. God had gedreigd: ten dage als gij daarvan eet, zult ge de dood sterven. En die straf gaat onmiddellijk in. Velen menen, dat God die bedreiging nog niet aanstonds ten uitvoer legde; want immers de mens bleef ademen. Maar dat is niet juist gezien. Hij is aanstonds gestorven; hij was direct dood door de misdaden en zonden. Hij kan van zijn kant niet meer de gemeenschap oefenen met God; hij wil hem niet dienen; hij prijst God niet, zijn hart zoekt God niet; en tot de dienst Gods wordt hij uit zichzelf ook nooit weer bekwaam. Het verbond is van zijn kant gebroken. Nu is hij geestelijk dood. En God gaat ook Zijnerzijds de gemeenschap verbreken; hij trekt Zijn gunst terug. Dat is zo prachtig beschreven in Genesis 3. God kwam tot Adam; Hij wandelde met hem in de hof, en Adam hoorde Hem aan de wind des daags. En Adam zoekt zijn God; zijn hart verheugt zich, zo vaak God nadert. Maar dat is nu opeens anders. De band is gebroken; Adam vlucht voor God: ik hoorde Uw stem in de hof en ik vreesde, daarom verborg ik mij. De gemeenschap is door de mens verbroken en daarom ook van de zijde Gods teruggenomen. Het verbond is teniet gedaan. Och, dan leeft Adam nog wel: het bloed stroomt als vroeger, zijn hart klopt als voorheen; maar toch is hij dood; hij zoekt God niet, en God komt tot hem niet meer. Nu komt zijn creatuurlijk bestaan nooit meer tot zijn bestemming: het is immers aan de dienst Gods onttrokken; het mist alle wijding, want het is geestelijk dood. Nu kent zijn creatuurlijk bestaan ook niet meer de minste vreugde, want God gaat daarin hem verlaten; hij is eenzaam geworden, deze mens. En omdat God hem verliet, daarom bloeit zijn creatuurlijk leven nergens; daar is haat en verwijdering onder de mensen; de dieren zijn hem niet meer onderdanig; de aarde is vervloekt, en brengt distelen en doornen voort; heel de wereld is van de mens losgebroken en hem tot een vijand geworden. Alles is weerspannig en opstandig; nu gaat hij zuchtend zijn weg tot hij terugkeert tot de aarde, waaruit hij is genomen; alle banden laten los, de een na de ander; en straks gaat hij zelf ook tot ontbinding over.

 

En nu gaat ge verstaan, wat we van onze Heere Jezus Christus belijden. Hij is nedergedaald ter helle. Wat was dat toen? Was dat een verschrikkelijk vuur, dat Hem verteerde? Ach neen, op Golgotha heeft niemand vlammen gezien. Wat was het dan? Wel, ge hebt dat straks met mij gelezen: het werd nacht, drie-urige duisternis. Meer was er aan de buitenkant niet te zien; veel meer kunnen we er eigenlijk ook niet van zeggen. Maar dat is toch al erg genoeg. Want dit is wat anders, dan wat wij beleven, wanneer we in het donker onze weg moeten zoeken tegenwoordig. God rukt Christus opeens los uit de hele wereld. Hij mag niets meer hebben; Zijn ogen zochten het licht, de zon, de kleuren; maar ze waren weg. Zijn oren hoorden niets meer; de mensen stonden vlakbij; en ze waren toch zo oneindig ver weg. Niemand was er, die nog fluisterde. Het was hun allen, alsof de wereld verging; hun borst zwoegde, en ze wisten van ontzetting niets meer te zeggen; hun tong weigerde zijn dienst. Nu wil ik het over de angst van die mensen niet hebben, al was die verschrikkelijk. Maar Christus hoorde dus toch ook niets meer. Geen woord van haat; ook geen woord van liefde; Hij zag niets meer, geen nijdige blikken, evenmin een blik van medelijden. Christus is dan dus losgebroken uit alle levensverbanden. En op zichzelf zou dat te dragen zijn; maar dat is nu het onzegbaar verschrikkelijke, dat Hij in alles van God verlaten was. Ja, zeg nu maar eens, wat dat is: van God verlaten. Dat is heel wat anders dan geestelijke verlatingen van ons. Hij roept, maar God antwoordt niet; Hij klopt, maar God doet niet open; Hij zoekt God met heel Zijn hart en ziel en alle krachten, maar daar is nergens contact; Hij wordt botweg afgewezen, of neen, dat was het ook nog niet eens; Hij werd volmaakt genegeerd. God laat alle duivelen op Hem los, maar elk sprankje licht, van vreugde, van liefde, van gemeenschap is hier weg. Was het een verschrikkelijke vlammenzee, die Hem verzengen ging? Was het dat maar geweest! Maar dit is geen hitte van vuur, maar hitte van Gods toorn; er was geen contact met God, en daarom niet met de wereld, niet met de mensen; Hij was volkomen prijs gegeven aan de duivelen.

 

En dus is het bij Hem veel erger dan bij de verdoemden; zij immers roepen niet, en kloppen niet. Maar Jezus Christus wilde naar God toegaan, doch wordt niet toegelaten. Hij klopt, maar de Vader doet Hem niet open. Dat God niet langer Vader wil zijn, voor wie zelf weigerden kind te zijn, dat spreekt. Maar dat Hij Christus nu verstoot, die met heel Zijn hart en al Zijn krachten kind begeert te zijn, dat beangstigt Hem bovenmate. Wat vader onder U, dien de zoon om brood bidt, zal hem een steen geven? Hij kon dit niet verstaan en niet verwerken. De zoon kwam thuis en werd niet binnengelaten; nochtans had Hij de Vader niet vergeten. Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Ik ben geen verloren zoon; ik ben altijd bij U gebleven; waarom wilt Gij bij mij niet blijven? O God, Gij, die de verloren zoon begroet en Hem uit de verte al ziet aankomen en tegemoetloopt; de zoon, die al Uw goed doorgebracht heeft, en niet thuis wilde zijn; waarom jaagt Gij de zoon nu weg, die niets anders begeerde dan te zijn in de dingen des Vaders?

 

En nu moet ge goed begrijpen, dat dit de voortzetting van Kerstfeest was: dit was het verlengstuk van Zijn geboorte. In Bethlehem heeft Hij slechts een kribbe; in Bethlehem wordt Hij ook al uitgestoten uit de kring der mensen; daar is geen plaats voor Hem in de herberg. Is dit zielig, zoals het altijd zielig is, als een kind het levenslicht ziet in een armelijke omgeving, waar het allernodigste ontbreekt? Is dit triest in dezelfde zin als het triest was, dat tijdens de evacuatie kinderen geboren werden in een treincoupé, of weet ik in welke andere ellende? Maar, ge moet dit zien, bij Christus is het volmaakt anders. Die kribbe is bij Hem het voorportaal der hel. God begint hem dan al te verlaten en van alles te beroven. Tijdens de evacuatie waren er mensen, die medelijden hadden, maar bij Jezus trekken de mensen zich terug. Die kinderen, die toen geboren werden, nu ja, het was behelpen, een geïmproviseerd bedje; maar God was in die barre geboortenood over moeder en kind met barmhartigheid bewogen. Maar is God in Bethlehem met barmhartigheid bewogen? Ja, over ons! Maar ook over Jezus? Toen al begon Hij Hem te verlaten. Op dat ogenblik al begon God Zijn aangezicht te verbergen, en keerde Hem de rug reeds toe, en schoof Hem reeds weg naar de hel toe. En dat maken de mensen nu mooi met twinkelende lichtjes, kleurige kaarsjes en romantisch gedroom. Maar, dat is niet anders dan de hel versieren. Wie, die gelooft, zou nog de moed hebben dit afschuwelijke van helse smart, van helse verlating mooi te maken? Moet dit mooi gemaakt worden? Kan dit mooi gemaakt worden? Is het daarvoor niet veel te ontzettend? Men spreekt veel van stemming en gevoel op Kerstfeest. Maar, het is, geloof ik, spotten met alle gevoel, als men dit verschrikkelijke, deze oneindige tragiek, behandelt als iets, waarbij men vredig kan dromen, en prettig naar zachte lichtjes kijken. Wij zijn dan toch eigenlijk, al weten we het niet, ontzaglijk ruw bij de geboorte van Christus Jezus.

 

Wat we dan moeten doen? Ik denk aan het Avondmaalsformulier. Hij is van God verlaten, opdat wij tot God genomen en nimmermeer van Hem verlaten zouden worden. Dat is het op Golgotha, en daarom gaat het ook al op Kerstfeest. God stoot Hem weg, opdat Hij ons zou aannemen; God doet Hem dragen de vijandschap der mensen, opdat wij de gemeenschap der mensen weer zouden genieten. God legt Hem in een kribbe, opdat wij als Zijn kinderen weer een behoorlijk bed zouden hebben. En dat kunt ge nu maar aanvullen. God stoot Hem weg, opdat wij in heel ons mensenleven aangenomen zouden zijn. God herstelt nu ons leven.

 

Ja, dat lijkt een leugen in de wereld van nu: wat blijft er over van glans en vreugde? Hebben wij werkelijk weer dat, wat Adam had? Maar dan zit ge met honderd vragen. Ons mensenleven gaat te gronde, en daaraan ontkomen wij als Christenen niet. En de catechismus spreekt daarvan ook: van onze grote aanvechtingen en vreselijke benauwdheid. Maar, zo zegt onze belijdenis: we mogen ons nu ganselijk vertroosten, dat onze Heere Jezus Christus ons van de helse benauwdheid en pijn verlost heeft.

Zo oppervlakkig heeft ons leven meer overeenkomst met dat van Jezus in de tijd van Kerstfeest tot Golgotha, dan met dat van Adam in het paradijs. Jezus kwam in de misère, en wij zitten ook in de ellende; de een al niet erger dan de ander. Hebben wij een leven in de stijl van Adam? Het lijkt er niet op! Adam genoot werkelijk vrede op aarde; Jezus niet en wij evenmin. Heeft Christus dan voor ons iets bereikt?

 

En toch, ons leven is met al zijn moeiten hersteld op het peil van Adam. Dat Jezus Christus geen behoorlijk bed heeft, dat is hels; dat de mensen voor Hem in huis geen plaats hebben, dat is verlating. Maar, als wij geen woonplaats hebben, als wij verarmen, als onze gezinnen uit elkaar gerukt worden, dan is dat ontzaglijk smartelijk: maar de hel is daarin niet! Want wij zijn daarin niet van God verlaten, maar voor eeuwig aangenomen.

 

Wij houden ons meer dan ooit bezig met de vraag, wat de toekomst zal brengen; wanneer we tenminste een enigermate normale wereld zullen weerzien; wanneer er weer vrede zal zijn, en welvaart. Maar we krijgen op al die vragen geen enkel zeker antwoord. Doch dit ene blijft: tot God genomen, en nimmer van Hem verlaten. Als het spoedig beter wordt, ons leven zal dan goed zijn, niet vanwege de omstandigheden, maar omdat God met ons verdergaat. En wanneer het nog heel lang duurt, en het eens heel erg mocht worden, God zal daarin bij ons zijn. Ik zeg niet, dat het leven gemakkelijk gaat worden; we hebben de belofte niet van levensglans en -blijdschap. Maar we hebben nu, vanwege deze nederdaling ter helle, wel de belofte: Ik zal U niet begeven of verlaten.

 

Het kan heel erg worden nog in ons leven; maar zover komt het niet, dat we de klacht van Christus moeten overnemen: waarom hebt Gij Mij verlaten? Hij zegt in Zijn nood: Gij antwoordt niet; Gij luistert niet, hoe dringend ik ook roep; ik vind bij U geen open oor. Maar wij hebben ook in deze tijd, ook ten aanzien van alles, wat nog over ons kan komen, de zekerheid: eer we roepen, zal Hij antwoorden; zijn Zijn oren niet tot ons geroep?

 

En daarom leer ik alleen met het oog op Golgotha, in het geloof aan deze helse kwelling, de psalm zingen: Gods vriendelijk aangezicht….. Ps. 97:7.

 

2. De catechismus stelt hier de vraag, waarom Christus zich tot in de dood heeft moeten vernederen? De opstellers van de belijdenis hebben blijkbaar deze kwestie niet zo eenvoudig gevonden als ze ons toeschijnt. Wij zeggen eenvoudig: de dood is de straf op de zonde; toen Christus de straf droeg, moest Hij dus ook sterven. Maar, zo simpel is de kwestie toch niet. Ik maakte zoëven de onderscheiding tussen creatuurlijk leven, eeuwig leven en geestelijk leven. En toen hebt ge wel aanstonds begrepen, dat ingeval God aanstonds de volle straf ten uitvoer had gelegd, de mens levend ter helle zou zijn gevaren. Dan was er dus geen plaats meer geweest voor de tijdelijke dood. Ook de goddelozen, die leven zullen op de Jongste Dag, zullen niet eerst nog sterven, maar in een punt des tijds veranderd worden, en ter helle varen.

 

En nu ziet ge, hoop ik, waarom het zulk een groot probleem is, waarom Christus de tijdelijke dood, de creatuurlijke dood, moest ondergaan. Immers, Hij was toen al van God verlaten geweest, en al weer in gunst aangenomen. Op dat ogenblik, dat Christus stierf, sprak Hij: Vader in Uw handen beveel ik Mijn geest. Hij noemt God dan reeds weer Vader. Christus heeft dan dus de eeuwige dood ondergaan. Waarom komt daar dan nu nog de tijdelijke dood overheen?

 

De catechismus zegt: vanwege de gerechtigheid en waarheid Gods. Maar God gaf toch geen overtollige straffen?

 

De eigenlijke straf op de zonde bestaat in twee stukken. Want het eigenlijke leven van de mens omvat ook twee zijden. God komt tot hem, en de mens komt tot God. Het verbondsverkeer komt van twee kanten. Dat is het volle leven. Nu begrijpt ge daaruit onmiddellijk, dat de volle dood ook komt in twee gedeelten: de verbreking der gemeenschap van beide kanten. De mens verlaat God, en kan Hem nu onmogelijk weer dienen; God verlaat ook de mens en verstoot hem uit Zijn gemeenschap: de eeuwige dood.

 

Nu is Christus reeds ter helle gevaren; Hij heeft de eeuwige dood reeds ondergaan. Maar Hij moet ook nog ondergaan die andere verschrikking, de geestelijke dood, dat Hij van Zijn kant met God geen gemeenschap meer oefenen kan. En nu komt die geestelijke dood bij ons vanzelf. Wie zondigt, verspeelt daarmee de mogelijkheid om God te dienen. Maar bij Christus kan dat niet. Hij van Zijn kant kan nooit ontrouw worden aan God. De geestelijke dood komt bij Hem nooit automatisch, als verharding van binnen uit. En als Christus nu toch de geestelijke dood zal smaken, dan moet God dus aan Hem de dienst van Zijn Vader onmogelijk maken op een andere manier. En dit nu gebeurt, wanneer God Hem de levensadem afsnijdt. Op het ogenblik, dat Christus de tijdelijke dood sterft, ondergaat Hij de geestelijke dood. En niet dit is de verschrikking van Zijn sterven, dat Hij niet meer ademen mag, dat Zijn hart wordt stilgezet; maar dit, dat Hem nu de dienst van Zijn God onmogelijk is gemaakt. Christus leefde ervan, Gods wil te doen. Hij zei zelfs eens: Mijn spijze is het te doen de wil des Vaders. Werken voor de Vader, dat is voor Christus het leven. Maar nu ontslaat God Hem. Hij mag niet meer werken. Hij mag de diepste vreugde van Zijn leven niet langer hebben; het voorrecht van God te dienen wordt Hem nu ontnomen. Hij is dan dus door God reeds weer aangenomen; God zal Hem niet meer verlaten. Want de Schrift zegt van Hem: Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten; ook in het dodenrijk blijft Gij bij mij. Maar Hij van Zijn kant kan God niet meer dienen. Dat is de eigenlijke verschrikking van Zijn lichamelijke dood. Sommigen zullen deze gedachten misschien vreemd vinden. Maar dat dit toch het eigenlijke is, blijkt ons uit de psalmen. Als de dichter in levensgevaar komt, wat is dan zijn eigenlijke angst? Deze: wie zal U loven in het graf! Dat hij het leven moet loslaten, dat hem lief is, dat vindt hij het ergste niet. Maar God heeft hem een taak gegeven, om zijn God in al de verhoudingen van dit leven te dienen, om God hier te prijzen. Zo leeft de echt gelovige: hij is niet voor zichzelf in de wereld, niet voor zijn vrouw, voor de kinderen, voor zijn zaak — maar voor God. En nu beeft hij hiervoor, dat hij zijn eigenlijke levensbestemming moet missen. Hoe zal ik U loven in het graf? En, geliefden, zo moeten wij het ook zien; anders ontgaat ons de vertroosting van Christus’ sterven.

 

Nietwaar, wij vinden dit de grote ontzetting van de dood, dat we het leven hier moeten loslaten. We hebben het leven, ondanks al zijn moeiten, zo lief; en we zitten er zo heel erg aan vast. Waarom? Wel, het biedt ons nog zoveel schoons; er valt nog zoveel te genieten; we denken aan vrouw en kinderen en aan ons werk. En ik zeg niet, dat hierin geen juist element ligt; maar zonder meer is dit toch puur werelds gedacht. Wij brengen dan immers niet in rekening, wat voor de psalmist het eigenlijke was: dat we in gezin en werkkring en omgeving God moeten prijzen. Maar als dit nu voor ons gaat leven, dat we hier zijn voor God, dan wordt juist de lichamelijke dood voor ons een heel bitter ding. Niet dit: hoe kan ik nu langer zorgen voor mijn vrouw en kinderen, en mijn zaken behartigen? Maar: hoe kan ik nu werken tot eer van God? Juist als de liefde voor Gods rijk in deze wereld ons hart vervult, wordt de dood zulk een grote benauwing.

 

Doch dan is ook de vertroosting van Christus’ sterven voor ons zo ontzaglijk groot. Want nu is onze dood geen betaling meer voor de zonde, maar een afsterving van de zonde, en een doorgang tot het eeuwige leven. Christus is in Zijn sterven van Zijn ambtsdienst ontzet, opdat wij in onze dood nimmer meer zouden worden afgezet. Onze dood blijft veel smartelijks houden. Maar de grootste pijn is daaruit nu weg. Ik word van mijn ambt niet ontzet, maar van mijn post afgelost. Ik ga met verlof; met vacantie. Daarom zegt de Schrift: zalig zijn de doden, die in de Heere sterven van nu aan; ja, zegt de Geest, opdat ze rusten van hun arbeid. Alle zonden, die ons in onze ambtsdienst telkens belemmeren, we zijn ze nu opeens te boven. En straks in het eeuwige leven mogen we volmaakt God weer gaan dienen. We worden dus niet van ons ambt ontheven in toorn; maar in liefde van ons gebrek in de dienst Gods voorgoed genezen, om straks het volmaakt te kunnen doen. En ondertussen mogen we rusten van de moeiten van het werk hier.

 

En zie, nu wordt het mogelijk, Christelijk en getroost heen te gaan. Ik maak het uiteraard heel veel malen mee, dat er een broeder of zuster afscheid moet nemen van dit leven. Maar nu weet ik een sterke vertroosting. Als dit het erge was, dat ze wegmoeten uit hún gezin, uit hún werk, dan zou ik geen enkel woord van troost meer weten. Maar nu leer ik het zuiver zien. Mijn gezin is niet mijn bezit, maar eigendom van God. Mijn zaak is niet mijn zaak, maar die van God. En zolang ik in dit leven ben, mag ik God daarin dienen. Dat maakt het heerlijk: ik zal mijn God psalmzingen. Maar als mijn taak daarin voleindigd is, laat God Zijn dienstknecht gaan in vrede; en omdat het Zijn zaak is, waarin ik slechts Hem diende, zal Hij voor gezin en werk ook wel verder zorgen. Omdat het alles is Zijn zaak, daarom zal Hij nog veel beter zorgen dan ik, die zwakke knecht. Dit alles dank ik aan de verschrikkelijke dood van Christus, die ontzet werd, opdat ik zou mogen rusten van mijn werken.

 

3. Dan moet ik nog een enkel woord zeggen over Christus’ afscheid van de aarde, Zijn begrafenis. Wat is de bijzondere verschrikking van het graf? Niet dit, dat ons lichaam tot ontbinding overgaat, zodat zelfs ons lichaam hier niet kan blijven; niet dit, dat we dan worden weggeborgen in de aarde. Ja, daarin zit een grote verschrikking. Maar dat raakt toch slechts de buitenkant. Het eigenlijke ligt in iets anders. De Bijbel zegt: God is in de hemel, maar de aarde heeft Hij de mensenkinderen gegeven. God heeft hun de heerschappij hier beneden toevertrouwd. Het leven is er voor de dienst Gods; en de aarde is het terrein van de ambtsdienst; de grote werkplaats van de mens.

 

Nu wordt dus de dood buiten Christus het ontslag uit de dienst en wie ontslagen is, mag ook niet langer op zijn post blijven; hij wordt uit de werkplaats verdreven; wat heeft hij daar langer te maken? Dat is de grote vernedering der begrafenis, dat de mens van de aarde, waarop hij koning werd, wordt weggejaagd. En dat komt dus als laatste trap der vernedering over Christus. Zeker, Hij is door Gods gunst weer aangenomen, en daarom kan God niet toelaten, dat Zijn Heilige verderving ziet. Hij moet alleen nog worden onttroond.

 

Maar, nu Hij onttroond is, nu is voor ons het graf anders geworden. Het is nu rustplaats en doorgang naar de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont. Nu wordt het waar: de zachtmoedigen zullen de aarde beërven. Wij zullen als koningen heersen over de wereld, omdat God ons het recht op de troon heroverd heeft.

 

En dat moet ge nu eens zien in zijn vertroosting voor het leven nu. Ons land is bezet. Wij ook als Christenen dragen de smart daarvan. Wie heersen er? Wij in geen geval! Wat is de troost in dit grote verdriet? Dat we misschien onze zelfstandigheid nog eens terugkrijgen? Maar dat is heel onzeker. Dan misschien, dat we een beter vaderland hebben, en dat we vroeger of later naar dat betere vaderland gaan? Maar dan hebben we toch definitief de aarde en de heerschappij verloren.

 

Doch daar is een betere troost: door Christus’ vernedering in het graf is ons recht op de wereld heroverd. Al hebben we nu geen macht in de wereld, geen heerschappij in de wereld, wij zullen door het graf heen ingaan in onze volkomen heerschappij. Of we aan deze zijde van het graf nog ooit tot de macht komen, is heel onzeker; en och, dan blijft het nog altijd tijdelijk. Maar Christus herstelt ons op de stoel der ere voorgoed, dwars door het graf heen.

 

Nu kunnen we het verdragen, het grote verdriet van deze tijd. We zullen toch de aarde erfelijk bezitten. Onze macht aan deze zijde van het graf is altijd tijdelijk, altijd onzeker. Hier kan ons de heerschappij geroofd worden, door wie sterker zijn dan wij. Maar ons recht op de aarde ligt eeuwig vast. Daar worden Christenen vervolgd; men zegt: voor hen is geen plaats; ze worden gevangen en in grote moeite gebracht. Maar God heeft toch door Zijn begrafenis de wereld voor ons vrijgekocht. Daaraan kan niemand raken en daaraan wordt niet getornd door alle verschuivingen in macht, die hier plaats vinden. Ons recht op de aanneming tot kinderen ligt vast in de verstoting van Christus; ons recht op het leven in Zijn dood; ons recht op de wereld-heerschappij in Zijn graf.

 

Nu ben ik getroost.

 

Amen.

 

 

[1] B. Holwerda, “De dingen die ons van God geschonken zijn”, deel II (Goes: Oosterbaan & Le Cointre N.V., 1954): pp. 33-49. Deze preek is gehouden op zondag 22 december 1940.

image_pdfimage_print